Vanaf huize Kernhem loopt een statige laan met een dubbele rij beuken in oostelijke richting, om te eindigen op een kleine heuvel in het Edese bos. Dit is de Doolhoflaan, die eindigt op de Lodel, ook wel het Gravenbergje genaamd. In de achttiende eeuw is op dit heuveltje, waarvan (zeer waarschijnlijk ten onrechte) wordt vermoed dat dit een grafheuvel uit de Bronstijd is, een in die tijd op landgoederen als Kernhem populair landschappelijk element aangelegd, een Doolhof.
Kort voordat de Doolhoflaan eindigt in de Doolhof ligt midden op de laan een grote zwerfsteen. Deze draagt de naam "Bloedsteen". Over deze Bloedsteen schreef Nijenhuis:
Bij de ingang van De Doolhof, vroeger een leuk aangelegd, maar thans verwaarloosd stukje bos even achter de algemene begraafplaats, ligt sinds jaar en dag een steen van grote afmetingen. Deze zwerfkei werd eens, in vroeger jaren tijdens het grint graven op de Doesburgerheide, gevonden door een zekere Steven Bosch. Drie grintgravers besloten het gevaarte een passende plaats op het kerkplein in Ede te geven.
Daar het terrein geleidelijk bergafwaarts liep, kostte dit transport, door steeds wentelen, aanvankelijk weinig moeite. Bij het kerkhof aangekomen werd de inspanning te groot, dus lieten ze de steen daar maar liggen. In 1930 werd de begraafplaats uitgebreid, waardoor de kolos moest verdwijnen en met hulpmateriaal van de Edese Machinefabriek naar de doolhof verhuisde.
Het verhaal ging dat, als men met een speld in de steen prikte, er bloed uitdruppelde, hetgeen natuurlijk nergens op slaat, maar toch sprak men altijd van de Bloedkei. Half oktober 1962 ontdekte de bosbaas tot zijn verbazing dat die bloedkei was verdwenen. De politie werd ingeschakeld en het spoor leidde naar de Wageningse studentenvereniging St. Franciscus Xaverius. Deze vereniging vierde dat jaar haar vijftigjarig bestaan en in verband daarmee moesten veertig nieuw ingeschreven leden als ontgroeningsopdracht de steen ongemerkt roven en op de Wageningse markt deponeren. De Bloedkei, door hen omgedoopt tot Abraham (doelend op de vijftig jaar studentenleven) zou dan als jubileumgeschenk aan het stadsbestuur worden aangeboden.
Hoe de studenten het karwei klaarden, de steen weegt ruim vier ton, bleef een raadsel. Wel stond vast, dat de opdracht correct was uitgevoerd, hetgeen de Edese politie een paar dagen later vaststelde. Met deze gang van zaken kon men in Ede natuurlijk geen genoegen nemen. De Bloedkei moest terug. Vrijdagnacht 19 oktober 1962 trokken vijf boswachters onder leiding van de heer Ossekoppele, de bosbaas van Kernhem, per vrachtauto, waarop een grote grijper was geplaatst, naar Wageningen. In het duister lag daar de markt eenzaam en verlaten; in het licht van de koplampen en met behulp van het meegebrachte moderne materiaal, bleek het een koud kunstje Abraham op de wagen te laden. Alvorens weg te rijden werd op de nu lege plaats een door de Edenaren meegebrachte steen van veel kleiner formaat gelegd, volgens het opschrift Izaäk genaamd, met daarbij het volgende fraaie dichtwerk:
“Aan Abraham’s steen, een kei als een koe
Daar zijn de Wageningers nog lang niet aan toe
Waar veertig studenten zich rot voor beulden
En Abraham’s kei naar Wageningen zeulden
Hij kwam in een uurtje terug door Edenezen
Nu mogen ze hier blij met Izaak wezen”.
Zo kwam de geroofde Bloedkei weer terug waar hij hoorde in Ede, en hernam zijn oude vertrouwde plaatsje bij De Doolhof.
H.J. Nijenhuis, Edesche Courant 08-02-1986
ID-nr: 66 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
“Aan het vegte”
In september 1944 probeerden de Geallieerden in een grote operatie een doorbraak te forceren in de op dat moment moeizaam vooruitgang boekende bevrijding van Europa. Met parachutisten moest een aantal belangrijke bruggen op de Duitsers veroverd worden. Deze “airbornes” moesten vervolgens hun posities behouden tot de dan snel oprukkende landstrijdkrachten hen bereiken zouden. De operatie droeg de naam Market Garden.
Dat plan slaagde bijna. Behalve bij Arnhem. Die brug bleef, na verwoede gevechten, in Duitse handen. Daar is al heel veel over geschreven, en er is ook een film over gemaakt. Het resultaat was dat de Amerikanen en Engelsen onder de Waal stonden, en de Duitsers boven de Rijn. Het tussenliggende gebied, het oostelijk deel van de Betuwe, werd het toneel van beschietingen over en weer, en van veel schermutselingen tussen patrouilles van beide partijen. In feite dus frontgebied.
De Duitsers, hoog en droog op de hoge noordrand van de Rijn gezeten, besloten daar een verdedigingslinie op aan te leggen, die liep van Arnhem tot Rhenen. Voornamelijk een loopgravenstelsel met mitrailleurposten. Onderdeel daarvan was de evacuatie van het gebied. Ook Wageningen en Bennekom werden geëvacueerd. De inwoners werden ingekwartierd bij bewoners van het aangrenzende niet geëvacueerde gebied. Ook Ede kreeg te maken met inkwartiering.
Om alles zo goed mogelijk te kunnen organiseren, had de gemeente Ede bij de Dienst Sociale Zaken daarvoor een aparte afdeling Evacuatie gevormd.
De inkwartiering verliep lang niet altijd zonder problemen. Niemand zit er op te wachten om ongevraagd wildvreemde mensen in zijn woning op te nemen. En de mensen die geëvacueerd waren zaten ook met veel spanningen over wat ze achter hadden moeten laten. Kortom, spanningen alom. Het is dan ook niet vreemd dat er soms wat zaken uit de hand liepen, en de emoties soms de overhand kregen.
Een duidelijk voorbeeld hiervan is een brief, gericht aan de Dienst voor Sociale Zaken, Evacuatie, Brouwerstraat 3 te Ede, t.a.v. de heer A v.d. Berg.
Het handgeschreven briefje zegt (transcript):
Mijnheer van den Berg
juffrouw jansen is met mij aan
Het vegte ze heeft mij een pak slaag
Gegeeffen ze slaat mij in het
Gezicht zegt ik moet maar
Op zoode mietere. ik hep zoo
gehuilt het is gewoon een
Schandaal waar moet dat
Naar toe mijn heer moet
Dat zoo waar is dat goed
Voor ik doe ook geen mensch
Kwaat hoor mijn heer van
Den berg wil u daar goede
Nota van neemen dat is al
Van zaterdag af.
A Robeer
Reehorsterweg 9
Ede
Het stuk bevindt zich in de door Plekkringa en Lagerwij aangelegde verzameling, bijeen gebracht in verband met de productie van het boek “Ede 1940-1945”. De stukken in deze verzameling zijn nooit teruggeplaatst in de archieven waar ze uitgehaald waren, maar bij elkaar gehouden.
Het voordeel daarvan is dat, bij het raadplegen van die verzameling, dit soort documenten ook te voorschijn komen. 't Is “petite histoire”, maar waardevol, omdat er zo een beetje licht komt op de alledaagse gebeurtenissen in een niet bepaald alledaagse tijd.
Hoe het afgelopen is weten we overigens niet.
Het voorval is ook vermeld in genoemd boek, op pagina 122.
Jan Kijlstra
07-01-2012/ rev. 13-09-2013
ID: 156 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
De naam Achterdoelen bestond al, als toponiem ( "veldnaam"), voordat er een verklaring voor die naam gegeven was. Zo'n verklaring was vroeger ook niet nodig, omdat men wist wat er bedoeld werd, wat de betekenis van een veldnaam was.Later wist men dat niet meer, en ging men op zoek naar een verklaring. Kennis gaat nu eenmaal gemakkelijk verloren.
Over de naam hebben al meerdere auteurs geschreven. De eerste die met een mogelijke verklaring kwam was, voor zover bekend, genoemde Sibbles. In een tweetal artikelen in de Edesche Courant van resp. 21en 31 december 1949 verklaart hij (o.a.) de naam als volgt: "Achterdoelen. Dat is geen straatnaam. Het is een plaatsaanduiding: Achter de Doelen. Zo werd het land daar genoemd toen de Doelen nog in volle fleur was.".
Sibbles komt tot de conclusie dat op het terrein tussen Grotestraat en dat "land achter de Doelen" een oefenterrein van een schutterij gelegen moet hebben, de Doelen. Want, zo schrijft hij in de Edesche Courant van 21-12-1949: "Overal waar schutterijen bestonden en dus een 'Doelen" moest zijn vond men deze evenwijdig aan, en op slechts korte afstand, van de Dorpsstraat". Helaas geeft Sibbles geen bronnen, en helaas: zijn archief is er niet meer. Maar Sibbles gaat dus uit van "doelen", een schietbaan voor de schutterij, tussen Grotestraat en de akkers, "het land achter de doelen". Hij noemt echter geen bronnen voor het bestaan van die doelen en/of schutterij, en die bronnen zijn ook later niet gevonden
In het boek "Geschiedenis van Ede" wordt over de destijds ook in de Edese kerk gevestigde vicariën gesproken. Over het St. Barbara vicarie wordt gezegd: "één van deze vicariën was de St. Barbara vicarie, die genoemd werd een gilde". Gildes en vicariën worden vaak door elkaar gehaald. En aan veel vicariën was een gilde verbonden. Die gildes waren veelal genootschappen met een sociale signatuur. Maar het waren geen schuttersgilden, die hadden een militaire signatuur. Een vicarie, zeg maar een broodwinning voor Rooms-Katholieke geestelijken, had ook geen gewapende bescherming door schutters nodig. Laat staan een schietbaan of "doelen". Vicariën, verbonden aan Rooms-Katholieke kerken, zijn na de Reformatie dan ook uit Ede verdwenen. Inclusief de mogelijk aan die vicariën verbonden gildes, als die er al waren.
Sibbles heeft zich bezondigd aan wat in het Duits zo fraai "Hineininterpretieren" wordt genoemd. De psychologie spreekt van confabuleren: een verklaring construeren die het meest van pas komt. Dat is een valkuil voor iedereen, niet alleen voor amateurhistorici. Politici hebben dat tot een kunst verheven. Maar als er geen bronnen zijn moet je voorzichtig zijn met conclusies. En zeker geen vicarie aan een schutterij vastknopen.
Rond 1951 wilde de gemeente Ede, o.a. omdat er op het terrein Achterdoelen en omgeving gebouwd werd (Marnix College), overgaan tot naamgeving van de aan te leggen straten. Eén van de adviezen kwam van de ELBO, de voorloper van de VVV. Men bezat een vooruitziende blik, toen men over de Achterdoelen schreef: "... Achterdoelen, dat voor de naaste toekomst als het tweede Ede's centrum wordt aangeduid". Er van uitgaande dat onder "centrum" bedoeld wordt de winkelstraten Maandereind-Grotestraat is hun visie wel aardig uitgekomen. Gemachtigd door de raad besloten B&W de op het terrein Achterdoelen aan te leggen straten de namen Doelenstraat en Gildestraat te geven.
Het zandweggetje langs de achterkant van de winkels aan de Grotestraat, in de volksmond "Achterom" geheten, kreeg bij raadsbesluit (pas in1959) de naam Achterdoelen. Omschreven als "lopende van Arnhemseweg naar Grotestraat". Een opmerkelijke omschrijving. Want dat weggetje liep wèl vanaf de Arnhemseweg, maar eindigde zeker niet bij de Grotestraat maar bij de Driehoek, de vroegere Pastoriestraat.
Niet alleen de vroede vaderen, gehoord de deskundigen, hebben Sibbles gevolgd in zijn verklaring voor de naam Achterdoelen, met de daarbij behorende Doelen. Al wordt wel opgemerkt dat Sibbles zijn zienswijze niet kan staven met bronnen.
Ook Ossenkoppele heeft die door Sibbles geïntroduceerde naam "Doelen" als veldnaam in zijn verzameling opgenomen, en zo is hij ook te vinden in de Veldnamenatlas.
Ook andere auteurs, waaronder Nijhoff, Lagerwij e.a., hebben Sibbles steeds geciteerd als zijnde juist. Ten onrechte, zoals we zullen zien.
Maar als er dan geen schuttersgilde in Ede is geweest, en die Doelen er nooit geweest zijn, waar komt dàn de naam Achterdoelen vandaan.
Wel, Sibbles geeft het antwoord al: " Het is een plaatsaanduiding: Achter de Doelen.". Dat klopt!
De volgende vraag moet dan luiden: wat waren dan die doelen. Daar gaat Sibbles, en met hem zijn navolgers, de mist in.
"Doel" is een nog steeds gebruikt woord. Maar had vroeger ook de, inmiddels in onbruik geraakte, betekenis van perceelgrens, erfafscheiding. In de meest simpele vorm: een plag werd uitgestoken en direct ernaast op het land gelegd. Meerdere doelen in elkaars verlengde gelegen naast elkaar vormden een (denkbeeldige) lijn.
Toen de Grotestraat meer en meer bebouwd werd, werd de grond voor die bebouwing door de eigenaren van de akkers op de eng verkocht aan de bouwers. En om de erfscheiding tussen bouwgrond en akkers. dus tussen de verschillende eigenaren, aan te geven werden doelen gebruikt. Dat die achtergrenzen van de bouwterreinen in elkaars verlengde kwamen te liggen was een logische zaak. Langs die doelen, op de grens van de resterende eng, ontstond later als vanzelf een pad, een achterom. Zo werd dat veldweggetje dan ook genoemd. (Terzijde: vroeger kon je na zessen, als de winkels gesloten waren, meestal toch nog wel wat kopen, stiekem, want de wet verbood het. Je ging dan "even achterom").
Vanaf de Grotestraat gezien had je dus de situatie: bouwterrein, erfafscheiding ("doelen"), en het land daarachter. Dat land was dus letterlijk "gelegen achter de Doelen". Later als veldnaam gebruikt om dat stuk akkerland aan te duiden: de Achterdoelen. Niks schutterij, of schietbaan. Gewoon de letterlijke betekenis, die duidelijk wordt als je die vergeten betekenis van het woord "doel" herkent in het toponiem.
Overigens is er wèl, kortstondig (1830-1834) een schutterij in Ede geweest. Maar toen was de Grotestraat al te veel bebouwd om daar nog een schietbaan aan te kunnen leggen.
Het terrein Achterdoelen is inmiddels volledig volgebouwd. Het pad groeide uit tot een zandweg, behalve het laatste stuk tussen Paasbergerweg en Driehoek. Het kerkhof werd destijds tegen het terrein van de Oude Kerk c.a. aangelegd, het pad werd voorzien van een dubbele beukenhaag.
Het straatje Achterdoelen bestaat nog steeds, maar is als gevolg van slechte stedenbouwkundige ontwikkeling verworden tot een verkommerd achterafstraatje dat, ondanks vele pogingen en investeringen, maar niet aantrekkelijk wil worden. En door bebouwing is het afgesneden van de oorspronkelijke voortzetting die bekend is geworden als het Papenpad.
Jan Kijlstra
06-09-2011
Bronnen:
Geschiedenis van Ede (Ede, 1933)
Rond de grijze toren (Ede, 1958)
De rechtstoestand der Marken (Leiden, 1879)
Gemeentearchief Ede (div. kranten, raadsstukken)
Woordenboek Nederlandse Taal (www.wnt.nl)
ID: 168 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Geluidsproeven in de Openlucht-Vergaderplaats "De Eder Kuil"
Bovenstaande foto had als bijschrift: "Uitvoering van Excelsior". Maar als we goed kijken zien we dat het koor niet echt "op z'n zondags" gekleed is. Iets wat bij een uitvoering toch wel gebruikelijk was (en is). Bovendien staan er zo links en rechts wat slordig opgestelde muziekstandaards. De oplossing vinden we in de Edesche Courant van 13 juni 1936. Dat verslag staat hieronder.
Donderdagavond begaf de Chr. Gem. Zangvereniging "Excelsior" zich onder leiding van haren directeur, den Heer J.W. Sleddering uit Velp, naar de Openluchtvergaderplaats "De Eder Kuil", teneinde vast te stellen of de zang, op verschillende punten ten gehore gebracht, wel voldoende krachtig zou zijn voor het auditorium, dat straks toch op flinken afstand van de zang- en muziekgezelschappen plaats zal nemen.
Hoewel men deze proefneming van "Excelsior" zoveel mogelijk geheim had gehouden, was er toch wel iets van uitgelekt, getuige het flinke aantal belangstellenden - uit Ede, Bennekom en Lunteren -dat zich bij de komst van "Excelsior"bij den ingang had opgesteld.
De directeur van Gemeentewerken, de Heer A.Weener, kon het gelukkig niet over zijn hart verkrijgen deze mensen teleur te stellen. Zij werden allen binnengelaten, hetgeen ongetwijfeld een goede tactiek was, ook hierom, omdat zij zeer zeker later als evenzovele propagandisten van de openlucht-vergaderplaats naar huis zijn teruggekeerd.
Men hoorde alleen uitroepen als: "schitterend", "verbazend", "prachtig", waarmede ook naar onze mening de aanleg van onzen Edeschen Kuil op de juiste wijze is gekenschetst. Bijna hetzelfde kon o.i. worden gezegd van den zang, dien "Excelsior" daarna deed horen, staande aan den rand van het speelveld, aan de tegenovergestelde zijde van de zitplaatsen der toehoorders. Naar onze mening was het geluid hier een tikje zwakker, doch wanneer er bij absolute stilte goed werd opgelet, zou dit niet te hinderlijk zijn.
Voor de laatste proefneming stelde "Excelsior" zich op de plaats die voor muziek- en zanggezelschappen bestemd is, n.l. op het platform, aangebracht op halve hoogte van en in den heuvel tegenover de zitplaatsen van het publiek.
Nauwelijks had, populair gesproken, "Excelsior" op deze plaats haar mond opengedaan of men wist aan de overzijde reeds dat het geluid van dit punt af niets te wensen overliet. Helder, duidelijk en klaar, zonder bijgeluiden, zonder echo's, klonken de verschillende gezongen liederen, waaronder het met veel animo voorgedragen "Wilhelmus".
Deze laatste proef slaagde o.i. het best en toonde aan dat, voor zover thans viel na te gaan, de akoestiek niets te wensen overliet. Muziek- en zanggezelschappen zullen zich bij ene uitvoering op deze plaats tot het uiterste hebben te geven, want het publiek kan hier de verschillende klanken zeer nauwkeurig determineren en ook ... onzuiverheden gemakkelijk herkennen!
Wij menen dat de bouwers, o.w. in de eerste plaats de heer Weener moet worden genoemd, met deze uitslag van de proefnemingen mogen worden gelukgewenst. Van de akoestiek hangt toch zoo heel veel af.
Nog in ander opzicht kon van een goed resultaat worden gesproken. De heer Weener stelde zich n.l. op op de plaats vanwaar de sprekers het woord zullen voeren en van dit punt af richtte hij -ter bepaling van de geluidssterkte - het woord tot de circa veertig luisterenden die op de banken waren gezeten.
Nadat hij een- en andermaal het woord had gevoerd kon worden vastgesteld dat het gesprokenen door allen, onverschillig waar zij waren gezeten, goed was te verstaan.
Op grond van dit mooie resultaat zal waarschijnlijk worden besloten geen geluidsversterking aan te brengen.
Het is inderdaad te hopen dat het men het zonder versterkers kan stellen, want zij zijn allerminst ene verfraaiing, ook niet wat betreft de weergave van het gesprokene.
Het was circa tien uur, toen het einde kwam der proefnemingen, over welke resultaten, als wij het wel hebben, allen tevreden waren.
Edese Courant 13/6/1936 pagina 5 van 6
Die muziekstandaards wijzen er op dat er aan deze geluidstesten ook door een muziekvereniging is deelgenomen. Dat zal dan waarschijnlijk "De Harmonie v/h Edesch Fanfarekorps" geweest zijn. Maar daar zijn geen foto's van bekend.
De plek waar de heer Weener sprak zal het verhoogde dak van de technische ruimte zijn geweest. Destijds was er zowel links als echts een trapje aangebracht, en dit was bedoeld om probleemloos op die "praatplek" te kunnen komen.
Dat het Openluchttheater een goede akoestiek heeft zou aanleiding kunnen zijn de tegenwoordig gebruikelijke overdadige geluidsversterking bij voorstellingen eens onder de loep te nemen: een beetje minder versterking is in het Openluchttheater waarschijnlijk goed te doen en zal, zeker ook door omwonenden, op prijs worden gesteld.
ID: 116 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Gelders Dagblad - 5 juli 2001
Amateurarcheologen hebben vlakbij boerderij De Slijpkruik in Ede een graf gevonden uit circa drieduizend voor Christus, de middensteentijd.
In de bodem werd een lijksilhouet, een afdruk van een lichaam, aangetroffen van een persoon die op zijn linkerzij was begraven. Vlakbij het hoofd bevond zich een standvoetbeker. Achter het lichaam, waarvan de botten al lang geleden zijn vergaan, lagen drie werktuigen: een natuurstenen bijl, een vuurstenen vlakbijltje en een klingschrabber. Het laatste object werd gebruikt om vet van huiden te schrapen voor het looien of roken.
Gemeente-archeoloog M. van Nie noemt de combinatie van een beker met twee bijlen en een klingschrabber 'vrij uitzonderlijk'.
De voorwerpen zijn toegevoegd aan de expositie 'Ede onder de grond'.
Deze tentoonstelling was eerst in stadskantoor De Doelen opgesteld, maar is met ingang van vandaag te zien in de entreehal van het gemeentehuis.
De expositie bestaat verder uit voorwerpen uit de steen- en bronstijd. Het gaat vooral om prehistorische vondsten die kapitein Bellen aan het begin van de twintigste eeuw op Edes grondgebied heeft gedaan. Normaal gesproken bevinden deze objecten zich in de depots van het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden.
Behalve het graf werden in de omgeving van het trapveld bij boerderij De Slijpkruik paalsporen en aardewerk aangetroffen van nederzettingen uit de laat-ijzertijd (300 voor Christus tot het jaar nul) en de late middeleeuwen (elfde en twaalfde eeuw).
"Dit gebied ligt op de rand van een stuwwal en was daardoor een aantrekkelijke plek om te wonen", legt Van Nie uit. "Je zit niet te hoog, dus vrij dicht bij het grondwater. Op het gras kon je vee weiden en op het droge deel akkers bebouwen."
De gemeente-archeoloog is blij met de vondst van het graf uit drieduizend voor Christus. Maar de ontdekking is niet zeer bijzonder, zegt hij. ,,Op de expositie in het gemeentehuis staan twee bekers uit dezelfde periode. Die zijn gevonden in grafheuvels bij Lunteren."
Het bodemonderzoek in de omgeving van De Slijpkruik vindt plaats, omdat op het terrein van de nabijgelegen machinefabriek Wijnveen woningen worden gebouwd. Verder komt aan de rand van het weiland, waar ook het trapveld ligt, een appartementencomplex.
De opgravingen zijn gedaan door een groep amateurarcheologen, die ook bezig is op bedrijvenpark De Vallei.
ID: 198 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Bron: Jubileumkrant 7 jaar vereniging Oud Ede, 5 januari 1999
Eduard Zuurdeeg met enkele van de schoongemaakte vondsten uit de zeventiende eeuw, die uit een oude afvalput achter de HEMA kwamen. "Met opgraven alleen ben je er niet. Daarna komt het restaureren en het echte verhaal erbij zoeken".
'Vreselijk, toen ik die klokbeker kapot stootte'
Het Gat van Ede wordt het nu even genoemd: de half uitgegraven zandvlakte tussen Grotestraat, Arnhemseweg en Raadhuisstraat. In de eerste helft van deze eeuw nog bouwland, binnenkort een belangrijke bouwlocatie. Maar voor wie er oog voor heeft, is het tegelijkertijd een van de meest boeiende plekjes van het dorp. Een geschiedenisboek in de bodem, dat de bewoning van Ede-Centrum beschrijft over een periode van niet minder dan (naar schatting) 80.000 jaar. Van Neanderthalers tot twintigste eeuw. De afgelopen maanden is dat boek opengeslagen, gelezen en van kanttekeningen voorzien door de Edese amateurarcheoloog Eduard Zuurdeeg, die inmiddels ook bij deskundigen een flinke reputatie van deskundigheid heeft opgebouwd.
"Eduard, je lijkt wel gek. Zoveel kou lijden, zoveel uren in de modder en in de regen staan. Dagen waarin niets gebeurt. En dan weer hard werken vóór de graafmachines uit om maar niets te missen".
Diverse malen de afgelopen maanden vroeg Edenaar Eduard Zuurdeeg (64) zich zo af of het wel de moeite waard was wat hij deed daar in 'het Gat van Ede' tussen ANWB en Hema. 's Morgens bij het eerste licht snel gaan kijken. Thuis droge schoenen op de verwarming en 's middags niet weg voor de laatste grondwerker ook naar huis was. Zo nu en dan een grote verrassing. Maar daarnaast, op 5 november, voor hem het zwartste moment van al die koude dagen. Eén seconde van te veel snelheid, om met zijn spade de graafmachine voor te blijven. Met als resultaat: kràkkk!
En dat terwijl het juist zo'n prachtige vondst was. Een volstrekt gave klokbeker van het zogenaamde Veluwse type, met die kenmerkende versiering van ingekerfde rechthoekjes, als bijgift in een graf. Ongeveer 4100 tot 4200 jaar oud, zo rond de overgang van de late steentijd naar de bronstijd.
Het gebeurde in de strook achter de ABN/Amrobank. Een graafmachine had de hele bovenlaag weggehapt en Eduard had kort daarvoor, hard werkend vóór alles zou worden verstoord, een ander graf blootgelegd. Een grijze, rechthoekige vlek in het zand van 1,60 bij 0,80 centimeter; met daarin het silhouet van een volwassen man of vrouw. Liggend op de linkerzijde, met opgetrokken knieën en de handen bij het hoofd. Kennelijk met zorg begraven.
Het tweede graf lag er drie meter vandaan, in dezelfde richting, en niets wees erop, dat er behalve het lijksilhouet nog iets anders onder het zand zou liggen. Maar Zuurdeeg neemt het zichzelf nog hoogst kwalijk dat hij in die ene seconde zijn spade dwars door het mooie klokbekertje stootte, dat bij de hand van het lichaam lag en waarmee meteen de ouderdom van de beide graven was bepaald. "Ik weet immers al veertig jaar, dat je bij iedere opgraving ontzettend voorzichtig moet zijn".
Inmiddels heeft hij het bekertje provisorisch gerestaureerd. Over een paar maanden, na de definitieve restauratie, zul je de breuk nauwelijks nog kunnen zien. Maar toch... "Ik kwam juist op dat moment aan fietsen met een thuis opgehaald fototoestel en Eduard stond echt met de tranen in de ogen", vertelt zijn vrouw Corry.
Ondanks die teleurstelling heeft al zijn zwoegen echter een belangrijk stuk Edese geschiedschrijving opgeleverd, De graven met het klokbekertje waren namelijk niet Zuurdeegs eerste, en zeker ook niet zijn oudste en enige vondsten dit najaar in het Achterdoelen-gebied. Minstens zo opwindend waren twee stukken vuursteen, die hij in oktober, op vijf meter diepte, aantrof toen een sleuf werd gegraven voor het leggen van riolering.
Zeventiende-eeuwse vondsten, opgegraven door Zuurdeeg. V.l.n.r.: jeneverkruik, schotel, vergiet, luxe schotelen wijnfles. November 1998
Ëduard Zuurdeeg met enkele van de schoongemaakte vondsten uit de zeventiende eeuw, die uit een oude afvalput achter de HEMA kwamen. "Met opgraven alleen ben je er niet. Daarna komt het restaureren en het echte verhaal erbij zoeken".
Ook al zijn ze op het allereerste gezicht weinig spectaculair, zelfs als leek kun je zien, dat het niet zomaar wat willekeurige brokken zijn. Het ene is een schraap- of snijwerktuig. Door diverse afslagen volgens een methode die bekend staat als de Moustérien Techniek (en waarmee de globale datering een feit is), is de rand scherp gemaakt. Het andere is duidelijk een kernsteen, waar dus de schijven voor het maken van dergelijk gereedschap van werden afgeslagen. Opgeraapt, bewerkt en gebruikt door een man van het Neanderthaler type, naar schatting ongeveer 80.000 jaar geleden. Ze behoren tot de oudste archeologische vondsten ooit in het dorp Ede gedaan.
Denkbaar is overigens, dat de maker van dat prehistorische mes niet op de Achterdoelen-vindplaats maar ergens op de helling van de Paasberg heeft gebivakkeerd en dat die stenen, in de smeltperiode na de laatste ijstijd, met een modderstroom naar beneden zijn gekomen. In de bodem van de bouwput heeft Eduard Zuurdeeg hier en daar nog sporen van zulke aardstromen aangetroffen.
Eind oktober was er een forse sprong vooruit in de tijd. Uit drie afvalkuilen achter de Hema (voorheen hotel Hof van Gelderland) kwamen een aardewerken poffertjespan met ronde. kuiltjes, een kookpan, een fragment van een wit-blauw bord, een stuk stenen vergiet, een kruikje en een aantal bijzonder gevormde groene en bruine wijnflessen. Alles uit de zeventiende eeuw en van een veel rijkere kwaliteit dan je bij een simpele boerderij zou kunnen verwachten. Dat klopt, want uit archiefstukken blijkt, dat daar tot twee eeuwen geleden een voornaam huis heeft gestaan.
Andere afvalkuilen begin november leverden aardewerkscherven en potfragmenten op uit de vroege bronstijd, 3900 tot 4000 jaar geleden, pal na de klokbekerperiode dus, en vervolgens uit de vroege ijzertijd, dus rond 700 voor Christus.
Op 12 november was het weer raak; paalsporen van een schaapskooi, gezien de vorm en grootte. Eén scherfje leverde de bijbehorende datering op: de midden bronstijd, dus 1500 jaar voor Christus. Op 23 november kwamen uit een afvalkuil uit de late bronstijd een halve schaal en een deel van een als kookpot gebruikte urn naar boven.
En dan waren er nog dat complete paardenskelet (één tot anderhalve eeuw oud) tussen Hema en het vroeger Marnix College op het achter terrein van de voormalige boerderij aan de Paasbergerweg; een Duitse helm met kogelgat in een achtertuin aan de Raadhuisstraat, en een kuil vol fietsen van net voor of in de Tweede Wereldoorlog. En daarmee was dan meteen de 20ste eeuw bereikt.
Wanneer Zuurdeeg kritiek heeft op laksheid en gebrek aan interesse aan de kant van de gemeente, waar het de bodemgeschiedenis in de Achterdoelen betreft, drukt hij zich zo diplomatiek mogelijk uit. Maar hij noemt het niettemin doodzonde, dat er niet een paar dagen tijd zijn uitgetrokken om een beter onderzoek, met proefsleuven en de inzet van meer vrijwilligers, mogelijk te maken.
"Als je bedenkt dat het werk daar na dat afgraven alsnog dagenlang heeft stil gelegen en dat die haast dus helemaal niet nodig was. Twee jaar geleden ben ik al begonnen te waarschuwen dat hier interessante gegevens over de bewoningsgeschiedenis van Ede gevonden zouden kunnen worden. Zo dicht tegen de rand van het centrum aan, dat is altijd raak. Maar men had er helaas weinig of geen oren naar. Gelukkig is er nu kort geleden, voor een paar dagen per week, een gemeente-archeoloog aangesteld. Maar hij kan natuurlijk onmogelijk hele dagen bij zo'n werk gaan staan zoals ik doe. En intussen is hier al heel veel verloren gegaan. Gelukkig waren de mensen ter plekke me wel heel erg ter wille. Als ik echt iets zag, stopten ze en gingen ze even iets anders doen".
Eduard Zuurdeeg is geboren in Utrecht, maar woont al vanaf 1950 in Ede. Dankzij een onderwijzer op de lagere school in Haarlem, die zo meeslepend over het volk van de hunebedden vertelde, raakte hij indertijd in oudheidkundig bodemonderzoek geïnteresseerd. Aanvankelijk moest alles in vrije uren naast zijn werk - hij was chemicus bij de AKZO in Arnhem - gebeuren, maar nu steekt hij er zo nodig hele dagen en weken in. Hij heeft in en om Ede (en ook elders) al tal van goed gedocumenteerde vondsten gedaan. Vooral door zijn inzet is al een belangrijk deel vroege Edese geschiedenis in kaart gebracht, met nederzettingen uit de late ijzertijd en de Merovingische periode. In de Rietkampen, aan de Parkweg, Frankeneng, de Kleefse Hoek en Veldhuizen. Maar nog altijd hoopt hij de daarbij behorende grafvelden te vinden.
"Jammer dat indertijd bij de bouw van het raadhuis ook het oude kerkhof geruimd is zonder gedegen onderzoek". Ook al omdat het terrein na die ruiming nog jaren braak gelegen heeft.
ID: 200 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Wij hebben in deze rubriek ("Uit d'oude doos") al eerder een paar kunstenaars die eens in Ede woonden en werkten even uit de vergetelheid gehaald. Deze keer worden een paar regels gewijd aan de schrijver Arthur Francois Emile van Schendel. Hij werd op 5 maart 1874 in Batavia in het voormalig Nederlands-Indië geboren en kwam vijf jaar later met zijn ouders naar Nederland.
Na de lagere school bezocht hij een H.B.S. in Amsterdam, maar stapte op zestienjarige leeftijd over naar de toneelschool. Dat werd geen succes, dus besloot Arthur (gezien zijn belangstelling voor literatuur) schrijver te worden. In 1896 verscheen zijn eerste roman, “Drogon”, een verhaal uit de Middeleeuwen, die zeer gunstig werd ontvangen.
Arthur van Schendel trouwde in 1902 met Bertha Jacoba Zimmerman, die echter reeds drie jaar later overleed. Daarna zwierf hij enkele jaren door Engeland, om na zijn tweede huwelijk in 1908 op aanraden van zijn vriend Willem Witsen naar Ede te trekken. Laatstgenoemde roemde onze landelijke rust en de fraaie omgeving,een bron van inspiratie voor schilders en schrijvers.
Het echtpaar van Schendel woonde aanvankelijk aan de Boslaan, maar betrok in 1912 de villa Pacifia aan de Bergstraat. Dit kapitale pand werd in 1865 gebouwd in opdracht van cavalerieofficier jonkheer Elout van Soeterwoude. Deze villa met een enorme ommuurde tuin heeft ettelijke bewoners gekend met als laatste de familie de Booy.
Daarna kocht de heer van de Top het pand, liet het slopen en bouwde vrijwel op dezelfde plaats een nieuwe villa, die opnieuw de naam Pacifia kreeg. De rest van het terrein werd verkaveld en er verrezen middenstandswoningen. Maar zover was het nog niet toen Arthur van Schendel Pacifia betrok. Hij werd met zijn grijzende, wijd uitstaande haardos al gauw een bekende figuur in het dorp.
De winkeliers hadden een goede klant aan hem, want regelmatig logeerden er voor korte of langere tijd gasten op Pacifia. Zij werden door de gastheer zelf per rijtuig van het station gehaald en gebracht, en moest een dorpeling toevallig ook die kant uit dan kon hij altijd meerijden.
Regelmatig bezocht Arthur de familie de Ridder, die destijds huize Kernhem bewoonde, om daar een partijtje schaak te spelen. Tot 1927 bleef het gezin van Schendel, inmiddels waren een dochter en een zoon geboren, in Ede wonen. Toen werd het verlangen om wat meer van de wereld te zien Arthur te machtig. Op 17 oktober van dat jaar vertrok de familie naar Florence in Italië, waar hij doorging met schrijven.
In 1930 verscheen zijn overbekende boek “Het fregatschip Johannna Maria”, waarmee zijn naam als schrijver voorgoed was gevestigd. Meer werken zouden volgen, onder andere in 1941 “De mensenhater”. Na de oorlog kwam hij naar Nederland, en toen verscheen er van zijn hand het omvangrijke werk “De Nederlanden”, waaraan hij gedurende de oorlogsjaren had gewerkt. Het zou zijn laatste boek zijn, Arthur overleed op 11 september 1946 in Amsterdam.
Met recht is er in ons dorp een Arthur van Schendellaan
Edese Courant 23 februari 1985 H.J. Nijenhuis
Het afgebeelde schilderij van van Schendel is van Jan Poorteman.
ID: 57 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
In het Edese gemeentearchief, in de studiezaal, bevindt zich een map “Straatnamen”.
Bij een onderzoekje kwam ik daarin de naam Bettekamp, en de verklaring daarvoor, tegen.
Dit staat er:
De betekenis van de naam is met “betere grond” niet zo slecht ingeschat. Maar een betere verklaring wordt gevonden als we naar de achtergrond van “Bette” kijken.
Daarvoor gaan we terug naar het Latijn. Wie een rooms-katholieke achtergrond heeft, maar ook wie van klassieke muziek houdt, kent de woorden “Beata Virgine”. Een aanduiding voor de maagd Maria.
“Beata” is de vrouwelijke vorm van “Beato”, wat "gezegend" betekent. “Beata Virgine” betekent dan ook “(de) gezegende maagd”.
Ook in de naam “Beatrix” vinden we dit terug, deze naam is een samenstelling van “beata” en “viatrix”, en (één van) de betekenissen is “ gelukbrenster”.
Een vleivorm is een liefkozende vorm, zo is “Baatje” een vleivorm van “Beatrix”. Deze vorm is als meisjesnaam bekend van uit de middeleeuwen. Het is ook een verkleinvorm van “Bate”.
Onder Lunteren vinden we de boerderijnaam Batelaar. Een laar is een open plek in een bosgebied, waarop landbouw uitgeoefend werd. De naam “Batelaar” betekent dan dat de grond op die plek goede opbrengsten gaf.
Zo'n laar geeft "goede bate", en daar zit weer verband met "beter". Want dat staat, volgens het W.N.T. (Woordenboek der Nederlandsche Taal) voor: in enig opzicht in kwaliteit boven iets of iemand uitstekend.
We kunnen “Batelaar” dan ook lezen als “Betelaar”, een akker die qua opbrengst boven andere akkers uitsteekt.
Een kamp is een ontginning van een stuk “woeste grond”, veelal bos. En de naam Bettekamp slaat dan inderdaad op “betere grond”, c.q. “grond met een betere opbrengst”.
De verklaring “kamp van Betto” is geen optie, Betto zou dan slaan op een Germaanse persoonsnaam, maar in de tijd van de Germanen was er nog geen sprake van kampontginningen. Dan zitten we al een flink stuk in de Middeleeuwen.
ID: 172 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Eind 2015 kwam het boek "De Muur van Mussert" uit.
Het is geschreven door drs. René van Heijningen, die in 2012 als historicus is afgestudeerd aan de Universiteit van Amsterdam.
Zijn afstudeerscriptie "De Muur van Mussert - NSB-Hagespraken in Lunteren 1936-1940" was de eerste wetenschappelijke studie naar het bouwwerk en de daaraan verbonden geschiedenis,
In het voorwoord van het boek schrijft de auteur over het boek: "Het is geen getrouwe kopie van mijn scriptie maar het resutaat van nieuw onderzoek en dus met nieuwe uitkomsten".
Op het verzoek om toestemming om de scriptie in het dossier "Meer van Mussert" op te mogen nemen reageerde René van Heijningen negatief.
Hij vindt, niet ten onrechte, zijn boek beter dan zijn scriptie.
Omdat echter deze pagina's als titel "Dossier: Muur van Mussert" dragen, en niet valt te ontkennen dat de scriptie aan de basis van het boek heeft gestaan, is gekozen om de scriptie niet in het dossier op te nemen, maar wel de link te vermelden waar de scriptie als PDF te downloaden valt.
De scriptie is door de UvA in het "publieke domein" geplaatst, en te downloaden als PDF via Scriptie R. van Heijningen.
Voor wie over het ontstaan van de Muur, en de daarmee samenhangende geschiedenis, is dit boek een goede gids.
Het boek is (ook als e-boek) te bestellen via https://www.boomgeschiedenis.nl/kernproduct/40/De-Muur-van-Mussert
Op deze site is ook een film te zien over de geschiedenis van de Muur.
ID: 192 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Boekhandel Pel voor de tweede keer 'Hofleverancier' bij Koninklijk Besluit
Jo Koops - Ede Stad 18 juni 1990
Aan de voorgevel van boekhandel Pel in de Grotestraat in Ede prijkt binnenkort een Koninklijk Wapen met het trotse opschrift: "Bij Koninklijke Beschikking Hofleverancier". Boekhandel P. Pel ontving onlangs het bericht dat zijn zaak van Koningin Beatrix het recht heeft gekregen dit wapen te voeren. De firma Pel is daarmee één van de slechts drie boekwinkels in ons land die dit is toegestaan. De andere twee zijn de firma's Van Stokkum in Den Haag en Kooiker in Lelden.
Pel is zeer in zijn nopjes: "Ik vind dat een grote bijzonderheid. Ik denk dat mij die eer te beurt is gevallen, omdat ik mij zeer democratisch opstel. Mijn boekhandel is een plaats waar niemands mening wordt gediscrimineerd."
Het is de derde keer dat in 1849 in dit pand gevestigde boekhandel het predicaat "Hofleverancier" bij Koninklijk Besluit werd verleend. P. Menger sr. kreeg het in 1924 van Koningin Wilhelmina. Piet Pel de eerste keer van Koningin Juliana in 1966. Hij ging daarvoor twee jaar "door de molen". De tweede keer werd hij één jaar "gescreend".
Pel raakte zijn Hofleverancier schap kwijt toen Koningin Beatrix dit over de hele linie afschafte. In de loop van de tijd hadden echter veel zaken zich het Hofleverancier schap zomaar toegeëigend zonder daar recht op te hebben. Koningin Beatrix vond die beunhazerij niet in overeenstemming met de waardigheid van het Koninklijk Huis. Na enige jaren werd met een schone lei begonnen. iedereen, die werkelijk bij Koninklijke Beschikking Hofleverancier was geweest, kon dat opnieuw aanvragen. En dat deed Pel prompt.
In het pand in de Grotestraat werd op 21 april 1849 een boekhandel gevestigd door Anna Augusta Henriëtte Sprengler geboren De La Couture, zoals blijkt uit een gedenksteen in de gevel. In 1894 werd de winkel overgenomen door P. Menger sr. Zijn zoon volgde hem in 1959 op. Aangezien het Hofleverancier schap niet overdraagbaar is, verviel dit op dat moment. Maar Menger jr. liet toch het Wapen op de voorgevel. Pel: "Ik wilde het graag hebben, maar toen Menger jr. overleed was het spoorloos verdwenen."
Toen Pel in 1965 de zaak overnam, werd in de gevel een gedenksteen aangetroffen die geplaatst was bij een verbouwing in 1918. Daarop stond de datum van de verbouwing en de naam van de toenmalige eigenaar. P. Menger sr. Pel: "De steen werd er uitgehaald bij de verbouwing, een jaar nadat ik de zaak had overgenomen. Er bleek ook een inscriptie aan de achterkant te zijn "AAHS-DL 21 april 1849". Menger sr. was zuinig geweest. Hij had geen nieuwe steen gekocht, maar de oude gewoon omgekeerd.
De vroegere Edese ambtenaar De Wit, die veel belangstelling had voor de geschiedenis van Ede, heeft nagekeken wat die letters betekenden: en dat bleken de initialen van de stichtster van de winkel te zijn. De steen was tijdens de eerste verbouwing ingemetseld.
Pel liet de dikke gevelsteen doorzagen en de twee zo ontstane stenen en nog een derde plaatsen onder de etalageruiten bij de verbouwing. De derde steen vermeldt: P. C. W. Pel, daaronder de naam van zijn vrouw J. v.d. Spek en daaronder de verbouwingsdatum 1-5-1965.
Over het tijdperk Menger sr. weet Pel te vertellen: "De boekhandel stond in de omgeving bekend als een chique zaak. Menger sr. was als boekhandelaar echt bij het literatuur betrokken. Verschillende tachtigers, waaronder Willem Kloos, kwamen hier gesprekken voeren. Arthur van Schendel, die in Ede woonde, was volgens zoon Kloos met zijn vader bevriend."
Pel kwam er toe boekhandelaar te worden door een knagend schuldgevoel: "Het laatste oorlogsjaar was ik ondergedoken in Friesland. Als tegenprestatie werkte ik daar als boerenknecht. Toen ik er kwam, was ik een ondervoede stadsjongen van zestien jaar. Op een avond wierp een vliegtuig een pakje af. Ik heb dat de volgende dag opgespoord. Het was een partijtje bladen uit Engeland, kennelijk bestemd voor de "ondergrondse". Uit angst voor de gevolgen heb ik het pakje niet durven bezorgen. Dat is aan mijn geweten blijven knagen. Thuisgekomen na de oorlog besloot ik boekhandelaar te worden. Ik zag dat als een tweede kans om mijn opdracht te vervullen."
Die opdracht baseert hij op het recht van elk individu zich zelfstandig zijn mening te vormen en te verkondigen in boek of tijdschrift. Hij ziet dat zo: "Als een boekverkoper weigert om bepaalde boeken » verkopen, omdat hij ze veroordeelt om een of andere persoonlijke reden, is hij een belemmering voor het goed functioneren van de democratie. Als je de verkoop om die reden niet aandurft, ben je niet geschikt als boekverkoper. Ik ben er van overtuigd dat niet iedereen het hiermee eens is. Maar ook al leven wij in een democratie, niet iedere Nederlander denkt democratisch. Er zijn er hier zelfs velen die hun mening aan een ander willen opdringen en die weigeren van de overtuiging van een ander kennis te nemen", aldus Pel.
Hij heeft dat democratisch recht, met hand en tand verdedigd. Hij was de eerste boekhandel in Ede die "Satanic Verses" van Rushdie in de winkel had. Dat hij ook Hitlers "Mein Kampf" verkoopt, wordt hem door velen niet in dank afgenomen. Pel: "En dat terwijl Koningin Wilhelmina de leden van haar hofhouding gebood dit boek te lezen, opdat ze zouden weten wat Hitler wilde."
De verkoop van de moderne vertaling van "Duizend en één nacht" door Paul Rodenko leidde 25 jaar geleden zelfs tot een justitionele vervolging. De boeken werden door de politie in beslag genomen op aanklacht van iemand uit Ede. Pel: "Een preutse nette agent kwam dit doen. De man schaamde zich dat hij het boek beroepshalve moest lezen. Er stonden schuttingswoorden in. Ik moest voorkomen bij de Officier van Justitie in Arnhem. Die zei de zaak in der minne te willen schikken, als ik beloofde de boeken met meer te verkopen. Ik zou dan geen boete krijgen. Ik weigerde. Ik kreeg de boeken terug en ik heb er niets meer over gehoord. Zoiets zou nu een lachertje zijn."
Aanmerkingen moet Pel ook horen, omdat hij een pro-Zuid-Afrikaans tijdschrift verkoopt (uiteraard daarnaast ook anti-apartheids-geschriften). "Mij wordt vanwege dat tijdschrift verweten dat ik vóór apartheid ben. Belachelijk. Hoe kan ik het met alles, wat in boeken en tijdschriften gezegd wordt. eens zijn? Wie geïnteresseerd is, moet toch beide kanten kunnen bekijken," oordeelt Pel.
Uit de winkel haalt hij het oudste en het nieuwste boek dat hij in voorraad heeft: het oudste is uit 1923 "Genees Uzelf volgens de methode van E. Coué", gebaseerd op zelfsuggestie en nog altijd actueel. Het nieuwste boek is Ede 1940-1945 van Vincent Lagerweij en Gert Plekkringa.
ID: 114 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Jarenlang vormde bovengenoemde boek- en kantoorboekhandel, met die van de heer Menger, een begrip voor Ede. Overigens, beide zaken, ook op hun oorspronkelijke locaties, bestaan nog altijd zij het nu gedreven door andere eigenaren.
Pieter Sibbles werd 7 oktober 1868 te Hindelopen geboren en studeerde in zijn jeugd voor onderwijzer. Na het behalen van zijn akte werkte hij aan de O.L. school te Koudum om 1 juni 1892 benoemd te worden aan de nu verdwenen O.L.-school aan het Maandereind.
Meester Sibbles bezat een studiehoofd; in de kortst mogelijke tijd behaalde hij de hoofdakte en de bevoegdheid tot lesgeven in Frans en wiskunde. Bovendien nam hij, heel vooruitstrevend in die jaren, met gunstig gevolg deel aan het examen vrije- en ordeoefeningen gymnastiek.
Daar heeft ook Ede van geprofiteerd; overtuigd als hij was hoe nuttig lichamelijke oefening voor de jeugd kan zijn, richtte hij met enkele anderen in 1896 de gymnastiekvereniging “Sparta” op. Deze oudste plaatselijke sportvereniging vierde in 1946 haar vijftig jarig bestaan. De toen acht en zeventigjarige heer Sibbles mocht tot zijn grote voldoening als oprichter dit gouden jubileum nog meevieren.
Voor het onderwijs heeft al zijn studeren weinig rendement opgeleverd. Geleidelijk verminderde zijn gehoorvermogen. Apparaten, uitgezonderd een koperen hoorn daarvoor, waren nog onbekend, zodat hij tenslotte 1 mei 1906 definitief werd afgekeurd.
Teneinde zich een bestaan te verzekeren (het pensioen bedroeg, gezien zijn dienstjaren, maar een grijpstuiver) begon hij in datzelfde jaar een boek- en kantoorhandel op de hoek Grotestraat/Nieuwe Stationsstraat.
Als Fries had de heer Sibbles zich wondersnel aangepast aan de Veluwse leefgewoonten, en is in ons dorp een gezien figuur geworden. Geen wonder dat ook de winkel al gauw de loop kreeg; naast boeken verkocht hij leermiddelen (zijn oude school werd direct een goede klant), kranten en tijdschriften, terwijl een kleine zijkamer als bibliotheek was ingericht. Dat hij op de kleintjes lette bleek hier duidelijk, bevatte een boek meer dan tweehonderd pagina’s, dan maakte Sibbles er subiet twee delen van, zodat het tweemaal het leesgeld opbracht.
Naast zijn werk toonde de heer Sibbles grote belangstelling voor het verleden van ons dorp. Hij beschikte over een vaardige pen; op dit terrein en over onderwijsaangelegenheden, die hem nog altijd zeer ter harte gingen, schreef hij in het destijds veel gelezen blad “De Neder Veluwe”, talrijke interessante artikelen.
Met de heren Staf en Fischer richtte hij 14 oktober 1924 de vereniging “Oud Ede” op met het doel de geschiedenis van onze gemeente na te speuren en belangrijke voorwerpen voor het nageslacht te bewaren. Thans telt deze vereniging bijkans zevenhonderd leden en een eigen museum met tal van bezienswaardigheden.
Bovendien was de heer Sibbles voornaamste auteur van de driedelige ”De Geschiedenis van Ede”, waarvan onlangs een herdruk, thans in één band, is verschenen.
Kort na de bevrijding liet Pieter Sibbles het beheer van de zaak aan zijn zoon over en ging rustig wonen aan de Arnhemsestraatweg waar hij 4 februari 1950 overleed, ruim één en tachtig jaar oud.
De begrafenis vond plaats 8 februari d.a.v., waar tal van mensen voorgoed afscheid namen van een verdienstelijke Edenaar.
H.J. Nijenhuis, Edes Nieuwsblad 30/07/1981
ID: 29 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Boerderij De Slijpkruik
Aan het eind van de tegenwoordige Slijpkruikweg, rechts, even voor de drukke rijksweg, omgeven door een aantal zware bomen, ligt de hoeve "De Slijpkruik". Hoewel verbouwd en gerestaureerd bezit deze kapitale boerderij met opstallen, een eerbiedwaardige leeftijd. In het gemeentearchief bevinden zich nog bescheiden betreffende deze boerderij waarin schrijver dezes, dank zij de medewerking van de heer Das, gemeentearchivaris, wat kon grasduinen en mede daardoor een en ander kan vertellen, zonder uiteraard volledig te zijn.
Volgens de overleveringen telde ons dorp in het midden van twaalfde eeuw dertien boerderijen, ook wel hoeven genaamd, waarbij ook "De Slijpkruik", destijds nog "Sliepkruucke" behoorde. Verder nog tien andere behuizingen waar ongetwijfeld mensen met een smalle beurs hebben gewoond.
Immers deze dertien boeren bezaten gezamenlijk alle rechten op het Edese bos. Mede daardoor waren deze bossen in verschillende stukken verdeeld die elk een eigen naam droegen, zoals "De Hoeve”, “Het Kattenbos”, “Het Brunobos”, “Het Gravenbos”, “Het Schoutenbos”, enz.
Oudere Edenaren herinneren zich deze namen wel en gebruiken die nog. Uit deze bossen haalden de boeren hun hout en brachten er in het najaar, als de eikels vielen, hun varkens heen, hetgeen de voerkosten laag hield.
Eerst werden de dieren met een brandijzer gemerkt, elke boer bezat zijn eigen merkteken, zodat er later geen ruzie kon ontstaan omtrent de eigendomsrechten van de krulstaarten.
Bovendien brachten de bossen aardig geld in het laadje door de jaarlijkse houtverkopingen: de veiling in 1691 leverde bijv. het lieve sommetje van f 1375,12 op, voor elke bezitter van een hoeve bijna f 106,-.
De bosrechten gingen door vererving van vader op zoon over, maar nieuw gebouwde boerderijen konden er geen aanspraak op maken. Het beheer van de bossen was opgedragen aan een bosrichter, een scheuter en bosschrijver, dit laatste baantje werd gewoonlijk toevertrouwd aan de koster-schoolmeester.
De eigenaar van "De Slijpkruik", als grootste hoeve, was tevens bosrichter; bij hem werden de bijlen en brandmerken bewaard.
De eerste officiële vermelding van "De Slijpkruik" dateert uit 1359; in genoemd jaar gaf Johan, graaf van Kleef, de boerderij en gronden in leen aan Randolph Randolphszoon, ook wel Randolph de Jager genoemd. Nadat er verschillende onbekende eigenaars zijn geweest, koopt, in 1607, Care! van Arnhem, heer van Kernheim, de boerderij voor zes honderd Joachim Thaler , een Duitse munt die een waarde bezat van dertig stuiver. Uit de koopakte blijkt hoe uitgebreid de bezittingen waren naast huis, schaapskooi en schuren, diverse percelen bouwland alsmede wei en hooilanden tot in Ederveen en Wageningen toe. Tevens nog een kleinere hoeve "De Eikelhof' in het Edese bos, later bij de Edenaren bekend als het huis van Piet Waanders, alles te samen een oppervlakte van drie en dertig morgen en honderd roede, ruim negen en twintig hectare.
Vanaf deze tijd heeft de boerderij steeds behoord tot de bezittingen van de heer van Kernhem, die daardoor tevens bosrichter werd en in de loop der jaren door ervaring en koop vrijwel het gehele Edese bos in handen kreeg. De verschillende boeren van "De Slijpkruik" in die tijd waren hielden ook schapen, hetgeen de thans nog aanwezige schaapskooi duidelijk aantoont. De schapen werden elke morgen, onder leiding van een scheper, naar de heide gedreven om daar hun kost op te scharrelen.
De boerderij bleek vrij duur in onderhoud; dan weer moesten staldeuren worden vernieuwd, de put slibde vaak dicht, of de schaapskooi vroeg om reparatie, allemaal kosten die amper door de inkomsten werden gedekt. In 1727 werd de zaak radicaal aangepakt door het gehele achterhuis te vernieuwen. Dertig jaar later was het bakhuis, waar oudergewoonte, de mensen bij zomerdag woonden, aan de beurt. Weer later begon het strodak aan alle kanten te lekken, reden om in 1772 de kap met pannen te bedekken.
Tijdens de Franse tijd blijkt er heel weinig geld voor onderhoud beschikbaar te zijn, in 1803 worden de aller noodzakelijkste reparaties uitgevoerd met sloophout van huize Kernheim, dat in 1902 werd afgebroken, om het volgend jaar in de huidige staat weer herbouwd te worden. Na 1813 besloot men geleidelijk grond te verkopen, Vele stukken waren onrendabel.
Als dan ook op twee en twintig februari 1853 een nieuwe pachter op de boerderij komt, zijn de landerijen tot zestien H.A. ingekrompen.
De nieuwe man was Hendrik van Heerikhuize, met hem zou een geslacht komen, dat heden ten dage, ruim honderd vijf en twintig jaar later, nog de boerderij bewoont en bewerkt. Wij willen in het kort de opvolging van deze aloude familie eens nagaan.
Cornelis van Heerikhuize, geboren in 1752, wonende te Otterlo gehuwd met Catharina van de Craats, stond reeds als landbouwer ingeschreven. Uit dit huwelijk werd o.m. op 4 november 1791 een zoon Hendrik geboren, die later huwde met Jansje van Kernheim, geboren 25 Juni 1797. Hendrik, eveneens landbouwer, trok met zijn vrouw naar Ede en werd, zoals reeds gezegd, 22 februari 1853 pachter van "De Slijpkruik. Twintig jaar zou bij daar boeren, tot bij 1 maart 1873 overleed. Het echtpaar had vijf kinderen gekregen, waaronder zoon Cornelis, geboren 7 september 1830.
Deze Cornelis die op 24augustus 1867 in het huwelijk trad met Gerritje Elisabeth van Roekel, werd, bij het overlijden van zijn vader, boer op de Slijpkruik. Deze pachter heeft een hoge leeftijd mogen bereiken, hij stierf 28 februari 1919 en werd op zijn beurt opgevolgd door zijn zoon, alweer Cornelis, geboren 16 februari 1879. Cornelis huwde met Jannetje van Santen; hun huwelijk werd gezegend met zes kinderen, waarvan de tweede zoon, Jan geboren 31 augustus 1919. In 1949 pachter van de boerderij werd.
Tijdens zijn beheer zouden ingrijpende veranderingen plaats vinden; de boerderij waaraan de laatste jaren weinig onderhoud was besteed, maar die wel veel historische waarde bezat, kwam op de monumentenlijst.
In 1957werd begonnen met een restauratie die de boerderij weer in achttiende-eeuwse staat bracht, zij het wel voorzien van de moderne gemakken van deze tijd. Het achterhuis werd met vijf meter verlengd , schaapskooi en washok vernieuwd, terwijl het bakhuis een beurt kreeg.
Tijdens deze verbouwing bleef de familie van Heerikhuize, zo goed en kwaad als het ging, er wonen. De kosten werden betaald met bijdrage van Rijk, provincie, gemeente, Gelderse monumentenzorg en graaf Bentinck tot wiens bezittingen "De Slijpkruik" nog altijd behoorde. Het geheel was op dinsdag 23 september 1958 voltooid, hetgeen met een bijeenkomst van talrijke genodigden in de grote schuur , waarop de driekleur wapperde, werd gevierd. De restauratie, met zorg uitgevoerd, was schitterend geslaagd, vrijwel alles vernieuwd maar in de oude stijl.
De hooiberg, karakteristiek voor een boerderij is echter thans verdwenen. Een tiental jaar geleden zag de toen drie jaar oude Dirk van Heerikhuize een doosje lucifers te bemachtigen. Lucifers zijn er om vuurtje mee te stoken, wist Dirk deed dat met succes bij de hooiberg. Toen de ijlings gewaarschuwde brandweer arriveerde was er niets meer te redden. De hooiberg werd niet weer opgebouwd, voortaan werd het hooi in de korenkap geborgen.
Jan van Heerikhuize had al eerder de plaatselijke pers gehaald, toen zijn koe, Petra 4 in het voorjaar van 1955 het leven schonk aan drie kalveren. Dat was een compleet wonder; een tweeling komt nog wel eens voor. maar een drieling zelden. Vooral uit boerenkringen trok deze gebeurtenis heel wat belangstelling.
Helaas overleed Jan van Heerikhuize geheel onverwachts en nog betrekkelijk jong op 17 december 1972, zijn vrouw met zeven jonge kinderen achterlatend. Er kwamen zware en moeilijke dagen.
De tweede zoon, Jan, toen zestien jaar oud, zette met hulp van familieleden het bedrijf voort en is thans boer op "De Slijpkruik". Alleen, de beschikbare grond werd in de loop der jaren steeds minder door dorpsuitbreiding en wegenaanleg. Om het huis is nog wat grasland, een behoorlijke moestuin met daarachter "De Enk" een lap grond waar mais wordt verbouwd, en verder nog weilanden achter “De Kalverkamp" en langs de rijksweg.
De boerderij, die in 1970 eigendom van de gemeente werd, staat er nog altijd in volle glorie. Ondanks het toenemend verkeer heerst hier nog een landelijke rust met typische kenmerken uit het verleden. Tussen woon- en bakhuis, waar de aloude pomp staat, ligt een fraaie sierbestrating. In de schouw van het bakhuis bevindt zich een kunstig stuk smeedwerk, waarin de naam "De Slijpkruik" is verwerkt. Nog altijd is er de vrij ondiepe kelder met kruisgewelven, evenals de ruime deel, die in vroeger jaren dienst deed als dorsvloer. Wij zijn dan ook dankbaar dat een bord bij de ingang van de oprijweg te kennen geeft dat dit pand onder monumentenzorg valt en dus voor het nageslacht bewaard blijft.
H.J. Nijenhuis, "Ede in grootvaders tijd" Europese Bibliotheek – 1983
ID: 14 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Dit is de weergave van de folder die door Archeologisch Adviesbureau RAAP tijdens de Open Dag op 16 juli 2016 is uitgereikt aan de bezoekers van het opgravingsterrein aan de Zandlaan in Ede. Voor dit verhaal mochten de afbeeldingen en de tekst van de folder van RAAP worden gebruikt. De inhoud van deze pagina is dan ook vrijwel identiek daaraan.
De titel slaat op het gebruik van het opgravingsterrein, gedurende bijna honderd jaar, als sportterrein (m.n.) door de voetbalvereniging Ede.
In Park Reehorst wordt sinds drie jaar archeologisch onderzoek uitgevoerd. Dit jaar wordt de derde en waarschijnlijk laatste fase van het onderzoek uitgevoerd. Tijdens de vorige opgravingen werden aan de kant van de Oude Kerkweg o.a. sporen van een uitgestrekt dorp uit de IJzertijd gevonden en langs de Diedenweg meerdere boerderijen uit de middeleeuwen. De huidige opgraving beantwoordt hopelijk de laatste vragen die er nog zijn over het verleden van het Sportpark. Op deze open dag hebben de archeologen van RAAP ongeveer driekwart van het onderzoek uitgevoerd en is alweer veel meer duidelijk geworden over de bewoners in de prehistorie en de middeleeuwen.
Uit het onderzoek in 2014 en uitgebreid historisch onderzoek is het idee ontstaan dat de middeleeuwse bewoning in stappen opschuift van de Diedenweg in het oosten naar de Oude Kerkweg in het westen. Als dit idee klopt, zouden nu sporen gevonden moeten worden van de nakomelingen van de mensen die langs de Diedenweg woonden.
En dat lijkt inderdaad het geval te zijn! In de hoek tussen de Oude Kerkweg en de Sportlaan zijn de resten van een enorme boerderij uit de Middeleeuwen gevonden. Deze boerderij is maar liefst tien meter breed en achttien meter lang. Direct ernaast ligt een grote waterput. De afbeelding hierboven toont deze vondst. Iets verder naar het zuiden zijn de sporen gevonden van een zogenaamde roedenberg of steltenberg. Dit is een gebouwtje waarvan het dak in de hoogte kon worden verplaatst en waar bijvoorbeeld hooi kon worden opgeslagen. Dat zien we op de afbeelding hieronder
In 2015 waren al de resten gevonden van vier boerderijen uit de IJzertijd (ongeveer 200 voor Chr. tot het begin van onze jaartelling) en meer dan 30 zogenaamde spiekers, gebouwtjes waarin gewassen konden worden opgeslagen. Dit jaar zijn hier de resten van maar liefst zeven boerderijen bij gevonden, dus nu elf in totaal! Het is voor het eerst in vele jaren dat er zo veel boerderijen uit de IJzertijd tijdens één onderzoek in Ede zijn gevonden.
De boerderijen bestonden maar korte tijd; na één generatie was de landbouwgrond uitgeput en werd op korte afstand van het oude huis weer een nieuw gebouwd. Sommige huizen die zijn gevonden hebben zo'n specifieke bouwwijze dat deze het type "Maanen" worden genoemd, naar de wijk waarin deze voor het eerst zijn gevonden. Een belangrijke vraag die nog beantwoord moest worden, is of er ook sporen van een zogenaamd Celtic field (raatakkers) aanwezig zijn. Ook hiervoor zijn nu de eerste aanwijzingen gevonden. De archeologische puzzel van Park Reehorst wordt dus langzaam ingevuld. Op de afbeeldingen hieronder zien we zo'n ijzertijd-vondst met daarnaast een gereconstrueerde IJzertijdboerderij. Deze staat aan de Vijfsprongweg in Lunteren, op de hoek met de Hessenweg, op een terrein vlak bij een gebied waar een aantal van de zogeheten Celtic Fields (of Raatakkers) is aangetroffen.
Rondom de huizen zijn veel fragmenten van aardewerken kookgerei en voorraadpotten gevonden. Dit zijn vrij eenvoudige potten die waarschijnlijk in het dorp zelf werden gemaakt.
Bijzondere vondsten zijn er ook. Zo is een fragment van een gepolijste natuurstenen bijl uit de nieuwe steentijd gevonden. Een voor Ede relatief zeldzame vondst is een stuk armband gemaakt van zogenaamd La Tène glas. Dit soort helderblauw glas waarop met gele glaspasta een zigzag versiering was aangebracht was in de late ijzertijd (tussen 150 voor Chr. en de komst van de Romeinen) een modieus sieraad en wordt vooral in de Betuwe gevonden.
ID: 147 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Omstreeks het midden van de jaren twintig begon de heer Minnen uit Harskamp een bescheiden busdienst tussen zijn woonplaats en Ede-station. Zijn passagiers waren in hoofdzaak militairen die met verlof gingen en maandagse marktgangers. Verderop gelegen plaatsen bleven echter met openbaar vervoer nog onbereikbaar tot in 1928 de gebroeders Robart een lijndienst Ede, Harskamp, Otterlo, Hoenderloo, Apeldoorn en omstreken wilden beginnen.
De verschillende overheidsinstanties juichten de plannen toe, maar de heer Minnen toonde zich begrijpelijkerwijze minder enthousiast. Hij vreesde op zijn traject geduchte concurrentie en verzocht derhalve de firma een stopverbod tussen Ede en Harskamp op te leggen. Maar de raad dacht daar anders over: de heren vonden het prachtig dat door particulier initiatief een deel van onze gemeente uit haar isolement werd verlost. Bovendien, Minnen reed met zijn verouderd voertuig slechts drie maal per dag op en neer naar Ede, terwijl de firma Robart vijf gloednieuwe comfortabele bussen wilde inzetten die elf maal per dag de verbinding tussen Ede en Apeldoorn zouden onderhouden.
Minnen kreeg dus nul op het rekest en heeft de strijd dan ook niet lang volgehouden. Er kwam nog een protest en wel van garagehouder Van Laar; deze onderhield een busdienst tussen Ede dorp en het station. Hij wenste de bepaling dat de nieuwe onderneming vanaf station Ede alleen reizigers mocht meenemen die verder moesten dan café De Bospoort, het begin- en eindpunt van zijn dienst. Dit verzoek, waarmede overigens de firma Robart instemde, werd wel toegewezen.
Op 8 mei 1928 werd de eerste rit gemaakt, zij het alleen voor genodigden waartoe ook het college van B. en W. behoorde. De reizigers toonden zich opgetogen over het comfort van de bussen en de rit door het fraaie Veluwse landschap. Deze dienst zou zeker ook het toerisme in onze gemeente bevorderen temeer daar, als unicum, ook een fiets kon worden meegegeven. De chauffeur moest dan wel met het rijwiel op zijn nek een steil laddertje opklimmen naar het dak van de bus maar daardoor werd een gecombineerde fiets-bustocht mogelijk.
Een andere zeer populaire busdienst uit die jaren was de verbinding tussen Ede en Arnhem, oorspronkelijk opgezet door de firma Hartkoorn, maar op 31 maart overgenomen door de Gelderse Tramwegen. Tegen de komst van deze lijn was bezwaar aangetekend door de Nederlandse Spoorwegen, maar door de Gelderse Staten ongegrond verklaard. Vooral voor de bewoners uit het dorp Ede betekende deze bus een uitkomst; zij behoefden niet meer naar het verre station te lopen maar konden bij het postkantoor instappen. Daar de laatste bus pas om kwart over elf uit Arnhem vertrok kon men nu rustig een schouwburg of bioscoop bezoeken.
Iets nieuws bij deze dienst was de aanstelling van conductrices waardoor voor de chauffeur geen oponthoud ontstond door het verkopen van kaartjes. Tevens waren nu de Ginkel en Planken Wambuis bereikbaar geworden, een pracht gelegenheid om in de daar aanwezige bossen een zwerftocht te maken om later met de bus weer huiswaarts te gaan. De lijn Ede-Arnhem voorzag ongetwijfeld in een behoefte maar is helaas na de Tweede Wereldoorlog niet meer teruggekeerd.
H.J. NIjenhuis - Edese Courant 21-06-1986
ID: 43 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
LUNTEREN - De steun voor behoud van de historische Muur van Mussert in Lunteren neemt toe, uit onverwachte hoek. Het Centrum Informatie en Documentatie Israël (CIDI), eerder een verklaard tegenstander, is van mening veranderd.
Vanaf het bouwwerk in Lunteren hield NSB-leider Anton Mussert toespraken tijdens grote samenkomsten voorafgaand aan de Tweede Wereldoorlog.
"Het is een lastige kwestie, maar slopen of verloederen hoeft voor ons niet. Mocht men besluiten te restaureren, dan vinden we dat het een duidelijke status moet krijgen als 'bedenkplek'. Maak er iets educatiefs van, bijvoorbeeld een museum in de trant van ‘dit nooit weer' vertelt woordvoerder Roel Abraham.
Het CIDI verwacht niet meer dat de plek nazi's zal aantrekken als de Muur van Mussert is opgeknapt. "Het is een gevaar waar we voor moeten waken, maar het lijkt mij stug. Bovendien is Mussert niet bijzonder populair in extreemrechtse kringen: het was toch een beetje een slap figuur.’’
De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed is volgens een woordvoerder nog altijd in afwachting van een landelijk onderzoek naar herdenkings- en militair erfgoed. ,,De Muur van Mussert staat niet op zichzelf.’’ Over de termijn is de Rijksdienst duidelijk: "Nieuwe verkiezingen werken niet mee in dit proces. Ik verwacht niet dat er dit jaar nog uitsluitsel komt.’’"
"Belachelijk", vindt Jan Kijlstra van de Stichting Erfgoed Ede. "Ze doen er al twee jaar over om niets te doen. We kunnen nu vast weer twee jaar wachten. Hoe langer het duurt, hoe hoger de restauratiekosten. En dat nu de weerstand juist afneemt.’
Antisemitisme
De Liberaal Joodse Gemeente in Gelderland blijft tégen het behoud van de muur. "Het is geen fijn idee om te weten wat voor bijeenkomsten daar allemaal hebben plaatsgevonden’’", zegt voorzitter Michael Mendel. Dat de Goudsberg een extreemrechts bedevaartsoord wordt, sluit hij niet uit. "Ik kan mij daar wel weer wat bij voorstellen. Antisemitisme steekt weer de kop op. Dat is een risico.’
Bron: De Gelderlander, 09-03-2017
ID: 196 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Als straks de dames Versteeg hun zaak sluiten, bevindt zich in het centrum van ons dorp geen enkele speciale sigarenzaak meer, in flagrante tegenstelling tot vroeger jaren. Bij een beduidend minder aantal inwoners bleek toen de keus om rookartikelen te kopen aanmerkelijk groter. Om een paar namen uit de vergetelheid te halen: Plomp; Van Voorthuizen; Meys van Happen; Mannes v.d. Burg; Hamerling; Koch v.d. Linden; Jan Jansen; Scherrenburg en Hartgers, om het daarbij te laten. Al deze zaken bezaten hun vaste klantenkring en op laatst genoemde, jarenlang een bekende figuur, willen wij wat nader ingaan.
Cornelis Hartgers, geboren 27 oktober 1980 te Hoogeveen werd meubelmaker. Op 9 maart 1910 moest hij onder de wapenen en werd ingedeeld bij de vierde reg. Veldartillerie, gelegerd te Leiden. Na afloop van zijn diensttijd keerde Hartgers niet terug naar het Noorden maar werd conducteur op de bekende "Blauwe tram", die de verbinding tussen Leiden en Den Haag onderhield.
Hij werkte daar in goed gezelschap: een bestuurder met wie hij regelmatig dezelfde dienst deed, droeg de naam Colijn en hij bleek een neef te zijn van de latere minister-president. Door deze baan kwam Hartgers met talrijke mensen in aanraking, maar met een van die passagiers, Martha Klapwijk, zou de kennismaking van grote betekenis worden. Martha werkte als kinderverzorgster te Voorburg bij een gegoede familie uit het voormalig Ned. 0. Indië, die de villa "Senang Hati" bewoonde. Het klikte onmiddellijk tussen de twee en Cornelis Hartgers voelde zich een gelukkig man, een vaste baan en dito verkering.
Helaas, in 1914 brak de mobilisatie uit en hij moest opnieuw in dienst. Ditmaal werd hij naar Ede gedirigeerd, als milicien kanonnier bij de Veldartillerie. De geringe soldij beviel Hartgers maar matig, en daar een gehuwde militair wat meer beurde, kwam Martha ook naar Ede en stapten beiden op 25 juni 1915 in het huwelijksbootje. Bij gebrek aan beter, ook toen kende men woningnood, betrok het jonge paar twee kamers bij Bram ten Ham aan de Molenstraat. De bescheiden woonruimte werd ruimschoots vergoed doordat Hartgers ook van de ruime schuur gebruik mocht maken en daar, in zijn vrije tijd, weer het meubelmakers vak ter hand nam.
Om zijn inkomsten wat op te voeren werd Hartgers oppasser bij een officier van de Veldartillerie. Deze heren hadden het recht een dergelijk man voor verzorging van paard en allerlei huishoudelijke karweitjes in dienst te nemen. De oppasser ontving, naast zijn normale soldij, van zijn officier nog een vast bedrag per week voor zijn ongeregeld werk. Het bleek, financieel gezien, een misrekening; de meeste officieren leefden op te grote voet, gaven allerlei feestjes waardoor zij soms halverwege de maand door hun salaris heen waren en de oppasser er bij inschoot.
Dat zinde Hartgers maar matig; hij zocht een oplossing en vond die bij de Infanterie in de vorm van een soldaat die schoon genoeg had van bepakt en gezakt marcheren, en best wat lichter werk wilde doen. Alleen, de man kon niet met paarden omgaan, maar met de officier werd overeengekomen dat Hartgers 's morgens een uurtje present zou zijn om het paard te verzorgen, terwijl de rest van het werk voor rekening van de infanterist . kwam, waarvoor Hartgers hem zijn oppassersloon betaalde.
Beiden waren tevreden: de officier kreeg een goedkope kracht en Hartgers was om negen uur al weer thuis en kon de rest van de dag wijden aan zijn meubelmakerij. Ongestoord ging dat de mobilisatiejaren door en toen de oorlog was afgelopen had Hartgers een aardig bedrijf in klein meubelen op poten gezet, waar voldoende vraag naar bleek. Inmiddels was hij in 1917 verhuisd naar de Grotestraat;, voorbij de uitrit van garage Klijnsma, gaande richting markt, woonde de fotograaf v.d. Aa en naast hem betrok Hartgers een pand met winkel en ruime werkplaats.
Hier vestigde hij zijn meubelfabriek "De Nijverheid" en had constant werk voor vier meubelmakers. In de winkel verkocht hij niet alleen de zelfgemaakte meubelen maar ook kinderwagens, vloerbedekking en tabaksartikelen. Het schilderwerk van ledikanten, nachtkastjes etc. werd verricht door een zoon van overbuurman, ds. Van Boven. Deze jongen leed aan toevallen waardoor hij niet tot studeren of regelmatig werk in staat was, maar hij was dolblij dat hij zich hier nuttig kon maken. Ook het domineesechtpaar waardeerde het: elke zomer kreeg de fam. Hartgers volop aardbeien uit de tuin van dominee.
Begin twintiger jaren nam de machinale vervaardiging van meubelen in massa productie enorm toe, waardoor "De Nijverheid" met afzettingsmoeilijkheden te kampen kreeg. Geleidelijk vormde de verkoop van tabaksartikelen de voornaamste bron van inkomsten en Hartgers haakte daar meteen op in.
Fotohandel v.d. Aa verhuisde naar de Stationsweg; op de wit gekalkte winkelruit was een zwaar bepakte man getekend, met daaronder het nieuwe adres, die de gemeenschap van dit feit op de hoogte stelde. In dit pand vestigde zich Scholten, de elektricien, terwijl in 1922 de andere buurman van Hartgers, bakker v.d. Burg naar het Park Paasberg trok.
Hartgers kocht dit vrij grote winkel-woonhuis; de meubelfabriek werd opgeheven, voortaan was hij alleen nog sigarenwinkelier. Zijn oude woning werd betrokken door kapper Boeré, later opgevolgd door Iedema. De tabakszaak kreeg de naam "Gejoma", voor velen onbegrijpelijk maar het was simpelweg een samenvoeging van de twee eerste letters van de voornamen van zijn drie kinderen: Gertine, Johan en Mary. Onder deze naam bracht Hartgers tevens een eigen sigarenmerk in de handel.
De winstmarge op tabaksartikelen is altijd laag geweest; er moet heel wat over de toonbank gaan om een redelijk inkomen te halen. Wel werd door de fabrikanten de nodige reclame gemaakt om de verkoop te stimuleren. Wie herinnert zich nog de sport en filmsterren of wajang figuren die in de doosjes Turmac sigaretten zaten? Ook slagzinnen als: ,,Even tijd voor een Caravellis" of "Blijf kalm, neem een Dushkind", zijn jaren blijven hangen.
Ook Hartgers zinde op nevenverdiensten; een oude kennis van hem, reiziger voor de fotohandel "Gevaert", adviseerde: ,,Man je moet fotograaf worden, het vak van de toekomst". Hartgers zag er wat in; onder het motto: wat mijn ogen zien. kunnen mijn handen", nodigde hij de bekende fotograaf Mens uit een foto van zijn zaak te maken. Terwijl deze met zijn voorbereidingen bezig was, babbelde Hartgers over koetjes en kalfjes maar gaf zijn ogen terdege de kost. Tussen neus en lippen door liet Mens zich ontvallen dat hij eigenlijk aan een nieuw toestel toe was. Onmiddellijk deed Hartgers een bod op het oude apparaat, een houten geval met uitschuifbare driepoot. Zij werden het eens; daarna kocht hij eveneens bij Mens een paar dozen platen en kon gaan experimenteren.
Nu nog ontwikkelen. Opnieuw bracht hij Mens een bezoek; deze had echter weinig tijd en meende: ,,Als je wat vragen wil, mij best, maar ik moet nodig aan het werk, ga dan maar mee de donkere kamer in". Daar was het de linke Hartgers juist om te doen, op zijn gemak bekeek hij de verschillende handelingen, prentte die in zijn geheugen, en had na wat proefnemingen ook dit onderdeel van de fotografie onder de knie.
Hij zou er zeer bekend door worden. Bij militaire evenementen, dorpsfeesten, jubilea van personen of verenigingen: hij was met zijn inmiddels moderne camera present. Tot een eigen fotograaf werd aangetrokken werkte hij ook, in opdracht van commissaris Huisman, voor de politie. Ontelbare foto's alsmede diverse ansichtkaarten heeft hij vervaardigd waarvan nog heel wat Edenaren exemplaren in hun bezit hebben.
De fotozaak was aanvankelijk gevestigd in een gehuurde overtollige ruimte met etalage van slager Van Hunnik, die op de hoek van de Markt woonde. Daar gaf Hartgers eens in de maand, op zaterdagavond. als de winkels tot tien uur geopend waren, op een groot scherm voorstellingen met lantarenplaatjes. voorlopers van de huidige dia's, over actuele onderwerpen. Deze trokken een dusdanige belangstelling dat verkeersopstoppingen ontstonden en de politie er een stokje voor stak.
In 1928 werd de slagerij opgeheven en betrok de heer Th. de Jong, eigenaar van de bekende manufacturenhandel "De Faam" het pand. Deze had alle ruimte voor zijn zaak nodig. zodat de fotozaak daar weg moest en in de etalage van de sigarenwinkel werd ondergebracht.
Hangers liet boven zijn zaak een van de eerste Edese buitenklokken aanbrengen die elke morgen met de radiotijd werd gecontroleerd en zo nauwkeurig liep dat buschauffeurs en andere belanghebbenden er meer vertrouwen in stelden dan in het aloude torenuurwerk. Jarenlang heeft Hartgers hier zijn zaak gedreven. een veelzijdig man, die zelfs bekendheid kreeg in het opzetten van vogels en klein wild. Toen de hengelsport ook in ons dorp aanhangers kreeg was Hartgers het adres waar men het nodige visserij kon kopen.
Tot 1963. twee en zeventig jaar oud. is hij actief gebleven; toen vond hij het welletjes en verkocht de zaak. Het zorgvuldig bewaarde handgereedschap uit zijn meubelmakers tijd. zoals diverse ploeg- en profielschaven schonk hij de vereniging "Oud-Ede''.
In het pand hebben zich voor korte tijd nog enkele andere zaken gevestigd maar dit stukje Grotestraat was gedoemd te verdwijnen in verband met de bouw van het winkelcentrum. Cornelis Hartgers vertrok uit Ede en overleed 26 maart 1972 te Enschede.
H.J. Nijenhuis - Ede Stad, 03/04/i981
ID: 10 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
De geschiedenis van de militairen in Ede is al vrij uitvoerig beschreven. Aan de basis daarvan ligt het werk van Evert van de Weerd die, soms samen met anderen, een aantal goed gedocumenteerde boeken over het onderwerp heeft geschreven. Met name “Panorama 100 jaar garnizoen Ede 1906-2001” en “Ede in Wapenrok” bevatten een schat aan gegevens. Ook, en in toenemende mate, het internet bevat heel veel informatie.
Of het een gevolg is van de bezuinigingen en de daarmee gepaard gaande inkrimping van de Nederlandse krijgsmacht weet ik niet, maar veel legeronderdelen (vooral als ze zijn opgeheven) hebben tegenwoordig een fraaie website, waar veel historie te vinden is. Toch is veel ook niet terug te vinden. En zijn veel verhalen niet verteld. Het gaat dan veelal om “petite histoires”, maar het zijn juist deze kleine verhalen die smaak en kleur kunnen geven aan het grote verhaal. Zeker voor mensen die niet beroepsmatig een band met het leger hebben (of hadden), maar wel geïnteresseerd zijn in de invloed van het leger op hun eigen omgeving en historie.
Dat is ook één van de achtergronden van het erfgoedproject “Kazerne Ede: een afscheid en een nieuw begin”. De wat breed omschreven doelstelling zegt: “Dit project heeft ten doel om de geschiedenis van de kazernes te ontsluiten voor het Nederlandse publiek en recht te doen aan het werk van alle oud-militairen, dienstplichtigen en veteranen en de inwoners van Ede en omstreken”.
Binnen dit brede kader is het ook de bedoeling dat verhalen worden verzameld die wel interessant zijn om te vertellen, omdat ze een beeld geven van soms maar kleine details van het militaire Ede, maar die juist door die kleinschaligheid buiten de breder georiënteerde, meer op het globale verhaal gerichte, geschiedschrijving vallen.
Eén zo'n verhaal is het verhaal van de “Achtbaan”. Veel, met name wat oudere, Edenaren hebben die Achtbaan nog goed op hun netvlies. Maar bijna niemand weet waarom hij daar lag, en wat de functie ervan was. Vragen die, zeker binnen het project, om antwoord roepen.
Het bleek om te beginnen al moeilijk iets over de Achtbaan terug te vinden. Hij lag aan de oostkant van het terrein achter de J.W. Friso- en Mauritskazerne aan de Stationsweg. Pal tegen het hek dat de kazerneterreinen afscheidde van het bos van de Sysselt. Wie z'n zondagse wandelingetje achterlangs de kazernes maakte kon hem goed zien. Maar de Achtbaan was al vele jaren verdwenen, het terrein was deels bebouwd geraakt. Dat zal er aan hebben bijgedragen dat hij in de vergetelheid is geraakt.
Maar hij làg er wel. De eerste vraag is dan: wanneer is hij er gekomen? Dat bleek al lastig te achterhalen. Defensie had, ook in Ede, eigen rijopleidingen, en dat die Achtbaan daar als “Verkeersoefenterrein” een rol in had gespeeld was voor de hand liggend. Omdat de J.W.Friso- en Mauritskazerne, ooit gebouwd als kazernes voor de infanterie, in de loop van hun bestaan verschillende legeronderdelen als gebruiker hebben gekend, zou beantwoording van de vragen over de Achtbaan gevonden kunnen worden als bekend was wanneer hij was aangelegd, en ten behoeve van welke legeronderdeel.
Oude kaarten bieden vaak een goede ingang. En het toeval wilde, dat het Kadaster recent een “App” uitbracht ter gelegenheid van tweehonderd jaar Nederlandse topografie. Dit jaar, 2015, is het namelijk tweehonderd jaar geleden dat, op 18 februari 1815, het Topographisch Bureau werd opgericht. Dat dit bureau wat later onderdeel van Defensie werd is niet vreemd, het leger heeft immers bij uitstek behoefte aan nauwkeurige kaarten. De naam van het bureau werd gewijzigd in Topografische Dienst, en deze dienst werd in 2004 onderdeel van het Kadaster.
De “App” (www.topotijdreis.nl) biedt de mogelijkheid om in te zoomen op een gebied, en vervolgens van dat gebied een chronologische reeks van kaarten te bekijken. En dat leverde voor de “Achtbaan” dit resultaat:
We zien twee uitsneden uit zogeheten “stafkaarten”, Stafkaarten zijn zeer gedetailleerde militaire kaarten. Links de situatie uit 1957. De beide kazernes J.W. Friso en Maurits zijn goed te herkennen, ze liggen op de kop van de “Y”. Er tussenin staat de oude onderofficierskantine. Onder rechts staat, achter de rechter kazerne nog het gebouw van het “Arsenaal”, een opslagplaats waar ook een verhaal aan vast zit. En achter de kazernes zien we een aantal zwarte blokken, dit waren houten barakken. Nog weer een ander verhaal.....
Rechts zien we de situatie anno 1958, dus een jaar later. En er is veel veranderd. Wat vooral in het oog springt is het wegenstelsel aan de rechterkant. Dat is de Achtbaan die we zoeken. De plattegrond verklaart de naam, je kon er “achtjes rijden”. We weten dus dat de Achtbaan in 1957/1958 is aangelegd. Maar we weten nog niet waarvoor. Die vraag valt te beantwoorden als we naar de andere wijzigingen op de kaart kijken. We zien dat de houten barakken nu door in rood uitgevoerde, dus stenen gebouwen zijn vervangen. Er zijn ook gebouwen bijgekomen. De laatste gebruikers van de beide kazernes was de Luchtdoelartillerie. Had die Achtbaan, en hadden die nieuwe gebouwen, daar iets mee te maken? Het antwoord is: ja, alles!
Het toeval wilde dat op een recente vergadering van de projectwerkgroep “Kazerne Ede” één van de leden een introducé meebracht, een buurman. Dit bleek Peter Gielen te zijn. Peter is kolonel, hij is Commandant Defensie Grondgebonden Luchtverdedigingscommando. Daar is de Edese LUA in opgegaan. Toen Defensie in 2004 uit Ede verdween, ging de LUA naar Brabant, naar de Luitenant-Generaal Best Kazerne in Vredepeel. Ook het museum van de Luchtdoelartillerie verhuisde mee. In Ede waren destijds wel plannen om de defensiemusea (Luchtdoelartillerie en Verbindingsdienst) in Ede te houden, maar Defensie neemt altijd alles mee, ook haar musea.
's Middags voor de vergadering had ik een e-mail gestuurd aan de website van het Platform Militaire Historie Ede, met de vraag: “wanneer kwam de LUA naar Ede”. De webmaster van het platform maakt ook deel uit van de projectwerkgroep, en hij kon dus snel antwoord geven op mijn vraag, door te verwijzen naar Peter, die immers ook op de vergadering aanwezig was. En Peter had dat antwoord paraat. Reden om eens te kijken of er ook een website van de Luchtdoelartillerie zou zijn . Nou, die is er, eigenlijk wel twee: http://www.hcglvd.nl/ en http://www.luchtdoelartillerie.nl/
Met een schat aan informatie, en heel veel foto's. Alleen: niets over de Achtbaan. Maar dat was snel op te lossen. Een e-mailtje resulteerde in een uitvoerig antwoord van de Luitenant-kolonel bd. Polfliet, voorzitter van de Stichting Historische Collectie Grondgebonden Luchtverdediging. Hij schreef bij het plaatje van de stafkaarten: “Verschillen tussen de situatie 1957 en 1958: duidelijk is midden op de stafkaart te zien dat een aantal gebouwen is afgebroken. Wat overbleef waren vier gebouwen ingericht als garage (die waren nieuw gebouwd, (geen na sloop resterende gebouwen J.K.) en iets ten noorden daarvan (aan de overkant van de straat) een aantal magazijnen. Links van die gebouwen, in de driehoek (vóór de oude kazernegebouwen J.K.) kwam de manschappenkantine. Verder lagen er ten zuidoosten van de vier garages twee munitiebunkers. Ten noordwesten van de gebouwen lag een gebouw voor opslag ten behoeve van kazernering en aan de overkant van dat gebouw (overkant van de straat dus) lag het kledingmagazijn.
De Achtbaan werd aangelegd als oefen locatie voor de chauffeursopleiding van de rijschool. Hierop werden rijlessen en lessen berging gegeven. De aankomend chauffeurs leerden colonne rijden, scherpe bochten maken met aanhangers, etc. Later werden er ook lessen gegeven zoals stellingname van luchtdoelartillerie eenheden”.
Bovenstaande foto is de enig bekende opname van de Achtbaan waarop nog een deel van de oorspronkelijke aanleg te zien is. De foto is gemaakt buiten het hek van de kazerne, vanuit de Sysselt.
Dat er een rijschool aan de LUA, of beter: Luas (Luchtdoel Artillerie School) was verbonden is logisch: al sinds de tijd van het ontstaan van de Veldartillerie moest er geoefend worden met het verplaatsen van het geschut, en dat is altijd zo gebleven. De paarden van weleer waren vervangen door gemotoriseerde trekkende voertuigen, maar oefening was en is voorwaarde voor doelmatige inzet. Op de weg, en in het terrein.
Overigens ligt in Ede het Beatrixpark. Ooit niet veel meer dan het terrein van een oude zandverstuiving (“Maanderzand”, “Maanderheuvels”) waar ten behoeve van geplande woningbouw een stelsel van betonwegen was aangelegd. Die woningbouw is, op wat uitzonderingen na, lang uitgebleven. Maar het Beatrixpark lag niet ver van de Kazernes, en was via de Berkenlaan en de Prins Bernhardlaan heel goed bereikbaar. Uit mijn jonge jaren (ik ben van 1944) herinner ik me nog wel dat er in het Beatrixpark door militairen druk geoefend werd in het autorijden. De eerder genoemde luitenant-kolonel b.d. Polvliet meldde dat er in het Beatrixpark ook geoefend werd met het zogeheten “stelling nemen”. Dat is een militaire term voor het opstellen en gevechtsklaar maken van (in dit geval) luchtdoelgeschut.
De aanwezigheid van militaire rijscholen in Ede zorgde voor ook veel kleinschalige particuliere rijopleidingen. Echte “papa-mamma”- bedrijven. Mama beheerde de afspraken, en deed de administratie, papa gaf na diensttijd de rijlessen.
Soms ook werd die rijschool gecombineerd met een taxibedrijf. Ook handig inzetbaar voor vervoer van dienstplichtigen tussen station en kazerne, na het weekendverlof. Met z'n vijven in een taxi, want met name de Elias Beekman en de Simon Stevin lagen een flink eind van het station af.
In 1958 is er op de Achtbaan een groot vuurwerk afgestoken. In dat jaar bestond het garnizoen in Ede vijftig jaar, en in plaats van de traditionele Heideweek werd er nu in dezelfde periode een feestweek georganiseerd met als thema Defensie . Onderdeel daarvan was bedoeld vuurwerk. Het terrein van de Achtbaan was de hele dag al opengesteld, o.a. voor demonstraties door diverse legeronderdelen, En ook 's avonds, bij het afsteken van het vuurwerk, was dit, op veilige afstand van het afsteken van het vuurwerk, het geval. Maar ik weet nog wel hoe heel veel Edenaren, waaronder ikzelf, achterlangs het Protestants Militair Tehuis de zandweg opgingen, die parallel aan het hek van het militaire terrein liep, Deze weg lag hoger, naar het hek toe lag een steilrand, een natuurlijke tribune, waar vandaan het vuurwerk nog beter te bewonderen viel.
Dit verhaal is mede tot stand gekomen dank zij de hulp van de eerder genoemde Luitenant-kolonel b.d. Polfliet en (met name) Kapitein b.d. Rinus Baaijen, hoofd ICT/ Webmaster Historische Collectie Grondgebonden Luchtverdediging.
© Jan Kijlstra.
ID: 188 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Toen Defensie naar Ede kwam, werd er als eerste een “kazernement” gebouwd voor twee van de vier bataljons van het 11e Regiment Infanterie. De beide andere bataljons, en de staf van het regiment, werden gelegerd in eveneens nieuw te bouwen kazernes te Nijmegen. In een nota m.b.t. de Oorlogsbegroting 1903 erkende de minister dat aan Nijmegen, door de ligging nabij de grens, enige bezwaren kleefden voor de aanwijzing als “garnizoensplaats van enige betekenis”.
Aan die bezwaren werd tegemoet gekomen door twee bataljons in Ede onder te brengen, en daar ook “op te leggen de wapenen en gedeponeerde goederen van de miliciens van het regiment, die niet onder de wapenen zijn”. Met “opleggen” wordt “opslaan” benoemd, en dat werd gedaan in een magazijn. In de militaire terminologie een “Arsenaal”. Dat werd het, helaas gesloopte, Arsenaal achter de Maurits-kazerne.
Uit een beschrijving in het Algemeen Handelsblad van 11 februari 1903, en uit de tekeningen bij de bouwvergunning die in het Edese gemeentearchief te vinden is, weten we dat de bataljonskazernes, die later de namen “Maurits” en “Van Essen” zouden krijgen, ook voorzien waren van een “ziekenkamer voor tien lichte zieken met een aangrenzend vertrek voor een ziekenoppasser”.
Zwaardere ziektegevallen werden overgebracht naar het al langer bestaande militair Hospitaal aan Onder de Linden in Arnhem, dat in verband daarmee werd uitgebreid.
Wie het over ziekenverpleging in het leger heeft kan niet om de daarbij behorende Officier van Gezondheid heen. In Ede was dat anno 1906 C.J. te Boekhorst, arts-officier bij de Militair Geneeskundige Dienst. Hij zorgde ervoor dat in Ede een veldhospitaal werd opgeslagen, zo staat in het Algemeen Handelsblad van 15mei 1906.
Vervolgens vinden we in dezelfde krant, maar dan van15 september 1906, de wat cryptische melding: “Ter vervanging van het tijdelijke veldhospitaal te Ede bestaat het voornemen aldaar ziekenbarakken op te richten, ten dienste van het garnizoen”. Was het opgeslagen, dus in het magazijn liggende, veldhospitaal inmiddels in gebruik genomen als militair hospitaal? Geen idee.
Wel weten we, uit “Het Volk” d.d. 21-06-1906, dat de Minister van Oorlog een militair hospitaal voor Ede niet nodig acht, wel echter barakken voor onvervoerbare en besmettelijke zieken, benevens een apotheek met woning. De wel vervoerbare zieken zullen naar Arnhem vervoerd worden, waar in verband daarmee het militair hospitaal aldaar voor f 33.000,-- verbeterd zal moeten worden.
Vervolgens vinden we in de Telegraaf van 18 januari 1907 dat er drie barakken gekocht zijn, die geleverd worden door de firma Dijkerman & Buyzerd uit Breda. Eén barak gaat naar Arnhem, ter uitbreiding van de opnamecapaciteit van het militair hospitaal aldaar, de beide overige barakken gaan naar Ede.
Deze twee barakken staan er nog steeds, en zijn dus nu, anno 2017. honderd en tien jaar oud. Waarschijnlijk zijn het de enige nog bestaande barakken die door Dijkerman & Buyzerd aan Defensie geleverd zijn, mogelijk zelfs de enig nog bestaande barakken van dit bedrijf. In een advertentie noemt het bedrijf deze barakken een specialiteit.
In 1908 wordt er een apotheekgebouw annex woning voor de apothekersbediende gebouwd. De barakken worden op enig moment aangemerkt als ziekeninrichting.
In 1919 bericht “Het Centrum” in de editie van 19 augustus dat er sprake is van oprichting van een militair hospitaal te Ede. Aansluitend, op 17 september, bericht het Algemeen /handelsblad dat in dit verband de Inspecteur van Volksgezondheid een bezoek zal brengen aan het Edese garnizoen.
Dit kan samen hebben gehangen met het plan van de Genie om de barakken te verbouwen tot woningen. Immers, de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 14-07-1920 laat weten dat er plannen bestaan om enige barakken tot noodwoningen te verbouwen en deze te verhuren aan gehuwde militairen die gescheiden van hun gezin leven. Gezinshereniging is van alle tijden!
De Telegraaf schrijft op 18 januari 1920 dat de militaire ziekeninrichting te Ede is opgeheven. Alle patiënten zullen naar het militair hospitaal in Arnhem gaan. Alleen voor ernstig zieke patiënten, die niet vervoerd mogen worden, blijft er een zogeheten ziekenkamer intact, welke plaats biedt aan drie personen. Kennelijk worden de barakken niet langer aangemerkt als ziekeninrichting voor niet verplaatsbare of besmettelijke patiënten.
Merkwaardig is dat op 19 januari 1927 “Het Vaderland”mldt dat de reserve officier van gezondheid 2e klasse van der Eyden in Ede is beëdigd en werkzaam is gesteld bij het militair hospitaal aldaar. Er was echter geen militair hospitaal in Ede, dus er zal gedoeld zijn op de Miltair Geneeskundige dienst in Ede. En er stond, nabij het apotheekgebouw, een grote barak, die dienst deed als ziekeninrichting. Helaas is het niet gelukt daar meer over terg te vinden.
In 1873 kwam de Wet Besmettelijke Ziekten tot stand. Deze wet had betrekking op cholera, tyfus, pokken roodvonk, difterie en mazelen. Destijds (en bij niet tijdige behandeling ook nu nog) ernstige en zeer besmettelijke aandoeningen. Om verspreiding van de ziekte tegen te gaan bepaalde de wet dat iedere gemeente een “gelegenheid tot afzondering en verpleging van lijders aan besmettelijke ziekten” moest inrichten. Gemeenten mochten daarin samenwerking zoeken.
Dit werd nog versterkt na oprichting van de Nationale Gezondheidsraad. Want via deze gezondheidsraad konden gemeentes, als dat wegens uitbraak van een ziekte nodig was, op korte termijn dergelijke barakken huren. In eerste instantie werd er gekozen voor uit Duitsland geïmporteerde houten barakken, en ongetwijfeld zullen lokale timmerbedrijven ook hun aandeel hebben geleverd. Maar op een enkele uitzondering na komt steeds de firma Dijkerman & Buyzerd naar voren als leverancier.
Dat het Ministerie van Oorlog voor de Edese barakken dus ook uitkwam bij deze producent is niet vreemd te noemen.
Overigens is het opmerkelijk dat in het destijds grootste garnizoen van Nederland geen militair hospitaal tot stand Is gekomen. Wel wordt nog in “Het Vaderland” van 26-11-1935 geschreven dat er een "volledig ingericht militair hospitaal" in Ede zal komen. Maar een paar dagen later in “DeTelegraaf” van 30-11-1935, wordt dit al omgezet in een militaire ziekeninrichting, terwijl de bestaande apotheekgebouwen zullen worden uitgebreid. Deze uitbreiding zal de aanbouw van de ziekeninrichting aan het apotheekgebouw hebben behelsd.
De barakken, ondertussen, waren kennelijk niet meer in gebruik voor huisvesting van officieren met hun gezin. Het terrein waar zij (nu nog) op staan kreeg de bestemming kwekerij. En daar werd de “groenvoorziening” voor de kazernes ondergebracht. De kwekerij werd beheerd door hoveniers van defensie, die op hun beurt met hun gezinnen in de barakken gingen wonen.
In de Beeldbank van Defensie is een serie foto’s van de barakken te zien. Fotonummer 2000-725-010 heeft als beschrijving: “Houten dienstwoning op de voormalige Defensiekwekerij. Mevrouw Bossenbroek, hier op de foto , is de weduwe van de laatste voorman van de kwekerij. De barakken zijn in 1916 neergezet voor isolering van Engelse gevangenen met besmettelijke ziekten. Na WO2 is dit de Defensiekwekerij geworden voor “zomergoed” etc. voor de militaire complexen in Ede”.
Deze informatie is kennelijk opgetekend uit de mond van mevrouw Bossenbroek. En is, zoals uit het bovenstaande blijkt, niet geheel juist. Wel juist is echter dat dergelike barakken destijds veel gebruikt werden voor isolering van patiënten met besmettelijke ziekten.
En de barakken zijn niet gebouwd in 1916, maar bijna tien jaar daarvoor, in 1907. Dat was ver voordat er, in de Eerste Wereldoorlog (1914-1918), sprake was van geïnterneerde Engelse militairen. Daarvoor was overigens een barakkenkamp in Groningen ingericht. En als deze militairen aan besmettelijke ziektes zouden hebben geleden, zullen er ook in Groningen, net als elders, isolatiebarakken beschikbaar zijn geweest, en was overbrengen naar Ede niet zinvol. Noch toegestaan.
“De Zandloper” is het periodiek van de Vereniging Oud Ede. In jaargang 2008 nummer 4 schrijft Kees van Lohuizen ook al over deze barakken, die toen (ruim) honderd jaar oud waren. Hij bepleit, terecht, behoud van tenminste één barak. Zo mogelijk heringericht zoals dat destijds het geval was. Dat zou mogelijk zijn, uit de advertenties van Dijkerman en& Buyzerd is bekend wat de inventaris van dergelijke barakken behelsde, die werd namelijk meegeleverd.
Maar met of zonder herinrichting, behoud van beide barakken is op meerdere gronden van belang. Niet alleen als deel van het militaire verhaal van Ede en daarbuiten, maar ook als illustratie van de destijds vernieuwende omgang met, en bestrijding van besmettelijke ziekten.. Als houtbouw zijn ze licht van gewicht en eenvoudig te verplaatsen door ze te demonteren en elders weer op te bouwen, of in hun geheel op te hijsen en per dieplader te verplaatsen naar een nieuwe locatie.
Nu de Stichting Platform Militaire Historie zo’n schitterend nieuw onderkomen krijgt in de oude smederij op het voormalige defensieterrein, zou het zeker een goed idee zijn deze barakken daar ook heen te verplaatsen.
Een alternatief, als behoud in Ede niet mogelijk is, zou het Arnhemse Openluchtmuseum zijn.
© Jan Kijlstra - 2017
Toevoeging: Via www.jeoudekazernenu.nl kwam ik bij het onderzoek naar de MGD-barakken in contact met Thieu Thum. Hij heeft als dienstplichtig militair in het MGD-gebouw gewerkt als militair verpleegkundige, en schrijft:
Ik ben opgeleid als hospik/ambulance- chauffeur op de Juliana van Stolbergkazerne in Amersfoort, waarna ik in Ede in garnizoen kwam. Alleen heb ik in Ede niet in een kazerne gelegen, maar op het zogeheten "Garnizoens Ziekenverblijf". Een soort eigen "ziekenhuis" van het leger, dat los van alle kazernes aan de Eikenlaan in Ede lag. Ik ben daar na mijn opleiding in Amersfoort (20 mei tot september 1970) een jaar lang in dienst geweest als ziekenverzorger en ambulancechauffeur. Het ziekenhuis was een klassiek gebouwd complex met puntdak en alleen begane grond. Er was wel een beheerderswoning en administratie inbegrepen, die wel twee verdiepingen hadden. Er waren twee grotere ziekenzalen (met plus minus 10 en 8 bedden, en een "officierskamer" met twee bedden. Verder was er een polikliniek voor officieren. De gewone soldaten moesten naar de poli's op hun kazerneterrein zelf. Deze poli's werden overigens ook vanuit het garnizoens-ziekenverblijf bemand. Het eten werd aangevoerd vanuit de Beeckmankazerne, in grote gamellen. Verder waren er nog de keuken, het dagverblijf, de apotheek en een klein mortuarium.
ID: 179 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Het komend najaar (1982) hoopt de voetbalvereniging "Edesche Boys" haar zestig jarig bestaan te herdenken. Ongetwijfeld zal aan dit feit de nodige aandacht worden geschonken maar de schrijver van deze regels die de allereerste jaren heeft meegemaakt leek het aardig, misschien wel vanuit een beetje nostalgie, over deze periode te vertellen. Daarbij willen we het niet direct hebben over voetbalprestaties, maar wel hoe een aantal eenvoudige jongens, voor het merendeel net van de Paasbergschool gekomen, gezamenlijk, zonder enige hulp, een voetbalclubje in het leven riep dat, hetgeen zij nooit konden vermoeden, het nu toch maar zestig jaar heeft volgehouden.
Het gros van dit stel was afkomstig van Bunschoter- en Kreelseweg en trok op zomeravonden naar de ingang van het nabij gelegen Edese bos. Daar tussen de machtige beukenstammen waartegen de bal de meeste vreemde sprongen maakte, haalden we ons hart op aan het bruine monster, zeer tot ongenoegen van de dichtbij wonende bosbaas P. Waanders, die de rust in zijn bos door veel geschreeuw verstoord zag.
Na het verlaten van de school was het normaal dat je aan het werk ging: veelal had het hoofd van het gezin al een baas opgezocht waarbij met eigen aspiraties weinig of geen rekening werd gehouden. Belangrijker was dat er geld binnen kwam maar, wat veel verzoende, je kreeg zelf ook een paar zakcenten. Dat opende mogelijkheden en we besloten een echte voetbalclub op te richten. Sinds 1920 bestond de v.v. "Ede", maar die had haar terrein in "het Park" zoals het huidige Ede-Zuid destijds werd genoemd, een voor ons onbekende omgeving en bovendien veel te ver van huis.
Wel waren op bepaalde tijden ook in het oude dorp enkele pogingen ondernomen om een voetbalclub van de grond te krijgen maar die waren geen lang leven beschoren. De bekendste daarvan is de v.v. "Juliana" geweest waarvan ook de later zo bekend geworden schrijver Jac. Gazenbeek eens deel uitmaakte.
Maar om op onze club terug te komen: twaalf jongens met een gemiddelde leeftijd van vijftien jaar werden spontaan lid en offerden elk een gulden om, allereerst, een bal te kunnen kopen. De contributie werd, althans voor die jaren, vrij hoog vastgesteld op een kwartje per week, geld dat beheerd werd door de oudste onder ons, Ruth van der Hoeve. Als oprichtingsdatum werd aangenomen 1 oktober 1927 en, wat maar weinigen zullen weten, we begonnen onder de welluidende naam "Rode Duivels", zoals de Belgen betiteld werden als zij tegen Nederland speelden.
De uitrusting, schoenen en kleding, kwam geheel voor eigen rekening zodat onze hobby het gehele zakgeld, gemiddeld een gulden per week opslokte.
Nu we echte voetballers waren geworden konden we toch bezwaarlijk in het Edese bos blijven rond hollen. Derhalve trekken we naar de hei waar, nabij de Sysseltselaan, een zand- en grintveld lag bezaaid met grote en kleinere stenen die voor minstens evenveel blauwe plekken zorgden als een tegenstander. Ook de doelen waren levensgevaarlijk daar de boven liggers los op de staanders lagen met alle risico's van dien. Voor kleedkamers deden een paar vliegdennen dienst, zodat bij een onverwachte plensbui het Zondagse pak enigermate droog bleef.
Dus trokken we voortaan vrijwel elke Zondagmiddag naar de hei waar, nadat we in het bezit waren van helrode shirts, een kleur die goed bij onze naam paste, door de fotograaf Cornelis Hartgers, de allereerste foto werd gemaakt. De opstelling daarvan was in de klassieke stijl van die tijd: staande de voorhoede, gehurkt de middenlinie en op de voorgrond de achterhoede. In het midden H. Hendriksen die nog niet voldoende geld bezat om een shirt aan te schaffen en dus zijn overhemd maar aanhield.
Ondanks alle bezwaren had dit terrein één voordeel: het lag ver van de bewoonde wereld, zodat onze ouders onkundig bleven van wat hun spruiten uitvoerden. Het Ede van die jaren liep allerminst warm voor sportbeoefening, deels uit godsdienstige overtuiging, terwijl anderen het zonde vonden van de tijd die zoveel beter besteed kon worden. Voor de eerste opvatting kwam de Zondag helemaal niet in aanmerking en juist uit deze kringen kwamen nogal wat leden van het eerste uur. Het betekende voor hen een speciale handicap en soms bleken slinkse manieren, al of niet gepaard gaande met huiselijke botsingen nodig, om op tijd voor een wedstrijd present te zijn.
Weliswaar bestond toen ook reeds een vrije zaterdagmiddag maar deze werd gevuld met allerlei karweitjes die door de week bleven liggen. Schoenen poetsen, tuin harken, op het land werken, brandhout in het bos halen; altijd stond er wel wat op het programma. Dus bleven we, al of niet met tegenwerking van ouders op zondag voetballen, maar de hei begon gauw haar aantrekkingskracht te verliezen. Je kon daar slechts onder elkaar spelen, een werkelijke tegenstander was, gezien het ontbreken van ook maar de hoogstnodige accommodatie, onmogelijk.
Wel trokken we al naar Lunteren, waar achter de Lunterse koepel op een heiveld, een stel vooruitstrevende jongens zich op dezelfde manier bezig hielden en namen zelfs eens deel aan seriewedstrijden van de v.v. "Jonge Kracht" te Wageningen, maar we wilden meer.
Derhalve lieten we ons, begin 1928, inschrijven bij de toenmalige Arnhemse Voetbal Bond (A.V.B.), zonder te beseffen wat daar allemaal aan vast zat, hetgeen al gauw in een uitvoerig schrijven duidelijk werd.
Allereerst moest een bestuur worden opgegeven, een noodzakelijkheid waar we nooit bij hadden stilgestaan: Ruth beheerde de centjes en deed dat prima; de rest werd onder elkaar geregeld. Het ging er zeer democratisch aan toe, elk lid kon zijn zegje doen, en deed dat gewoonlijk ook. Henk ten Ham, een jongen die veel meer verstand van muziek dan van sport bezat - hij is bijkans een halve eeuw een zeer gewaardeerd lid van "De Harmonie" geweest - werd tot voorzitter gebombardeerd. Gert-Jan van Holland, die reeds zorgde voor contacten met andere verenigingen en bovendien een fraai handschrift bezat, werd secretaris en Ruth v.d. Hoeve natuurlijk penningmeester. Er werden nog twee namen aan toegevoegd. die in het vergeetboek zijn geraakt, en het allereerste bestuur was compleet.
Achteraf bekeken hadden we toen een paar oudere mensen, die iets van organiseren afwisten, moeten polsen om een bestuur te vormen, maar daar werd geen moment aan gedacht. We bleven onze eigen boontjes doppen en wilden geen volwassen pottenkijkers, die wel even zouden zeggen hoe het al of niet moest. Fout natuurlijk, maar wel werd hierdoor de kiem gelegd voor de kameraadschap en saamhorigheid die altijd zo'n belangrijke rol bij "Edesche Boys" heeft gespeeld.
Vervolgens moest de naam worden gewijzigd, wat we jammer vonden: "Rode Duivels" klonk te stoer. Met algemene stemmen werd het nu v.v. en a.c. "Edesche Boys", nog met sch. Dat v.v. en a.c. was in die jaren gebruikelijk: het gaf aan dat de vereniging in de wintermaanden de voetbalsport en in het zomerseizoen atletiek beoefende.
De derde eis was verreweg de moeilijkste: we moesten over een behoorlijk speelterrein met kleedruimte beschikken, op het eerste gezicht een vrijwel onmogelijke opgave. In het dorp was geen sportveld te bekennen en op medewerking van de overheid viel niet te rekenen. Toch kwam ook dit probleem tot een oplossing, dank zij medeoprichter Frans Schoonderbeek. Zijn vader was bedrijfsleider bij de Edese Waterleiding Maatschappij, destijds nog een particulier bedrijf. Achter het pompstation aan de Klinkenbergerweg lag een braak stuk grond, eigendom van de maatschappij, bestemd voor het aanboren van nieuwe waterputten, en dank zij zijn bemiddeling mochten we daarvan gebruik maken.
De gehele zomer van 1928 werd met man en macht gewerkt om het terrein zo goed mogelijk te egaliseren en van struikgewas te ontdoen. Eén ding was niet te verhelpen: het veld bezat een enorm hoogteverschil: daardoor spraken we altijd van "bergop en bergaf" spelen. Uiteindelijk kon je het met een beetje goede wil een voetbalveld noemen, vooral toen de doelpalen er eenmaal stonden.
Nog altijd staan er aan de tegenwoordige Van Heeckerenlaan, destijds een doodlopend pad, twee woningen verbonden door een garage. Daar woonden in die tijd de families Schoonderbeek en Van de Vlag die ons in deze beginperiode onschatbare diensten hebben bewezen. Zij stelden belangloos hun schuurtjes als kleedkamers beschikbaar en de scheidsrechter mocht gebruik maken van een zijkamertje in de woning van Schoonderbeek. We waren trots op ons eigen terrein, waarvoor niet alleen hard was gewerkt maar waar ook de nodige zakcenten in waren gestoken.
Helaas, de terreincommissie van de A.V.B. dacht er anders over: er mankeerde van alles aan. De maten van doel- en strafschopgebied klopten niet, en stonden bovendien niet haaks op elkaar; de doelen waren zeven centimeter te laag, er moest een afrastering rond het speelveld komen en we bezaten geen netten. Opnieuw werden handen uit de mouwen gestoken en na een nieuwe keuring, ruim een maand later werd het terrein, voorlopig voor één jaar goedgekeurd, een beslissing die zich nog ettelijke keren zou herhalen.
Maar we hadden ons doel bereikt en konden in het seizoen 1928-29 voor het eerst aan competitievoetbal deelnemen. Een daverend succes werd het nu direct niet waarover in de tweede aflevering meer.
H.J. Nijenhuis
ID: 17 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Zo begonnen we september 1928 aan ons eerste competitievoetbal in de laagste klasse van de A.V.B. Er vielen al direct drie oprichters af: daar we uitsluitend tegen reserve elftallen speelden begonnen de uitwedstrijden veelal om twaalf uur, soms nog vroeger. Dat was, gezien de huiselijke omstandigheden voor enkelen een onmogelijke tijd en zij moesten afhaken. Maar er kwamen anderen voor in de plaats zoals bijgaande foto laat zien. Het bleek al spoedig dat we nog heel wat te leren hadden; ons enthousiasme was omgekeerd evenredig aan ons technische kunnen. Zelfs de verschillende spelregels vormden voor de meesten nog een probleem.
Zo stonden we eens tijdens een uitwedstrijd strijd tegen "Abstinentia" te Oosterbeek bij de rust met 8-0 achter. Onze doelman, Henk Heyink, die er weliswaar een fraaie stijl bezat, maar steevast naar de verkeerde kant uitviel, bleek niet op dreef. In de rust zei aanvoerder Ruth tegen onze keeper: "Nou is het welletjes, ga jij maar vóór spelen, ik ga zelf wel in het doel staan." Helaas, de eerste bal die hij even later oppakte betekende meteen een strafschop want wij hadden er geen notie van dat bij keeperswisseling de scheidsrechter daarvan in kennis moest worden gesteld.
Er deed zich nog een moeilijkheid voor: het bleek dat rode shirts door meerdere verenigingen werden gedragen. In dergelijke gevallen moest de thuisclub in afwijkend tenue spelen, dat wij echter niet bezaten. Gelukkig droeg in die dagen, althans op zondag, vrijwel elke jongen een wit z.g. "Schillerhemd" en daarmede hebben we ons een paar maal kunnen redden.
Toch besloten we aan het eind van het seizoen nieuwe shirts aan te schaffen: de keus viel op verticaal gestreepte rood-zwarte kleuren, die men in onze omgeving minder aantrof. Ditmaal behoefde er niet gelapt te worden, ze werden uit de kas betaald want financieel boerden we aardig goed. Ondanks onze geringe spelkwaliteiten trokken we direct al veel publiek. Veel mensen vonden het prachtig dat er nu ook 'in het dorp' werd gevoetbald, en maakten niet meer de lange gang naar de Sportlaan. Dat daar aanmerkelijk beter werd gespeeld werd goedgemaakt door het feit dat achter de Watertoren uitsluitend rasechte Edese jongens aan het werk waren die regelmatig werden aangemoedigd met de kreet: "Houdt de eer van de Bunschoten hoog."
Wij rekenden geen entree: niet alleen was het terrein moeilijk af te sluiten, men kon het van verschillende zijden bereiken, maar voor de verkoop van kaartjes moest, via de gemeenteontvanger, vermakelijkheidsbelasting worden betaald, een zaak die ons veel te ingewikkeld voor kwam. Nee, we deden het anders: in de rust ging Gaart Scherrenburg, een wat oudere jongen die zelf niet speelde, maar belangeloos allerlei noodzakelijke karweitjes opknapte, met de pet rond. Dit systeem werkte voortreffelijk: slechts weinigen die, voor ondersteuning niet een stuiver of dubbeltje offerden.
Mede door deze buiten verwachting en naar onze begrippen, vrij hoge inkomsten konden we in de zomer van 1930 een ander ideaal verwezenlijken, de bouw van kleedkamers. Geheel door eigen krachten, we telden nogal wat bouwvakkers onder de leden, verrees een houten gebouw met twee ruime vertrekken en daartussen een opbergruimte en kleedkamer voor de scheidsrechter. Natuurlijk hadden we er niet bij stilgestaan dat voor dergelijke zaken een vergunning nodig is. Dat werd echter door de gemeente-opzichter Fahrenhorst, die aan de Burgemeester Prinslaan woonde en 's avonds nog wel eens een balletje kwam trappen, belangeloos in orde gemaakt. In het tussengedeelte bevond zich een schot dat bij wedstrijden naar beneden werd geklapt en dan dienst deed als toonbank. Daar verkocht Gaart, die ook voor de thee in de rust zorgde, kauwgom, chocoladerepen, limonade en, zij het clandestien, flesjes bier, hetgeen ook weer geld in de kas bracht.
In de nieuwe shirts begonnen we aan ons tweede competitiejaar en, waar we in het geheel niet op gerekend hadden, meteen een afdeling hoger. Hoewel we in de onderste helft waren geëindigd we overgeheveld naar de tweede klasse, mede door het feit dat we een zogenaamd standaardelftal vormden en deze afdeling best wat aanvulling kon gebruiken. Enkele jaren later volgde promotie naar de eerste klasse A.V.B. waar we, althans gedurende mijn periode, met afwisselend succes, aardig meedraaiden. Overigens, het klinkt misschien vreemd, maar kampioensaspiraties bezaten we nauwelijks. Aan de eisen die de KNVB dan zou stellen konden we toch nooit voldoen.
Alleen al om elders in het dorp een geschikt terrein te vinden behoorde tot de onmogelijkheden en op enige medewerking van overheidswege viel nog steeds niet te rekenen. Sterker nog, op 24 juni 1934 speelden we achter de Watertoren een vriendschappelijke wedstrijd tegen het Lunterse ASNOP en kregen een bekeuring wegens het voetballen op zondag. Burgemeester Creutz was een maand met vakantie en loco-burgemeester Van der Voort maakte meteen van zijn tijdelijke machtspositie gebruik om het voetballen op zondag te verbieden. Hoofdagent P. Zeven, die een kwartier na aanvang het veld opstapte om tegen onze aanvoerder, als vertegenwoordiger van het elftal, proces-verbaal op te maken, moest er zelf om lachen. Hij had echter de overtreding geconstateerd en diende zijn orders uit te voeren, al liet hij de wedstrijd wel rustig uitspelen.
Natuurlijk liep de zaak met een sisser af, dergelijke besluiten moesten via de gemeenteraad tot stand komen, maar het tekent wel de situatie in die jaren. De ingebruikname van de kleedkamers betekende weliswaar al een hele vooruitgang, we konden onze bezoekers nu behoorlijk ontvangen maar de toestand van het terrein bleef zorgen baren. Het werd bij zomerdag veel te intensief gebruikt, vooral toen na 1930 de beruchte crisisjaren een aanvang namen en massa ontslagen aan de lopende band volgden.
Om een voorbeeld te noemen: in 1929 werkten bij de AKU fabrieken rond 5400 mensen; een aantal dat in 1934 tot 1800 was teruggelopen. Om al deze werkelozen wat ontspanning te bieden werd een crisiscomité in het leven geroepen dat, om de kosten te dekken, verschillende acties organiseerde, waaronder voetbalwedstrijden tussen alle mogelijke bedrijfselftallen. Op zomeravonden werden hele competities georganiseerd. dat het merendeel van deze spelers nooit eerder een bal had aangeraakt mocht de pret niet drukken, het verhoogde alleen maar de pret bij de toeschouwers.
Enkele wedstrijden die op hoger peil stonden, als er bijvoorbeeld garnizoenselftallen bij waren betrokken, werden aan de Sportlaan gehouden maar het gros speelde zich achter de Watertoren af. Vanzelfsprekend stelden wij belangeloos kleedkamers en ballen ter beschikking, maar aan het eind van de zomer waren de brokken voor ons. Het toch al slechte terrein was veranderd in een zandvlakte, alleen aan de zijkanten stond nog wat gras. Gelukkig was de terreincommissie van de A.V.B. van onze moeilijkheden op de hoogte en gaf, opnieuw voor een jaar, weer toestemming om er op te spelen.
Ook "Edesche Boys" telde in die jaren verschillende werkelozen, maar dat vormde geen enkel probleem. Zij werden vrijgesteld van contributie en bleven rustig hun partijtje meespelen. Het aantal leden groeide gestadig en daarbij bevonden zich jongens met meer aanleg wat ons spelpeil ten goede kwam. De moeilijkheid bleef echter hoe het nu met de zwakkere broeders moest: het waren stuk voor stuk zulke trouwe leden, die kon je niet zo maar aan de kant zetten. De oplossing kwam door een tweede elftal te formeren waardoor toch ieder lid aan zijn trekken kon komen en de geest van kameraadschap en clubliefde ten volle gehandhaafd bleef. Heel eigenaardig, een enkele nieuweling die zich in deze sfeer niet thuis voelde, was spoedig weer verdwenen, maar het overgrote deel, eenmaal lid, bleef "Edesche Boys" trouw tot aan het eind van zijn voetbalcarrière.
Niet alleen met voetballen maar ook op heel wat andere terreinen waren we in die jaren actief. We namen trouw deel, zonder veel succes overigens, aan atletiekwedstrijden te Arnhem die in de maand juni door de AVB werden georganiseerd. Onze deelnemers kregen daarvoor zelfs een speciaal wit shirt waarop in een blauwe cirkel de letters EB stonden gedrukt. Ook voor afstandsmarsen waren altijd voldoende liefhebbers te vinden, temeer omdat je na afloop een medaille kreeg. Tijdens de vooroorlogse Heideweken waren we bij het bloemcorso present met een praalwagen waaraan soms weken was gewerkt.
Vervelen deden we ons eigenlijk nooit, er was altijd wel wat te beleven en voor ontspanning kon je zelf zorgen. Als we in het voorjaar zelf niet behoefden te spelen trokken we op zondag rustig per fiets heen en weer naar Deventer om "Go-Ahead" dat toen haar gloriejaren beleefde, te zien spelen. Wel vielen met het verstrijken van de jaren geleidelijk jongens af maar er kwamen anderen in hun plaats.
Voetballen was toen nog vrijwel uitsluitend een vrijgezellen aangelegenheid: geen meisje dacht er aan de zondagmiddag op een voetbalveld door te brengen. Kreeg een van ons verkering dan vertrok hij. Wij zeiden dan hij is naar de VVV gegaan: Verliefd, Verloofd, Verloren.
Toch kan ik nu nog, zoveel jaren later nog met plezier op onze onbezorgde jeugd in die vooroorlogse jaren terugkijken. In de volgende en laatste aflevering willen we nog een aantal van die allereerste Edesche Boys leden even uit de vergetelheid halen.
H. J. Nijenhuis
-
ID: 15 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Zo in het midden van de dertiger jaren waren we de kinderziektes een beetje te boven en beschikten over een elftal waarvan de helft redelijke voetballers genoemd konden worden. Wellicht dat met een goede trainer successen niet uitgebleven waren, maar in die jaren bezaten alleen grotere verenigingen een oefenmeester. Trouwens, we hadden totaal geen behoefte aan een dergelijke man en lieten ons nog steeds niet de wet voorschrijven, vooral niet door iemand die, buiten de lijnen, gemakkelijk praten had. Toch hadden we op dit gebied een kleine concessie gedaan door twee oudere personen, respectievelijk als voorzitter en secretaris in het bestuur op te nemen. ·
Het bleek op de duur toch niet ideaal als tijdens een wedstrijd door een aanwezige bondsfunctionaris naar een bestuurslid werd gevraagd en dan een speler van het veld kwam draven. Eerste voorzitter werd de heer D. Schoonderbeek, opgevolgd door P. Moene en de derde die ik in mijn periode heb meegemaakt was Henk de Kruijf. Daarnaast nam Willem Jansen het secretariaat waar, een man die zijn taak serieus opvatte, waardoor de post "boeten", waar we door onkunde en laksheid, nogal eens mee te maken hadden, belangrijk terugliep.
Met een tikje weemoed bekeken we bijgaande foto uit 1935, een stel jongens die eens gezworen kameraden waren maar waarvan er nu al zovelen zijn overleden. Een ieder bezat zo zijn eigen kenmerkende eigenschappen:
Geurt Hey, die zo prachtig over zijn eigen benen kon struikelen en na de bevrijding naar Australië emigreerde, Tinus Westland, onze linksbuiten, maar die doelpunten juist altijd met zijn rechtervoet maakte, Herman Markus, een geboren dribbelaar, maar die zich gewoonlijk muurvast liep, Henk Veenendaal, om niet duidelijke redenen altijd "De Pelikaan" genoemd en Geert Schreuder, die in Lunteren woonde maar elke zondag op de fiets trouw present was en jarenlang de linksbackplaats bezette. Zij allen deden, met meer of minder succes, hun best de rood-zwarte kleuren hoog te houden, maar op de drie steunpilaren van dit elftal willen we wat nader ingaan.
Daar was allereerst onze doelman, Rijk Versteeg, die op bepaalde tijden echter ook wel als rechtsbuiten fungeerde. Zelden heb ik iemand meegemaakt die zo razend enthousiast kon zijn als alles naar wens verliep en omgekeerd even hardgrondig kon kankeren indien dat niet het geval bleek. Ook op zichzelf, want soms kon hij heel onnozel een bal tussen zijn benen door laten glippen, en daardoor de pest in kreeg en een tijdlang niet was te genieten. Soms zelfs wilde hij op slag in de voorhoede en werd zijn plaats onder de lat ingenomen door Henk Heyink. Maar toch bleef Rijk de aangewezen keeper en als hij het op zijn heupen had: bijkans onpasseerbaar.
In Barneveld heeft hij eens, bij wijze van spreken, op zijn eentje een fraaie beker voor ons gewonnen. Dat was tijdens zogenaamde seriewedstrijden die destijds in de zomermaanden veelvuldig werden georganiseerd. Vier deelnemende ploegen speelden in de morgenuren twee aan twee tegen elkaar terwijl dan later op de dag de verliezers en winnaars tegen elkaar uitkwamen. Met kunst en vliegwerk waren we in de finale gekomen en moesten het opnemen tegen de plaatselijke club: "De Schaffelaar". Blijkbaar hadden we al ons kruit reeds verschoten, want we kregen geen voet aan de bal; het werd een aanhoudende stormloop op het doel van Rijk. Maar die had juist zijn dag: alle mogelijke en onmogelijk ballen ranselde hij eruit, ondertussen schreeuwend tegen de voorhoede spelers er ook eens wat aan te doen. Even voor afloop kreeg Marinus van Allen, gebruik makend van het alsmaar opdringen van de tegenpartij, een kans en wonnen toch nog met 1-0. Triomfantelijk werd een van alle kanten glunderende Rijk op onze schouders van het veld gedragen.
De beste speler van dit elftal was ongetwijfeld Toon Lens, die de rechtsback plaats bezette. Een jongen die gezien zijn capaciteiten veel hoger had kunnen spelen maar toch altijd "Edese Boys" is trouw gebleven. Toon bezat precies het tegenovergestelde karakter van Rijk: altijd kalm en rustig, spande zich niet meer in dan nodig was en had een uitgesproken hekel aan hard lopen; hij bracht het nooit verder dan een sukkeldrafje. hij bezat een enorme trapvastheid, stond stevig op zijn benen en maakte zijn gebrek aan snelheid goed door, als hij werd gepasseerd, een handig en vrijwel onopgemerkt, gebruik van zijn achterwerk te maken waardoor zijn tegenstander uit balans raakte. Als specialist nam hij vrijwel alle vrije trappen tot zelfs corners toe al werd hem dat eens bijna noodlottig.
Zoals eerder gezegd, het terrein was eigendom van de EWM die voor waterwinning van tijd tot tijd nieuwe putten liet graven. Om ons ter wille te zijn gebeurde dat wel buiten het speelveld; zo begon men voorjaar 1935 te graven in de rechterbenedenhoek ongeveer vijf meter vanaf de zijlijn. Die zondagmiddag daaraan volgend kregen we, juist in die hoek een corner te nemen en gewoontegetrouw zou Toon dat wel even opknappen. Hij nam zijn aanloop en was plotseling van de aardbodem verdwenen. Al achteruit lopend was hij te ver gegaan en viel ruggelings in het gat dat gelukkig nog maar twee meter diep was. Met vereende krachten werd Toon naar boven gehaald; hij mankeerde gelukkig niets en nam onverstoord alsnog de hoekschop. Toon bezat een vrijwel altijd gelijkmatig humeur: winnen of verliezen beurde hij ook niet al te zwaar aan "als je maar lol hebt" was zijn stelregel.
Ook buiten het voetbalveld zat hij vol grappen en streken waarvan ik er verschillende heb meegemaakt en er hier twee volgen. Een wat schuchtere jongen had hem toevertrouwd graag eens met een meisje uit te willen. "Daar kan ik wel voor zorgen", meende Toon, "kon zondagavond om acht uur maar bij het Postkantoor." Hij had ons ingelicht en verscholen in Achterdoelen zagen we hoe Toon, gehuld in een lange jurk van zijn zuster, koket hoedje op het hoofd, compleet met handtasje, aan kwam dribbelen om even later, stevig gearmd met de jongen op stap te gaan. Ver kwamen ze niet want een daverend, niet te stuiten, gelach van onze groep maakte een abrupt einde aan deze verkering, waarna het hele stel in café "De Paasberg" belandde. café "De Paasberg" belandde.
Avond voor spook gespeeld. Gestoken in een groot wit laken, met slechts twee kijkgaten voor de ogen, een brandende zaklamp op het hoofd gebonden en armen met twee stokken verlengd, zweefde hij een tijdlang de Arnhemse straatweg op en neer, waarbij hij argeloze voorbijgangers de stuipen op het lijf joeg.
De derde die we wat uitvoeriger vermelden en ook bij de huidige generatie nog goed in het geheugen ligt is Albert v.d. Hoeve, beter bekend als Bartje Hoef. Als medeoprichter tot aan de dag van zijn plotselinge overlijden, maart 1984, was hij onafgebroken lid en is in verschillende functies van onschatbare waarde voor "Edese Boys" geweest.
Wij speelden in de geijkte opstelling van die tijd: twee achterspelers, die het binnen trio van de tegenpartij in bedwang moesten houden, dan de middenlinie met een links- en rechtshalf waartussen een aanvallende spil en vervolgens de vijf man sterke voorhoede. Bart bezette steevast de linkshalf plaats en probeerde de vijandelijke rechtsbuiten uit te schakelen. Nu was Bart, eerlijk gezegd, geen topvoetballer maar bezat zijn zo eigen manier van spelen. Onophoudelijk bleef hij zijn tegenstander voor de voeten lopen, soms nog met succes ook.
Daarbij zeer chauvinistisch: al hadden we met 6-0 verloren, na afloop zat hij in alle ernst te beweren dat we eigenlijk verdiend hadden te winnen. De helft van de doelpunten van de tegenpartij was in buitenspelpositie gemaakt, de andere blunders van onze doelman terwijl we zelf minstens vier opgelegde kansen hadden laten liggen.
De een na de ander van het stel verdween, maar Bartje Hoef bleef. In moeilijke jaren heeft hij de club op de been gehouden; zijn woning aan de Bergstraat was jaren lang de zoete inval voor elk Boyslid waar zijn vrouw Henny, als een moeder van een groot gezin, altijd met koffie en chocolademelk klaar stond. Toch kreeg ook Bart lang niet altijd de haver die hem toekwam: in de oorlogsjaren nam hij ook het onderhoud van de ballen voor zijn rekening. Een tijdrovend werk daar aanschaf van nieuw materiaal geleidelijk onmogelijk werd en de ballen uit den treure werden opgelapt. Eens had hij een hele zaterdagmiddag opgeofferd om voor de volgende zondag twee bespeelbare ballen te hebben. Helaas, de volgende ochtend lagen ze weer leeggelopen in de schuur; opnieuw aan de slag en hij slaagde erin even voor het begin van de wedstrijd met de ballen op het veld te komen. Als dank ontving hij een algemeen gekanker: hoe haalde hij het in zijn hoofd om op het laatste nippertje met de onmisbare ballen te komen aanzetten, protesten die Bart maar gelaten over zich heen liet gaan. Zo was Bartje Hoef, de stille werker, vaak op de achtergrond maar wiens leven verbonden was met zijn club, en wiens naam blijft voortleven in de eerste steen van het clubhuis.
Dit waren zo maar een paar losse notities over een aantal jongens, vrijwel allen in het vergeetboek geraakt, maar die de grondslag hebben gelegd voor de thans zestigjarige voetbalvereniging "Edese Boys". De watertoren is verdwenen en op de plaats van het voetbalveld staat thans het rusthuis "Bethanië". Het zou, theoretisch, mogelijk zijn dat een bejaarde zijn kamer heeft precies boven de plaats waar eens Rijk Versteeg zijn doel zo fanatiek verdedigde.
H. J. Nijenhuis, Ede Stad 19 augustus 1987
ID: 18 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Zaterdag 23 augustus a.s. zal de Heideweek 1980 geopend worden, een feestweek die in de loop der jaren tot een begrip voor Ede is uitgegroeid. Onwillekeurig gaan onze gedachten naar de eerste Heideweek in het midden van de vooroorlogse crisisjaren, 1935, georganiseerd. Het initiatief daartoe kwam van de toenmalige V.V.V. voorzitter, de heer G.J. Smits en beoogde eigenlijk een tweeledig doel. Allereerst onze gemeente met haar prachtige natuurgebieden landelijk meer bekendheid geven en daardoor een groter aantal vakantiegangers te trekken, maar daarnaast dat deze door hun verblijf hier vooral de middenstand wat extra geld in het laatje zouden brengen.
Trouwens in deze magere jaren deden veel plaatsen hun best, hetzij voor tijdelijk of permanent, hun inwonerstal te vergroten. Een leuk staaltje daarvan, dat de voorpagina van de kranten haalde, willen wij even vermelden. Op de grens van de gem. Bergen op Zoom stond een groot bord waarop de uitnodiging: “Vestigt U in Bergen op Zoom.” Op een avond hadden een paar grapjassen uit een naburige stad met precies hetzelfde lettertype daar een paar woorden aan toegevoegd waardoor men de volgende dag kon lezen: “Vestigt U in Bergen op Zoom als er in Roosendaal geen plaats meer is.”
De Heideweek bleek overigens een schot in de roos, vooral de medewerking van de Edese burgers, heus niet zo getraind in feestvieren, overtrof de verwachtingen. Het enthousiasme stak vrijwel iedereen aan; straten en wijken werden versierd, talrijke erebogen verrezen, terwijl veel tuinen en ook huizen van verlichting werden voorzien die, in de avonduren, drommen kijkers trokken. In het Maanderzand, het tegenwoordige Beatrixpark, werd door amateurs een openluchtspel opgevoerd; de bezoekers toonden zich vooral opgetogen over het vele Bengaalse vuur dat daarbij werd aangestoken en in het witte zand fantastische effecten veroorzaakte. Het stuk zelf was voor de meesten maar bijzaak.
Geld was er vrijwel niet beschikbaar maar muziek- zang- en sportverenigingen alsmede de Veldartillerie met haar ruiterdemonstraties, allen droegen geheel belangeloos bij om deze eerste Heideweek tot een grandioos succes te maken met zowaar na afloop nog een batig saldo. Die eerste Heideweken werden steevast de laatste week van augustus gehouden met de 31e, Koninginnedag, als sluitingsdag. Ook na de oorlog werd de traditie met afwisselend succes voortgezet, tot zich in 1955 (nu precies een kwart eeuw geleden) stagnatie voordeed en de Heidekoningin, zoals bovenstaande titel aangeeft, plechtig werd begraven.
De aanleiding daartoe lag eigenlijk een jaar daarvoor, in 1954 toen een pientere kop had uitgepuzzeld dat Ede in het genoemde jaar precies 900 jaar bestond, en dit feit werd het hoofdmotief van de Heideweek. Uit onze bronnen had men opgediept dat in 1054 Ede werd beschouwd als een begrensde dorpsgemeenschap, iets dat gevierd moest worden. Door deskundigen, zoals de destijds bekende Ir. v. Hoffen uit Bennekom, werd deze stellingname fel bestreden. Deze wees er op dat reeds in de achtste eeuw hier mensen woonden, maar dat eerst in 1226 in officiële stukken werd vermeld dat de kerk van Ede tot het kapittel van de St. Janskerk van Utrecht behoorde. Hij probeerde de organisatoren voor een historische blunder te behoeden, maar zonder succes. De vondst was prachtig, het motto: “Ede 900 jaar” klonk zo goed, dat onder deze slagzin de Heideweek 1954 werd georganiseerd.
Ter voorbereiding verschenen er in de plaatselijke bladen verschillende artikelen over de historie van Ede, die in een grote optocht van ruim veertig groepen zou worden uitgebeeld. Maar die natuurlijk geen enkel bewijs vormden voor een dergelijk groots opgezette Heideweek waarvoor veel geld nodig zou zijn. Daarom werd het gemeentebestuur verzocht de subsidie die in 1953 f. 1000,- had bedragen dit jaar door de bijzondere omstandigheden te verhogen tot f. 8000,- . B en W kozen de gulden middenweg en wilden f, 5000,- ter beschikking stelden, welk voorstel op de raadsvergadering van 10 juni 1954 met twee en twintig tegen zeven stemmen werd aangenomen. Ook in de raad werd getwijfeld aan de juistheid van het magische getal 900, de gemeentearchivaris werd geraadpleegd, ook hij dorst er geen eed op te doen, maar het feest kon in ieder geval geval doorgaan.
De Heidekoningin werd dat jaar wel op zeer democratische wijze gekozen; er was een aantal kandidates gesteld waaruit de burgerij een keuze kon maken. Heel officieel werden drie stembureaus ingericht, de M.U.L.O. school op de markt, de O.L. school aan de Ganzeweide en de O.L. school aan de Kerkweg. Vrijdag 9 juli 1954 kon een ieder ’s avonds tussen zes en negen uur zijn stem uitbrengen. Er werden 743 biljetten ingeleverd met als eindresultaat dat mevrouw L. Dekker-Grobben gekozen werd tot de Heidekoningin 1954 met als hofdames N. Bruil en J. Houterman.
Ede negenhonderd jaar of niet, het werd van 14 tot 21 augustus een daverend feest; de grote historische optocht en een middeleeuwse jachtpartij op het landgoed Hoekelum trokken tienduizenden bezoekers. In het openluchttheater werd de operette “Victoria en haar Huzaar” opgevoerd, terwijl in de avonduren niet minder dan zeven boerenkapellen de straatfeesten tot een succes maakten. De deceptie kwam het volgend jaar; opnieuw grote plannen; ditmaal zou tien jaar bevrijding centraal staan. Ook nu werd een aanvraag voor geldelijke ondersteuning ingediend die in de raadvergadering van 10 april 1955 werd behandeld. B en W stelden voor een subsidie te verlenen gelijk aan het bedrag dat particulieren zouden bijeenbrengen tot een maximum van f. 10.000,- . Helaas, ditmaal ging het wat minder vlot; de tongen kwamen in beweging. Er zouden wat duistere punten zijn in de afwikkeling van 1954 terwijl ook de begroting voor dit jaar allerminst duidelijk bleek. Bovendien konden enkele programmaonderdelen geen genade vinden in de ogen van diverse raadsleden en dienden gewijzigd te worden.
Eenmaal op dreef zijnde, kwam er ook een aantal min of meer kleinzielige aanmerkingen. De meisjes van het ballet zouden tijdens de opening van de laatste Heideweek veel te korte rokjes hebben gedragen, terwijl het kabaal in de verschillende straten een schande werd genoemd. Enkele van de vroede vaderen gingen zo ver dat zij niet spraken over een Heideweek, maar van een heidenfeest. Desondanks werd het voorstel van B en W met zestien tegen twaalf stemmen aangenomen mits bedoelde programmapunten werden veranderd. Het bestuur van de V.V.V. vergaderde op 12 mei 1955, men was onaangenaam verrast door de vele kritiek, gespuid door verschillende raadsleden en zag bovendien onmogelijk kans om op zo korte termijn het programma in de gewenste richting aan te passen. Er werd dan ook besloten voor 1955 de Heideweek te laten vervallen, maar wel een toeristenweek te organiseren met o.m. de schapenmarkt, demonstraties oude ambachten, concerten en een kinderoptocht.
Al vanaf de eerste Heideweek was een stukje van de huidige Molenstraat, toen nog Grotestraat, het centrum van de straatfeesten geweest. Men kan zich het knusse oude straatje met de bescheiden oude huizen nog maar amper voor de geest halen, zo grondig is daar alles veranderd. Onder leiding van Lord van Wijhe, die daar samen met zijn zuster een speelgoedwinkel annex aardewerkzaak dreef, “Het Ouwe Huus” genaamd, was er elke avond volop muziek. Er werd gedanst, polonaise gelopen en boerenbruiloften gehouden dat het een lust was, zonder enige wanklank, met Lord als onvermoeibare gangmaker. Geen wonder dat tijdens een Heideweek deze straat werd omgedoopt tot “Lord van Wijhe straat”.
Ook in 1955, zij het zonder officiële Heideweek, ging hier het feest ouderwets door. De straat werd als gewoonlijk vrolijk versierd en muziek was er weer volop en, hoewel, midden zomer, Lord organiseerde een carnavalsavond waar ieder werd verzocht gekostumeerd te komen. Voor dit jaar zette hij zelfs een extra stunt op zijn programma, Lord redeneerde: “Als er geen Heideweek wordt gehouden, wordt ook een Heidekoningin overbodig, die kon gevoeglijk begraven worden. Hij werkte dit plan uit met een aantal leden van “De Harmonie” die hem steeds belangeloos zoveel medewerking verleenden. Men besloot mej. H. van Zoelen, fluitiste en enige vrouwelijke lid van “De Harmonie”, tot Heidekoningin te bombarderen. Voorzitter W. van Leersum vroeg haar of zij er wat voor voelde de avond van de 19e augustus als H.M. Caluna te fungeren, zonder haar echter van de verdere plannen op de hoogte te brengen. Een leuk idee; moeders trouwjapon werd voor de dag gehaald, een sierlijke sluier over het hoofd en ze werd naar de woning van Wout van Leersum aan het Heuvelsepad gebracht.
Daar werd zij tot haar grote verwondering ontvangen door een aantal muzikanten in zwart gekleed, compleet met hoge hoed. “Wij zullen het nou maar zeggen, ’t blijft triest, maar vanavond word je begraven” aldus de leider van het stel. Even later verscheen een koets van stalhouderij v.d. Weerd waarin zij verzocht werd plaats te nemen. “Je mag op de laatste gang nog wel naar het publiek wuiven”, werd haar toegevoegd. Daarna vertrok men naar de Lord v. Wijhestraat waar de tocht een aanvang zou nemen. De stoet werd geformeerd, voorop Lord met een deel van “De Harmonie”, en vervolgens werd de koets waar naast en achter de in het zwart gestoken muzikanten als slippendragers fungeerden.
Eerst hield Lord nog een afscheidsrede, hij wees op vergankelijkheid ook bij de Heidekoninginnen; vorig jaar nog in volle glorie, nu van het toneel verdwenen. Vervolgens nam de tocht een aanvang; via de Not. Fischerstraat en vroegere Bospoortstraat, trok men het hele dorp door. Met statige langzame pas, de muzikanten in hetzelfde tempo spelend o.a. “Op de grote stille heide” ging het voorwaarts. De vele feestgangers, die eerst de bedoeling van deze optocht niet begrepen, maar al gauw de humor er van inzagen, sloten zich aan en zongen op hetzelfde ritme mee. Eén van de fraaie liedjes herinner ik mij nog goed: “Moet er nog slaolie wezen, moet er nog slaolie zijn”, twee regels die op de melodie van “’t Zonnetje gaat van ons scheiden” tot in de treure herhaald werden.
Mej. v. Zoelen, fier als een echte vorstin zat glimlachend voor het raampje, wuifde naar links en rechts en bedankte met sierlijke hoofdknikken voor al de belangstelling. Zo trok de langgerekte stoet als een vertraagde film door ons dorp om tenslotte via de Telefoonweg de markt te bereiken. Hier aangekomen werd mej. v. Zoelen naar de muziektent geleid om vandaar een duizendkoppige menigte een speciaal voor deze gelegenheid geschreven gedicht voor te lezen. Dat handelde over de heide, die ondanks de afwezigheid van een officiële Heidekoningin ook dit jaar in volle pracht bloeide. Tevens werd de bevolking er op gewezen dat waardevolle natuurgebied te beschermen en te onderhouden. Hiermede was de plechtigheid afgelopen; de muzikanten schakelde over op de vrolijke muziek en de markt was nog urenlang het toneel van uitbundige feestvreugde.
Nu, vijfentwintig jaar later, kan de Heidekoningin van één avond, thans mevr. v. Voorst nog met plezier aan deze merkwaardige optocht terugdenken.
Dit waren wat herinneringen aan vroegere Heideweken; de spontane dorpsfeesten behoren helaas allang tot het verleden, maar wij hopen dat, ook in deze zozeer veranderde omstandigheden de Heideweek 1980 opnieuw een succes zal worden.
H.J. Nijenhuis - Ede Stad 13/08/1980
ID: 35 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Dit is een beeld uitgevoerd in beton. De maker was de Edese aannemer Joh. Weijland. En de afgebeelde jongen is zijn kleinzoon Johan. Tegenwoordig wethouder van Ede.
Hoe komt iemand ertoe om zijn kleinzoon in het beton te gieten, zult u denken? Wel, grootvader Weijland had als hobby het houden van bijen, hij was imker. En op een lezing, zo gaat het verhaal, had hij gehoord dat men in het verleden een bijenvolk ook wel onderbracht in een bijenkast die ingebouwd was in een beeld.
En dat heeft hem op het idee gebracht dat zelf ook te doen. Voor een aannemer zijn cement en beton natuurlijk de aangewezen materialen. Vandaar dat dit beeldje van zijn kleinzoon in beton is uitgevoerd. Het beeld, dat nog steeds in bezit is van kleinzoon Johan, in de vorige raadsperiode wethouder van Ede.
Het beeldje behoeft enige restauratie, maar is verder in goede staat. Het is duidelijk met liefde gemaakt, want ook de bal en de knuffelbeer zijn onderdeel van het beeld.
Kleine Johan kijkt wat benauwd, maar dat is verklaarbaar. Want opa had bedacht dat hij een natuurgetrouwe weergave van het gezicht wilde maken, en had daarom een mal gemaakt. Kleine Johan moest zijn hoofd in een bak gips duwen, en wachten tot het gips hard geworden was. Waarbij hij adem kon halen door een rietje.
Daar ga je niet vrolijk van kijken, maar je klemt je lippen op elkaar om dat rietje niet uit je mond te laten glippen.
Wethouder Weijland zond ons uit zijn privé-archief nog een bijzonder aardige foto waarop hij poseert naast zijn evenbeeld. Die foto staat rechts.
Nou had opa de werkwijze om een natuurgetrouwe reproductie van een gezicht te maken al eerder uitgeprobeerd. En wel op zichzelf.
Bladerend in oude uitgaves van het periodiek van de vereniging Oud Ede, de Zandloper, kwamen wij in het nummer 1986/2 een afbeelding van een beeld tegen, met ernaast een man die er sprekend op lijkt .
Uit het korte tekstje bij dit plaatje valt te leren dat we hier de maker Joh. Weijland zien met een beeld van zichzelf. En dat het beeld heel lang bij het museum van Oud Ede aan de Driehoek heeft gestaan.
Hoe dat beeld destijds bij het museum is gekomen weten we uit de Edesche Courant van 8 september 1956, waarin te lezen valt:
"Oud-Ede kreeg standbeeld in bruikleen
Tijdens een korte plechtigheid in de "hof" vóór het museumboerderijtje van de vereniging Oud-Ede aan de Driehoek is zaterdagmiddag het door de heer Weijland vervaardigde "standbeeld", dat een biddende imker voorstelt, aan Oud Ede overgedragen. Deze overdracht werd niet alleen door verscheidene leden van "Oud-Ede" bijgewoond, maar ook door een deputatie van het hoofdbestuur van de vereniging tot bevordering van de bijenteelt in Nederland. De secretaris van deze vereniging, de heer R. P. Groenveld uit Wageningen, hield bij deze gelegenheid een korte toespraak, waarin hij verklaarde dat met de "onthulling" van dit standbeeld, dat als bijenwoning is ingericht, een tweeledig doel wordt gediend. In de eerste plaats zal het voor de bezoekers van dit museum een aansporing zijn om het wondere leven der bijen nader te leren kennen. De bijenhouderij schenkt levensvreugde, en de imkers hebben de roeping om de vreugde, die zijn aan de bijen beleven uit te dragen. In de tweede plaats is deze merkwaardige bijenwoning een attractie voor de museumboerderij, waardoor het bezoek zeker zal worden bevorderd.
Burgemeester Oldenhof aanvaardde als voorzitter van Oud-Ede het standbeeld met een toespraak, waarin hij dank bracht aan de heer Weijland. Hij betrok in dit dankwoord ook mej. van de Craats, dle de heer Weijland destijds op het idee bracht om dergelijk beeld te maken. Het is niet altijd goed naar vrouwen te luisteren, aldus de burgemeester, maar in dit geval is daar toch iets goeds uit voortgekomen. Oud-Ede zal het beeld als een kostbaar pand bewaren,"
Dat "bewaren als kostbaar pand" hield op toen de vereniging afscheid moest nemen van haar museumboerderij aan de Driehoek. Want in bovengenoemde Zandloper staat ook: "....waar men nu (anno 1986) het beeld kan terugvinden: bij de bijenstal aan de Kreelseweg."
Op naar de Kreelseweg dus. En inderdaad, die bijenstal zit er nog steeds. 't Is de bijenstal van de Edese Bijenhoudersvereniging, die deel uitmaakt van de Vereniging tot Bevordering van de Bijenteelt in Nederland. De locatie van de stal draagt de naam “ 't Immenloo”.
En bij een bezoek aan de bijenstal bleek daar niet alleen het beeld van Joh. Weijland te staan. Maar er stond nog een beeld, ook in beton uitgevoerd, en ook voorzien van een ingebouwde bijenkast.
Via-via kwamen we uit bij de toenmalige voorzitter van de Edese Bijenhoudersverenging, de heer Doornweerd. En hij kon mij veel vertellen.
Vermeldenswaard is het doel van de vereniging, namelijk om mensen met een kleine, of zelfs helemaal geen, tuin gelegenheid te geven tot het houden van honingbijen. Het interview is al van een paar jaar geleden, en toen waren er circa 40 kasten met een bijenvolk. Kort voor het schrijven van deze tekst bleken dat er al flink wat meer te zijn, zo veel dat de afgebeelde stal ze niet allemaal kan bergen, en er dus ook (rechts daarvan) een aantal kasten zonder “dak boven hun hoofd” staat.
Het beeld van de biddende imker is in goede staat. Het is door de heer Doornweerd als eens hersteld van soortgelijke beschadigingen als welke ook te zien zijn bij het beeldje van de kleinzoon.
Er is bij de bijenstal dus nòg een beeld, ook van beton, en ook gemaakt door de aannemer. En ook met een Weijland als model: Joop Weijland, een oom van de wethouder. Het heet “De Wandelaar”. Dit beeld is deels helaas in bijzonder slechte staat. Wil het behouden blijven is snel ingrijpen vereist. Als het daar al niet te laat voor is.....
Dit beeld draagt op de borst de vraag “Waarheen”. Het antwoord moet zich in de knapzak bevinden, maar daarop staat: “Niet openen voor 2051”. De achtergrond daarvan is een raadsel. Maar het ligt voor de hand dat in de knapzak een antwoord zit.
Wethouder Weiland vertelde dat het hem leuk lijkt als t.z.t. alle drie de beelden, net als vroeger in de tuin van zijn opa, weer bij elkaar zouden komen. Dit zou natuurlijk prima bij de bijenstal kunnen.
Als de beelden dan gerestaureerd zouden zijn, en “de biddende Imker” en “de Wandelaar” zo mogelijk weer een bijenvolk zouden kunnen huisvesten, krijgt Ede er een weliswaar klein, maar uniek beeldenparkje bij.
Mogelijk dat de vereniging Oud Ede hierin een rol zou kunnen spelen. Zij zou immers de biddende imker "als een kostbaar pand bewaren".
Vraag is nog wie de eigenaar is van deze beelden. Maar daar moeten we na al die jaren maar niet te moeilijk over doen. Een stichting "Betonbeelden Weijland" is snel in het leven te roepen. Dan is er een duidelijke eigenaar. Vervolgens de status van gemeentelijk monument aan de beelden verlenen, en de weg naar subsidiëring van het herstel en verder onderhoud ligt open
Overigens is de inspiratie van de beeldenmaker terug te voeren op de zogeheten “Klotzbeute”, in principe een stuk uitgeholde boomstam met een deksel, waarin een bijenvolk gehuisvest wordt.
Die simpele vorm groeide uit tot bewerkte varianten, en zelfs tot complete beelden, zoals op het plaatje links te zien is, en waarvan ook de Edese beelden getuigen.
Wie meer wil weten ontdekt een hele wereld door op het Internet te “googlen” met “Klotzbeute”.
Jan Kijlstra 07-01-2015, bewerkt 02-02-2019.
ID: 104 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
In het boek “De Stationsweg in Ede” dat is geschreven door Kees van Lohuizen, en is uitgegeven door de Vereniging Oud Ede (ISBN 978 90 821203 0 1), wordt de geschiedenis van deze straat verteld, met name van de huizen die erlangs staan of ooit stonden.
Eén van de huizen die er gelukkig nog staan is het pand “De Bonte Specht”, op de zuidwestelijke hoek van de Stationsweg en Laan 1933. Dit huis, zo vertelt Kees van Lohuizen, is in 1913 gebouwd in opdracht van dr. J.S. (Jacobus Simon) van Veen, die bij het Rijksarchief in Arnhem werkte.
Er is nog wel wat meer over dat huis, en de achtergronden ervan, te vertellen. Maar dat geldt eigenlijk voor de hele Stationsweg en dat zou het boek veel dikker en ook veel duurder gemaakt hebben.
Dr. van Veen heeft zelf nooit in dat huis gewoond. De vraag rijst dan waarom dr. van Veen deze relatief kleine villa liet bouwen.
We weten dat , iets verder naar het zuiden de emeritus predikant J.P.D. van Veen woonde. Hij was in 1893, toen hij met emeritaat ging, naar Ede verhuisd, en ging wonen in het pand op de noordwestelijke hoek van de Stationsweg en de Prins Bernhardlaan. En die dominee was, zij het indirect, de aanleiding tot het bouwen van “De Bonte Specht”.
Ds. Johan Pieter Dionysus, geboren in Alkemade op 7 juni 1825, huwde de op 26 maart 1832 in Gouda de in Rotterdam geboren Jacoba Cornelia Bonga. Zij kregen drie kinderen: Jacobus Simon (1858), Sophia Femina (1861) en Johan Pieter Dionysus (1866).
Toen ds. Van Veen predikant was in Eerbeek overleed in augustus van het jaar onzes Heeren 1875 zijn vrouw. Mogelijk is er toen een hulp in de huishouding gekomen, maar ook zal Sophia, die immers op dat moment niet meer leerplichtig was, een (flink) deel van de taken van haar moeder hebben overgenomen. Deel van dat werk zal ze al eerder hebben verricht, moeders leerden hun dochters al vroeg hoe een huishouden bestuurd moest worden, dochters immers zouden ooit kunnen trouwen, en moesten dan een huishouden kunnen bestieren. Vanaf de eerste dag van hun huwelijk.
In 1884 werd ds. Van Veen beroepen te Stevensweert, en in 1885 in Lobith. Een beroeping betekende dat een predikant gevraagd werd door een kerkelijke gemeente om een predikantsplaats te komen vervullen. In Lobith zou ds. Van Veen zijn loopbaan als predikant afsluiten, toen hij in 1893 met emiritaat (pensioen) ging.
Hij vertrok naar Ede, en ging wonen aan de Stationsweg, in het huis dat hij de naam Paludana gaf. Maar hij kwam niet alleen, zijn dochter Sophia kwam met hem mee. Toen haar moeder overleed zal zij, zeker na de verhuizing naar Stevensweert en, al spoedig daarna, in Lobith, de zorg voor het huishouden van haar vader op zich hebben genomen. Het was in die dagen een vrij normale zaak dat een dochter, als de moeder wegviel, de huishoudelijke taken overnam.
Sophia zal dat ook in Ede, in Paludana, gedaan hebben. Zij had mogelijk kunnen trouwen, en dan vader in huis kunnen nemen, maar zover is het nooit gekomen.
In 1912, op de leeftijd van 87 jaar, overlijdt ds. Van Veen. Sophia bleef alleen achter. En door dat overlijden ontstond een probleem. Want Ds. Van Veen huurde Paludana. En als een huurder “vertrekt” komt het pand weer vrij ter beschikking van de eigenaar. Die kan een andere huurder zoeken, maar kan er ook voor kiezen tot verkoop over te gaan.
Het pand was eigendom van Tweedy, en na diens overlijden in bezit gekomen van zijn erfgenamen. En deze gingen, kort na het overlijden van dominee Van Veen, over tot verkoop. Op 1 april 1913 passeert notaris W.F.J. Fischer de acte met het nummer 596, waarmee de villa Paludana verkocht wordt aan P.J.A. Vintgens.
Die wilde kennelijk over zijn eigendom kunnen beschikken, en zal de huur hebben opgezegd aan dr. Van Veen. Goede raad was duur, waarheen met Sophia?
Zij had natuurlijk nog naaste verwanten, haar beide broers. En de oudste, dr. Jacobus Simon, koopt in april 1913 een perceel grond (kadastraal bekend als de sectie D, nummers 1135 en 1136).
Om op die plek een kleine villa te laten bouwen die hij, zo lezen we in het boek, de naam Sonja zal geven.
En dat huis wordt gebouwd voor zijn zuster Sophia. Die er tot haar overlijden in maart 1931 zal wonen.
De aankoop van de bouwgrond, en stichting van het huis, zijn kadastraal geregistreerd in het artikel van de kadastrale legger nummer 4933. Dat staat op naam van Dr. Jacobus van Veen.
Dit duidt er op dat de bouw van villa Sonja ten behoeve van Sophia inderdaad een actie was van haar oudste broer.
Opmerkelijk is dat in 1922, na het overlijden van de echtgenote van dr. van Veen, sprake is van successie, erfopvolging. Het onroerende goed wordt dan verdeeld onder leden van de familie Pelinck, waarbij Dr. van Veen het vruchtgebruik krijgt.
Dr. van Veen was gehuwd met Wemelina Hendrika Pelinck, telg uit een oud en niet onbemiddeld Drents geslacht. Uit de successie blijkt dat het huwelijk niet in gemeenschap van goederen was gesloten. Maar ook dat de financiering van grond en de bouw van het huis betaald was door de echtgenote van dr. van Veen. Wemelina had haar man het geld geleend waarmee de grond voor de villa Sonja gekocht kon worden, en het huis gebouwd.
Toen Wemelina Hendrika in 1921 op 59-jarige leeftijd overleed moest haar nalatenschap onder haar erfgenamen verdeeld worden. Dat gebeurde in 1922. In de boedel zat de villa waar Sophia woonde.. Het eigendom van het onroerend goed van Wemelina viel toe aan haar broer Hendrik en haar zuster Ackea, elk voor 1/3 deel, en de kinderen van haar in 1919 overleden broer Nicolaas, nicht Zwanida Hermanna en neef Hendrik Everard, elk voor 1/6 deel. Haar echtgenoot, dr. van Veen, deelde niet in de erfenis, zij waren immers niet in gemeenschap van goederen getrouwd. En er was door Wemelina kennelijk ook (nog) geen testament opgemaakt.
Als de erfgenamen op dat moment, na haar overlijden, geld hadden willen zien had de woning verkocht moeten worden, en zou Sophia (opnieuw) “op straat” komen te staan. Maar de woning werd niet verkocht bij leven van Sophia. Haar oudste broer verkreeg van de erfgenamen het vruchtgebruik, en op die manier kon Sophia blijven wonen in het voor haar gebouwde huis.
Op 16 maart 1931 overlijdt Sophia Femina van Veen. En wordt het huis door dr. van Veen verkocht. Aan de N.V. Hollandsche Maatschappij voor Onroerend Goed, gevestigd te ‘s Gravenhage. Het huis wordt vervolgens verkocht aan Bakkenes, en in 1934 gekocht door luitenant-kolonel b.d. Boeree, die later faam zou verwerven als schrijver over de Tweede Wereldoorlog, o.a. de “Kroniek van Ede gedurende de bezettingstijd”. Het was waarschijnlijk Boeree die het huis de naam gaf die het nog draagt: “De Bonte Specht”.
Op het internet kwam de villa Sonja ook in een ander verband naar voren. In de genealogie van de familie Sauerbier wordt gemeld dat Sophie Sauerbier, die geboren was in 1861, in villa Sonja aan de Stationsweg woonde. Ivernia was, zo vertelt Kees van Lohuizen in zijn boek, in 1905 gekocht dor de dames Rijsdijk, die er en pension dreven. Het was in die dagen niet ongebruikelijk dat in de zomermanden een complete familie "in pension ging". De familie Sauerbier huurde in de zomer de naast Sonja staande villla Ivernia. Femy en dochter Ori logeerden in 1917 nog in villa Sonja, omdat Ivernia niet groot genoeg was voor de hele familie Sauerbier. Een ander lid van dat gezin was Gerard Sauerbier, en die werkte voor de firma G. Duuring en Zoon, een der belangrijkste makelaars in koloniale waren, vooral koffie.
Het pand van kiprestaurant Juffrouw Tok aan de Verlengde Arnhems weg heette vroeger Herberg de Zuid-Ginkel. Dit pand, een boerderij die ook als herberg functioneerde, was gebouwd in 1856. De nog aanwezige, in zeer slechte staat zijnde gevelsteen vermeldt dat hij geplaatst is door Emma G(erardsdochter) Duuring. De Herberg Zuid Ginkel was door Duuring gebouwd als opvolger van een oudere boerderij met “horeca-voorzieningen”. De naam van die boerderij was Brouwers Ginckel. Maar dat is een ander verhaal.
Jan Kijlstra
21 juli 2019
ID: 100 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Tegen het einde van de vorige eeuw waren er in onze omgeving maar weinig boeren met veel melkvee. Uitzonderingen vormden onder anderen M. Hoolboom, onder de Klomp, W. van Engelenhoven uit de Doesburgerbuurt en de gebroeders Jochemsen uit 't Broek, om even een paar heel oude families te noemen. De melk die bij hen, na aftrek voor eigen gebruik en de bereiding van boter overbleef, werd verkocht aan de slijters. De boter ging in kluiten naar de winkeliers in het dorp of werd tegelijk met de eieren naar de markt gebracht. Door de invoering van de kunstmest, waar de boeren aanvankelijk huiverig tegenover stonden, werd de grasopbrengst veel groter, waardoor meer melkvee kon worden gehouden en de melkproductie steeg. Om deze grotere aanvoer te verwerken, verrezen overal in ons land zuivelfabrieken. Zo ook in Ede, zij het voorlopig als particulier bedrijf.
In 1887 kocht de heer J.P. Knuttel van het buurschap Ede-Veldhuizen, aan de spoorlijn Ede-Nijkerk, ruim elf hectare grond en liet daar in 1890 een boter- en kaasfabriek bouwen. De familie Knuttel was destijds heel bekend in Ede; Pieter Knuttel, met zijn gezin op 15 januari 1863 uit Batavia gekomen, vestigde zich in Ede op de villa "Stompekamp". Het echtpaar had zeven kinderen, waarvan een zoon, Johannes Philippus, econoom werd. Toen deze zijn opleiding voltooid had, kocht Johannes de huize "Harscamp" in Harskamp, ging er na zijn huwelijk wonen en zette in Ede zijn boterfabriek op poten. Ondanks zijn studie als ondergrond en een voorafgaand bezoek aan zuivelfabrieken in Friesland, werd het bedrijf van J.P. Knuttel geen succes. De boeren waren aanvankelijk niet zo happig om melk aan de "botterfabriek", de naam die zij eraan gaven, te leveren. Zij redeneerden heel simpel: in die fabriek staan dure machines, de mensen die er werken moeten betaald worden, hoe kan daar nou winst inzitten als thuis de boerin het boter maken voor noppes deed? Daarbij stonden aan de leiding van de fabriek "heren" en wat hadden die nou verstand van boerenwerk?
Tot overmaat van ramp brak er juist toen de zaak op dreef kwam in Engeland, het voornaamste afzetgebied, een crisis uit, waardoor de boterprijs tot een minimum daalde en men aan kaas maken in het geheel niet toekwam. Een en ander had tot gevolg dat aan boeren hooguit drie cent per liter melk kon worden uitbetaald. In 1901 trok de heer Knuttel zich wegens ziekte uit zijn zaken terug en vertrok naar Maurik.
De fabriek in de beginjaren
Toch waren enkele vooruitstrevende boeren in de afgelopen jaren tot de overtuiging gekomen dat er, mits op coöperatieve grondslag, brood in een dergelijk bedrijf zat. Zij namen, financieel gesteund door de heren Wilbrink, R. Dinger en mr. A.C.A. Tielkemeijer, voor een billijke prijs de zaak over en zo werd in 1901 de Coöperatieve Stoomzuivelfabriek te Ede een feit.
Reeds in 1890 was in Wageningen de N.V. Stoomzuivelfabriek "De Hoop" tot stand gekomen, dank zij geldelijke hulp van de heer W.A. Insinger. De twee kleine fabrieken, betrekkelijk dichtbij elkaar gelegen, werden concurrenten, wat voor beide geenszins bevorderlijk was. In een toevallige ontmoeting van de twee financiële steunpilaren, de heren Insinger en Wilbrink, werd een eventuele fusie besproken. Dat lukte wonderwel; op 1 maart 1903 werd de akte van oprichting van de Coöperatieve Vereniging Stoomzuivelfabriek "Concordia" Wageningen-Ede voor notaris Dinger te Lunteren gepasseerd, waarna op 1 mei daaraanvolgend met de productie werd begonnen.
Wij bepalen ons verder alleen tot de fabriek in Ede en dan ongeveer de eerste kwart eeuw. Als eerste bestuursleden staan onder anderen vermeld de heren W. van Engelenhoven, voorzitter, E. Jochemsen tweede voorzitter, en J. Westerman, secretaris-penningmeester. In de raad van toezicht hadden onder anderen zitting W.A. lnsinger en G.J. Wilbrink. Het aantal leden dat tot de coöperatie toetrad was niet overweldigend. Het eerste jaar honderd zesennegentig. Om melk te kunnen verwerken moest deze eerst worden aangevoerd, hetgeen de zogenaamde melkrijders voor hun rekening namen. Het rayon werd in een aantal grote wijken verdeeld, zoals Maanderbuurt, Doesburgerbuurt, Wekerom en Harskamp. Dat melk rijden van boerderij naar fabriek werd telkens voor een jaar aanbesteed. Meestal waren het kleine boeren die als welkome bijverdienste voor dit werk inschreven. Een melkrijder moest zelf een paard bezitten; de wagen werd door de fabriek beschikbaar gesteld. Overigens was het niet zo'n gemakkelijk baantje. Al bijtijds trok de man met paard-en-wagen erop uit om bij de boeren van zijn rit de volle bussen op te laden. Het was zaak zo vroeg mogelijk aan de fabriek te zijn, want ook hier gold: wie het eerst komt die het eerst maalt. De melkrijder moest zelf de bussen lossen, naar de weegschaal brengen en daarna in een grote bak uitstorten. Daarna werden, voor een deel, de bussen weer gevuld met ondermelk, die dienst deed als veevoer en op de terugweg bij de boeren werd afgeleverd. Soms maakten de melkrijders ruzie wie het eerste kon lossen, want wachten duurt altijd lang. Bovendien werd op zaterdag tweemaal gereden, daar de melk van die dag niet tot maandag kon blijven staan, zodat het die avond een latertje werd.
In de beginjaren probeerden sommige boeren slim te zijn door ook geitenmelk, voor de consumptie minder gewaardeerd, in de bussen te doen. Maar zij hadden buiten de waard, dat wil zeggen het laboratorium, gerekend, dat zulke foefjes gauw doorhad. Vanuit de stortbak werd de melk opgezogen naar een centrifuge, ook wel melkontromer genoemd. Het benodigde deel voor consumptiemelk werd op een bepaald vetgehalte gebracht, gesteriliseerd en afgevoerd. Van de rest werd de room afgehaald, zodat ten slotte ondermelk overbleef. De room werd in een bak gepompt, aangezuurd en bleef tot de volgende dag staan. Dan werd de massa gekamd en ontstond roomboter; het overgebleven vocht, karnemelk, vormde een bijproduct. De boter werd in kisten naar Wageningen vervoerd, waar men erop was ingericht om het produkt in halve ponden te verpakken. De fabriek had twee melkslijters in dienst, Van der Meijden en J. Teunissen, die hun klanten uitsluitend "Concordia"-waren verkochten. Geleidelijk begonnen evenwel meer Edese melkboeren, die tot dusver hun melk van de boeren betrokken, de weg naar de fabriek te vinden.
Vanaf de oprichting heeft men steeds voldoende personeel kunnen aantrekken, hoewel het in de jaren twintig een komen en gaan was. Het was aanpakken bij "Concordia" tegen een matige beloning, zestien tot achttien gulden per week. Vooral bij winterdag was werken daar een koude bedoening; tijdens het lossen van de melkwagens stonden alle deuren wagenwijd open. De handen, hoewel beschermd door handmoffen, bleven bij strenge vorst bijna aan de bussen vastzitten, terwijl de manchesterbroek door opspattend vocht vaak stijf bevroren was. Geen wonder dat toen de ENKA eenmaal draaide, verschillende mannen "Concordia" voor gezien hielden en naar de "kunstzij" trokken, waar met minder inspanning meer werd verdiend.
Het personeel in 1928, steeds van links naar rechts. Zittend: Kok en Feenstra. Eerste rij, staande: Van Surksen, Van Millingen, T. Dekker, G. Koops, J. Donkelaar, H. Jansen, M. Pol, Boersma, G. Burgers en D. Koops. Daarachter, staande: B. Hey, N. Scherrenburg, D. Pol, W. v.d. Brink, Van Egdom en G.J. van Voorst. Achter de eerste man geheel links, Van Surksem, staat de machinist P. van Elven, die niet op de foto wilde; alleen zijn voeten zijn te zien.
Als chef-bedrijfsleider was op 1 augustus 1908 de heer M. Middelveld benoemd, die tijdens zijn beheer de fabriek tot grote bloei heeft gebracht. Hij was een streng maar rechtvaardig man, een goed organisator, hield zich op de hoogte van de omstandigheden van zijn werknemers en verstrekte hen, zo nodig, alle mogelijke hulp. Hoewel van vakantie in het vrije bedrijf nog lang geen sprake was, gaf hij elke arbeider recht op zes vrije, doorbetaalde dagen per jaar. Wel moest een vrije dag minstens een week van tevoren worden aangevraagd; zelfs dan was iemand er nog niet helemaal zeker van, hetgeen de heer M. Pol, een oudgediende van "Concordia", heeft ondervonden. Deze had eens een vrije dag genomen, stond juist gereed om er met zijn vrouw op uit te trekken, toen chef Middelveld kwam aandraven. "Ha, jij bent gelukkig nog niet weg; direct naar de fabriek, er heeft zich iemand ziek gemeld." Het krappe personeelsbestand kon geen twee man op één dag missen. Pol kon zijn zondagse pak uittrekken om in zijn werkkloffie naar de fabriek te gaan.
Dat de fabriek bloeide, bleek wel toen in 1928, ter gelegenheid van het vijfentwintigjarig bestaan, een jubileumboekje werd uitgegeven, waarin staat dat het aantal leden tot 1642 was gestegen en er ongeveer zestig mensen werk vonden. De vooroorlogse "botterfabriek" maakt thans deel uit van het concern "Coberco", dat vrijwel de gehele Veluwe en Achterhoek bestrijkt. De Concordialaan en Knuttelweg herinneren nog aan het verleden; de laan van prachtige, zware bomen die langs de fabriek naar de Doolhoflaan liep is helaas verdwenen, om plaats te maken voor bestrating, waarover nu de tankwagens van en naar het uitgebreide fabriekscomplex rijden.
(Kaas heeft de fabriek nooit gemaakt. Wel werd er na de 2e Wereldoorlog, naast roomboter, ook melkpoeder geproduceerd. De melk werd over een grote draaiende en met stoom verhitte trommel gegoten waarbij het water verdampte en het droge deel als poeder achterbleef).
ID: 7 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Toen het Gemeentehuis, vroeg in de morgen van 19 februari 1942, in brand stond zei brandweercommandant van Egmond tegen de ernaast, in het pand van de Spaarbank voor Ede, wonende conciërge annex begrafenisondernemer Boeve dat hij de dakkapellen nat moest houden. Want de wind stond de kant van de Spaarbank op, dus het risico van overslaan van de brand was niet denkbeeldig. En de brandweer kon niet blussen, de pompen en putten in de buurt van de Spaarbank waren bevroren.
Eén van de foto's die bewaard zijn gebleven. Let op de jongens met de emmers, rechts.
Er was wel een put, bij de Spaarbank. En die was niet bevroren. Dus werd door Boeve geprobeerd met emmers water uit die put de dakkapellen nat te houden, maar dat lukte onvoldoende.
Vader Boeve belde toen met de Paasbergschool. En vroeg het hoofd, G. Jansen, om zijn zoon Wim naar huis te sturen, want het woonhuis moest ontruimd worden, uit voorzorg.
De meester stuurde prompt àlle jongens uit de klas van Wim. Die zijn in looppas naar de plek des onheils gegaan, en hebben het hele huis leeggehaald.
Wim Boeve, die mij dit verhaal vertelde, vindt het nog steeds opmerkelijk dat die put bij de Spaarbank niet door de brandweer is gebruikt om water uit te pompen!
En in Ede ging, en gaat, het verhaal dat de brand is aangestoken om de Burgerlijke Stand te vernietigen. Want dan werd het voor de Duitse bezetter veel moeilijker om allerlei maatregelen aan de bevolking op te leggen, w.o. dwangarbeid in Nederland of Duitsland.
(Foto: Het voormalige pand van de Spaarbank voor Ede, aan de Not. Fischerstraat.)
Volgens Wim Boeve bevond de put, waarvan in de tekst sprake is, zich op de plek waar op de foto de vuilcontainer staat.
Het bewijs is nooit geleverd. Maar Wim Boeve vertelde mij onlangs dat destijds de gemeentearchivaris Denijs op de zolder van het Gemeentehuis zat te werken. Want daar bevond zich het archief, en ook de Burgerlijke Stand. 's Winters stookte hij een potkachel, een zogenoemde “Salamander”. Dat zou tegenwoordig, in een archief, ondenkbaar zijn, maar was toen kennelijk heel normaal.
Echter, brandstof was schaars, en los daarvan: men was zuinig. Tegenwoordig brandt de centrale verwarming dag en nacht, maar in die tijd liet men de kachel 's avonds uitgaan, en stak hem 's morgens weer aan. Het was wel mogelijk een kolenhaard 's nacht op een laag pitje te laten branden, maar bij die Salamanders ging dat niet. Ze waren domweg te klein om genoeg steenkool bij te kunnen vullen om ze de hele nacht op door te laten branden.
Bovendien, we komen Denijs nogal eens tegen in de stukken. En daaruit komt een archetypische ambtenaar naar voren, een Pietje Precies. Zulke mensen laten zeker geen kachel in een archief onbeheerd branden.
Een ander aanknopingspunt kwam onlangs naar voren, in het boekje dat Hermine van Voorst-van Zoelen over haar oorlogsherinneringen heeft gemaakt (“Oorlog in een Gelders dorp”, in te zien in de studiezaal van het gemeentearchief). Op pagina 40 schrijft zij:
“Brand! Brand! Het hele Gemeentehuis staat in lichterlaaie!”. Willie en Mien (Hermine) hebben nog nooit zo'n grote brand gezien. Er is een harde wind. De brandmeester (ook bij de ondergrondse) is toevallig een dag weg! Als eindelijk de brandweer aanwezig is, kunnen ze niets meer doen. Alleen de panden ernaast nathouden en ze zo voor brand behoeden. De Duitsers willen weer mensen oppakken. De ondergrondse wil daarom het bevolkingsregister vernietigen. De enige manier is door brand! Wel jammer van het pand. Willie zegt: "Net goed voor die Moffen. De brandmeester is een echte oom van de familie.”
Die brandmeester was van Egdom. En hij heeft een apport opgemaakt van de brand. Daaruit blijkt dat hij weldegelijk bij de brand aanwezig was. Bovenddien is het verhaal van Wim Boeve het verhaal van een ooggetuige van de brand. . En hij vertelde dat brandmeester van Egdom tegen zijn vader had gezegd dat hij de dakkapellen van het gebouw van de Spaarbank nat moest houden.
In het Gemeentearchief bevindt zich ook het politiearchief uit de oorlogsjaren. En daarin zit een “Bericht Polizei Ede”(stuknr. 126-H), waarin “de Polizeikommissar” aan de burgemeester meldt dat het Gemeentehuis is afgebrand. Hij schrijft dat een ambtenaar om ca. vijf over negen zijn kamer op de tweede verdieping inging, en dat hij merkte dat deze vol rook stond. Verder was hem niets opgevallen, dus had hij de ramen opengezet en was naar beneden gegaan”. Deze beambte was zonder twijfel de heer Denijs.
De commissaris vertelt verder dat de ambtenaar een poosje later vernam dat er brand was uitgebroken, en dat het pand al snel in lichterlaaie stond.
Denijs ziet z'n kamer vol rook staan, zet het raam open, en vertrekt. Niets opgevallen? Pas een poosje later gehoord dat er brand is?
De originele tekst gaat dan verder: “Die Edese Feuerwehr, welche bald zur Stelle war, konnte gegen das Feuer wenig mehr ausrichten”.
Opmerkelijk is dat het woordje “bald” (spoedig) in het originele document is doorgehaald. Erg snel was de brandweer er kennelijk niet bij geweest.
In het gemeentearchief, in de verzameling “Registratie 1940-1945” vinden we ook het verslag van de brandweercommandant van Egmond (stuknr. 8-1942). En daaruit komt een beeld naar voren dat de doorhaling van het woord “spoedig” goed illustreert.
Zo werd niet als eerste de brandmeester gebeld, maar de adjunct-brandmeester. Die belde vervolgens zijn chef, de brandmeester van Egmond. Deze probeert eerst de Luchtbeschermingsdienst te bellen, maar daar werd niet opgenomen.. Vervolgens ging van Egmond naar zijn buurman, die ook bij de brandweer was. Die was niet thuis, dus liep van Egmond terug naar huis, om tegen zijn vrouw te zeggen dat ze de buurman telefonisch moest informeren.
Van Egmond liep toen naar Garage Robben (schuin tegenover de Oude Kerk), want daar stond de motorbrandspuit. Hij heeft toen eerst nog op het bord geschreven dat er brand was in het Gemeentehuis, en reed toen met de monteur (die door de adjunct-brandmeester reeds was opgetrommeld) naar de markt, om de motorspuit op de daar aanwezige brandput te plaatsen. Ter plekke werd geconstateerd dat de put niet kon worden gebruikt, er lag een dikke laag ijs en sneeuw op.
Vervolgens droeg hij twee brandweerlieden op de brandkraan no. 47 te gebruiken. Deze bevond zich voor het Gemeentehuis. De brandkraan was ingepakt met stro, om bevriezing te voorkomen. Maar helaas, dat stro was geheel met ijs doortrokken, zodat het onmogelijk was de brandkraan te gebruiken. Maar gelukkig, brandkraan nr. 50, in de Boschpoortstraat (nu Grotestraat vanaf de Molenstraat) was wel beschikbaar. En om ongeveer tien over half tien kon er geblust worden.
Om tien over tien werd er ook water geleverd vanaf de put aan de Otterloscheweg, en de brandkraan voor het Gemeentehuis was ook weer losgemaakt. De brand werd bedwongen, zodat het achtergedeelte van het gemeentehuis en het aangrenzende oude politiebureau konden worden behouden
Van Egmond legt in zijn verslag nog even bekwaam de schuld voor het niet beschikbaar zijn van putten en pompen bij Gemeentewerken. En maakt van de gelegenheid gebruik om te pleiten voor extra brandputten en meer slangen.
Het verslag van van Egmond roept bij een eerste, oppervlakkige lezing alleen het beeld op van een niet erg goed werkende brandweerorganisatie. Maar leg je er het rapport van de commissaris naast, die het woord “spoedig” bij nader inzien doorhaalt, en lees je de ontboezeming van Hermine (“de brandmeester is een echte oom van de familie”) dan komt de zaak in een ander daglicht te staan. En het ooggetuige verslag van Wim Boeve vult dit aan. Zeker als we weten dat van Egmond een actieve rol in het Edese verzet speelde.
Van Egmond, die tegen vader Boeve zei dat hij de dakkapellen nat moest houden. Hij wist dus dat de put van de Spaarbank gebruikt kon worden. Maar de motorspuit liet hij van de ene put naar de andere rijden. Waarom dan geen water opgepompt uit die put van de Spaarbank?
Bron: Koninklijke Bibliotheek, Oude Kranten,
Ook dit verhaal levert geen onomstotelijk bewijs voor het gerucht dat de brand in het Gemeentehuis door het verzet is aangestoken. Maar, althans in mijn optiek, het lijkt er wel erg veel op, als ik alle gegevens combineer. Want er zijn wel erg veel mensen niet bereikbaar, en 't is wel toevallig dat de meest voor de hand liggend putten en pompen bevroren zijn, terwijl die welke verder weg lagen, en ook die bij de Spaarbank (naast het brandende pand) gewoon water leverden.
In elk geval wist Hermine van Zoelen het zeker. En de commissaris had kennelijk ook zo zijn vermoedens.
Overigens vertelde Herman van de Kaa, die destijds ook bij het (Lunterse) verzet betrokken was, dat Janny Laupman in die dagen op de Burgerlijke Stand van de gemeente Ede werkte. Dat moet ná de brand zijn geweest, want zij zat samen met Hermen van de Kaa en Wim Boeve op de MULO, en zij deden examen in 1942, zo vertelde Wim Boeve mij,
Zij was actief in het verzet, en staat vooral bekend als koerierster. Zij is op een gegeven moment opgepakt door de S.D., en op de Wormshoef in Lunteren zwaar mishandeld.
Weinig bekend is dat Janny Laupman niet alleen koerierster was, maar ook, samen met Jo van de Bent (ook werkzaam bij de Burgelijke Stand), grote risico's nam door het ontvreemden van blanco persoonsbewijzen bij de Burgerlijke Stand.
Als koerierster kon je bij de SD nog wel wegkomen met weliswaar flinke mishandeling, maar je bleef leven. Maar wie persoonsbewijzen ontvreemde liep hele grote risico's. Want die gestolen blanco konden gebruikt worden om iemand een andere identiteit te geven. Daarom was deze vorm van verzet letterlijk levensgevaarlijk. Dergelijke zaken leverden de doodstraf op.
ID: 92 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Bovengenoemde stichting kan worden beschouwd als een voorloper van de diverse bejaardenhuizen die Ede thans rijk is. De naam doet de herinnering voortleven aan een man die de laatste twintig jaar van de vorige eeuw een belangrijke rol in het plaatselijke gereformeerde leven vervulde, de heer G.J.C. Cavaljé. De heer B. Eygenraam heeft ooit een boekje over hem geschreven waaruit we enkele gegevens lenen.
Georg Jan Caspar Cavaljé werd op 10 december 1824 te Zwolle geboren en verhuisde later naar Amsterdam, waar hij een hoedenzaak begon voor dames uit betere kringen. Dit bedrijf had hem blijkbaar geen windeieren gelegd want in 1876 had hij zijn schaapjes op het droge en verhuisde als rustend burger naar Ede. Al kort daarop overleed zijn vrouw, waarna hij anderhalf jaar later in het huwelijk trad met de Edese mejuffrouw Clant, dochter van een Lutherse emeritus predikant.
Beide huwelijken bleven kinderloos en wellicht mede daardoor werd Cavaljé geldschieter van de jonge Gereformeerde Gemeente in Ede, die na de Doleantie van 1886 was gesticht. Hij zorgde voor een noodkerk en schonk een grote lap grond op de hoek van de Telefoonweg en de Veenderweg voor de bouw van een christelijke school, die ook grotendeels door hem werd gefinancierd. Wat later trok hij zich uit het openbare leven terug en overleed op 13 mei 1905. Na de dood van mevrouw Cavaljé bleek uit het testament dat aan het schoolbestuur ook nog 1.25 ha. grond op de Paasberg, tussen Bergstraat en Paasbergerweg was vermaakt, zij het onder bepaalde voorwaarden.
Op dit terrein moest een oude mannen- en vrouwenhuis, om een term uit die jaren te gebruiken, verrijzen. Voor de bouw daarvan was een bedrag van 5000 gulden vastgelegd, terwijl er 4000 gulden voor het onderhoud was. Dit geld bleek niet toereikend en daarom werd een deel van de rond voor 8000 gulden verkocht aan de gemeente die er meteen een bouwverbod op legde om het vrije uitzicht vanaf de Paasberg te waarborgen. Op het resterende deel aan de Bergstraat werd de Cavaljéstichting gebouwd naar een ontwerp van architect Noë in de stijl van een Engels landhuis.
Het bevatte vier woningen van beperkte omvang, kamer, slaapkamer, keuken en bergruimte alle op het Oosten gelegen, omgeven door een fraaie tuin. In februari 1928 werd het geheel opgeleverd en kwamen de eerste bewoners. Door de jaren heen is er altijd voldoende vraag naar de huisjes geweest, mede door de lage huurprijs. In 1972, het jaar van de opheffing, bedroeg deze nog slechts veertig gulden per maand met inbegrip van licht, gas en water. In dat jaar besloot men, mede vanwege de hoge onderhoudskosten. en omdat inmiddels het bejaardencentrum Het Maanderzand in gebruik was genomen, de Cavaljéstichting van de hand te doen.
De nieuwe eigenaar werd H.G. Stroomberg, die het pand liet slopen waarna op dezelfde plaats de huidige villa verrees. De eerste bescheiden bejaardenwoningen waren verdwenen maar de naam Cavaljé blijft voortleven in de school aan de Telefoonweg. Hier is in een zijgevel een metalen plastiek aangebracht, voorstellende een kruisridder en ontworpen door de kunstenaar Lex van Voort, ter gedachtenis aan de heer Cavaljé.
H.J. Nijenhuis Edese Courant 01-03-1986
N.a.v bovenstaand verhaal verscheen op 19-04-1986 onderstaande reactie als ingezonden stuk in de Edese Courant:
Cavaljé – flats
In de Edese Courant van 1 maart 1986 schreef H.J. Nijenhuis een interessant artikel over “De Cavaljé stichting” en de stichter daarvan : Georg Jan Caspar Cavaljé (1824 – 1905). De schrijver stelde dat met de oprichting van het bejaardencentrum “Het Maanderzand” ( 24-8-1959) het einde kwam van het “oude mannen- en vrouwenhuis” Cavaljé (1928 – 1972). Dit huis stond aan de Bergstraat (bij het (nu) nieuwe gemeentehuis) op de plaats van de villa “Stroomberg””.
“Het Maanderzand” aan de Louise Henriëttelaan heeft als stichting niets met het oude Cavaljégebouw ( Bergstraat) van doen. Het is ook niet de voortzetting daarvan, noch van de Cavaljéstichting.
De Cavaljéstichting (Bergstraat) bestaat onder de naam “Stichting Cavaljé-flats”nog steeds: datum wijziging 24-08-1969. Deze stichting beheert aan de Louise Henriëttelaan ( Beatrixpark) 32 mooie bejaardenwoningen die zeer in trek zijn ( er is een wachtlijst).
Deze groep woningen is, in zekere zin, de moderne voortzetting van het oude huis aan de Bergstraat; waarop de naam van de heer Cavaljé.
De stichtingen :”Het Maanderzand”en “Cavaljé-flats”, met hun gebouwen in het Beatrixpark, zijn twee gescheiden onafhankelijke stichtingen. Er bestaat vanzelfsprekend wel een zeer nauwe samenwerking tussen de beide (gereformeerde) stichtingen, open voor oudere mensen van diverse richtingen.
H, Meijer
Voorzitter van de “Stichting Cavaljé-flats”.
ID: 64 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
In elke samenleving zijn mensen waaarvan het gedrag afwijkt van wat als “normaal” wordt gezien. De meeste kunstenaars behoren tot die categorie.
Maar een veel grotere groep werd, en wordt , gevormd door mensen die zich bevinden aan de onderkant van de samenleving. Anders dan bij kunstenaars, die doorgaans weinig overlast veroorzaken, leveren deze “sociaal zwakkeren” nogal eens problemen op voor hun omgeving.
Vroeger en nu probeerden overheden dergelijke groepen zo al niet te isoleren dan toch wel te centraliseren. Niemand wil graag dergelijke mensen naast zich hebben wonen. Bovendien heeft centralisatie het voordeel dat de situatie overzichtelijker wordt, en daardoor beter bestuurbaar. Maar daardoor ontstonden, en ontstaan, er onbedoeld straten en wijken die een slechte naam kregen.
In Ede ontstond een dergelijke situatie met de komst van de ENKA en de bouw van de woningen voor het personeel door de woningbouwvereniging “Vooruit”. De ENKA was zeer selectief, niet iedereen kon zo maar een woning van “Vooruit” krijgen. Maar àl te selectief kon men ook weer niet zijn.
Daarnaast werden er in de wijk voor verschillende “lagen” van het personeel ook verschillende types huizen gebouwd. Aan de Blokkenweg staan nog steeds de twee-onder-een-kap woningen, die bestemd waren voor leidinggevenden.
Welhaast onvermijdelijk, ondanks selectie en toezicht, kwamen er ook in deze vrij homogene bevolking problemen voor. En zoals altijd werd ook hier een oplossing gezocht deze beter beheersbaar te maken door de probleemgevallen bij elkaar te plaatsen.
Aan het eind van de woonwijk lag het Nijverheidplein. Daar was geen doorgaand verkeer, en daardoor vormde het een vrij geïsoleerd liggend plein. En het was dan ook het Nijverheidplein waar een concentratie van “moeilijke” bewoners plaatsvond.
Ook in de “Indische Buurt” bestonden dergelijke verschillen binnen een op zich homogene wijkbevolking.
Weinig mensen weten dat ook in “het Dorp” een dergelijke situatie bestond. De Driehoek was zo’n straatje, waar dergelijke centralisatie optrad. Er stonden wat vervallen huizen. Goedkope huisvesting derhalve. En daar vond ook concentratie plaats van mensen die van de norm afwijkend gedrag vertoonden.
We vinden dit terug in een kort artikel uit de Edese Courant van 25 mei 1950. Onder het kopje “Rumoerige Driehoek” lezen we:
“De laatste tijd zijn de gemoederen van de Driehoek-bewoners bijna iedere avond in beweging. Nu was er weer een burenruzie tussen van H, B en van W. Toen van H de woning van v. W. wilde binnentreden kreeg hij een klap met een tafelpoot, die zo hard aankwam dat hem verdere lust om de woning in te gaan ontbrak. Na enige tijd keerde de rust weer”.
Joop Righolt, één van de mensen die zich de situatie nog goed voor de geest kan halen, schreef mij: “In de laatste jaren van de zwaar verpauperde Driehoek liep je om veiligheidsredenen des avonds niet door die straat. Het was een oud straatje waar aan de oudste huizen geen onderhoud meer werd gepleegd. Dat was het middelste gedeelte ter rechterzijde, waar enkele zeer drankzuchtige personen woonden. Ik heb met eigen ogen gezien dat men daar al voor het avondeten zwaar bezopen bij elkaar op bezoek ging. Eén van de daar wonende dames heeft mij wel eens gevraagd ‘of ze soms wat van mij aan had’. En dan was het kiezen op elkaar, en weg wezen”.
In Den Haag kennen we de Schilderswijk. Bekend om z’n sociale spanningen, net als vroeger dus het Edese straatje De Driehoek.
Dit stukje Ede was erg geliefd bij schilders als Arthur Konings, Joop Haffmans, en vooral Willem Witsen. Op dorpsniveau een Edese “Schilderswijk”, maar dan in meer betekenissen?
Overigens is het opmerkelijk dat grafisch kunstenaars vaak “arme mensen” als onderwerp kiezen.
Eén van de bekendste voorbeelden is het schilderij “De aardappeleters” van van Gogh. Zou dat iets te maken hebben met het feit dat zowel de kunstenaar als zijn object niet helemaal passen in het plaatje dat als “meest gewenst" wordt gezien? Iets met uitersten, die elkaar raken, of herkenning?
Jan Kijlstra
12-12-2016
ID: 124 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Een onbekend stuk geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog in Ede
De joodse werkkampen vormen een vrijwel onbekend stuk geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog. Toch waren er zeker veertig, vooral in het oosten en noorden van Nederland.
Maar ook elders. In de gemeente Ede waren er twee: De Bruinhorst in Ederveen, en 't Schut, tussen Ede en Veenendaal.
Werner Löwenhardt - Overzicht Rijkswerkkamp 't Schut
Deze werkkampen werden januari 1942 opgezet, zogenaamd in het kader van de werkverruiming voor joodse mannen tussen de 18 en 65 jaar. Deels door al bestaande gebouwen aan te kopen en te verbouwen (zoals de Bruinhorst) deels door stichting van nieuwe kampen ('t Schut). De kampen waren specifiek opgezet en bedoeld voor joodse werkloze mannen. De bezetter maakte het, door tal van maatregelen, voor joodse mensen steeds moeilijker om hun beroep te blijven uitoefenen.
Als gevolg daarvan werden zij veelal werkloos en moesten zich, om een werkloosheidsuitkering te verkrijgen, laten inschrijven bij het Gewestelijk Arbeidsbureau. Daardoor kwamen zij in aanmerking om, zoals iedere werkloze, opgeroepen te worden voor arbeid in het kader van de Werkverruiming. Vaak dicht bij huis, maar ook (en vaker) ver van huis. Dan werden ze, gescheiden van hun gezinnen, ondergebracht in Rijkswerkkampen.
Een aantal van die, al langer bestaande, werkkampen werd in 1941 aangewezen voor huisvesting van werkloze joodse mannen. Een aantal van die kampen, zoals die bij Ede, waren nieuw. Zoals die bij Ede Zij werden specifiek voor huisvesting van joodse werklozen opgezet.
De werkkampen Bruinhorst en 't Schut boden onderdak aan joodse mannen die door de Heidemij werden ingezet om de Ruilverkaveling Veenendaal, met schep, kruiwagen en kiepkar, te realiseren. Hun loon was daarbij lager dan dat voor niet-joodse werkelozen. Deze ruilverkaveling betrof in hoofdzaak een ruilverkaveling op het grondgebied van de gemeente Ede, rond het dorp Geldersch Veenendaal. De gemeente Ede was dan ook de eerste aanspreekpartner voor de Heidemij en het Rijk, en de werkkampen kwamen mede daarom op Ede's grondgebied.
De ruilverkaveling was mogelijk gemaakt door de afwatering van het gebied te verbeteren. En dat was weer mogelijk gemaakt door de aanleg van het Valleikanaal. Die aanleg stond onder leiding van ir. Mussert, de NSB-leider.
De kampen waren wel omheind, maar de ingang was open. Geen Joodse werkloze haalde het in zijn hoofd om weg te lopen. Waar moesten ze heen? Bovendien wisten ze dat direct na hun vermissing de in hun woonplaatsen achtergebleven familieleden onmiddellijk door de Duitsers zouden worden opgepakt en naar Westerbork vervoerd zouden worden
De ware bedoeling van de bezetter met de voor joodse mannen gebruikte werkkampen bleek, toen op 2 en 3 oktober 1942 ("Jom Kipoer", één van belangrijkste religieuze feestdagen in het Joodse geloof) alle mannen uit alle kampen in één keer naar Westerbork werden getransporteerd. Tegelijk werden ook de in hun woonplaats achtergebleven gezinsleden naar Westerbork gebracht. Vervolgens gingen zij bijna allemaal, zo’n 12.000 mensen in totaal, naar de vernietigingskampen in Oost-Europa, waar de meesten van hen binnen veertien dagen werden vermoord.
In de geschiedschrijving van Ede hebben de Edese werkkampen weinig aandacht gekregen. Zeker, de kampen waren bekend. Maar onbekend is hun rol als Joods werkkamp.
De laatste jaren is er wel meer aandacht voor het lot van (althans een aantal) tijdens WOII in Ede verblijvende Joden. Zo is er een monument op de Paasberg tot stand gekomen.
Dat betreft echter, in principe, alleen Joden die in WOII in de burgerlijke stand stonden ingeschreven. Er staan echter ook personen op die al in 1920 uitgeschreven zijn uit de Edese burgerlijke stand. Verhuisd naar Den Haag, en daar opgepakt en via Westerbork gedeporteerd en vermoord. En voor joodse onderduikers was, op één uitzondering na, geen plaats. Want, zo was het argument, deze stonden niet ingeschreven in de Burgerlijke Stand.
Ook de relatief grote groep Joodse mannen die in de beide werkkampen verbleef (ca. 320) heeft totaal geen aandacht gekregen. En hun geschiedenis is dan ook onbekend. Toch waren ook zij, zij het relatief kort, inwoners van Ede, en zijn uit Ede naar Westerbork gedeporteerd.
Eén van de bewoners van werkkamp 't Schut was de tekenaar Werner Löwenhardt. Hij was een van de zeer weinige overlevenden, en heeft in een autobiografie zijn verhaal opgeschreven onder de titel “Ik houd niet van reizen in oorlogstijd”. (Uitgeverij de Milliano, ISBN 9072810 414).
Hij trok in Westerbork als tekenaar de aandacht van de maîtresse van kampcommandant Gemmeker, en moest diens woning tekenen. Hij werd min of meer de "kamptekenaar" en, geplaatst op de kampadministratie, gespaard voor deportatie. In zijn boek is ook een aantal van zijn tekeningen uit werkkamp 't Schut en omgeving opgenomen. Deze tekeningen zijn ook in het bezit van de Stichting Erfgoed Ede.
Eén van de tekeningen van Löwenhardt uit zijn tijd in het werkkamp staat hieronder. Het toont op de achtergrond het silhouet van Geldersch Veenendaal. Kerk en molen zijn nog steeds aanwezig, maar inmiddels verdwenen achter bebouwing
Werner Löwenhardt - 't Schut: werkveld
ID: 157 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Voordat in het begin van de twintiger jaren, mede door de vestiging van de A.K.U. fabrieken de woningbouw “Vooruit” verrees, klopte in de eerste en tweede Parkdwarsstraat (met een onderlinge afstand van ongeveer vijftig meter) het hart van het park Maanen, nu al jarenlang Ede-Zuid. Zeker, de Parkweg met een aantal winkels was er, evenals de grote villa’s en het Parkhotel even over het station, maar het waren de bewoners van deze dwarsstraten die hun stempel op de omgeving drukten.
Hier waren bij de komst van het garnizoen in 1906 zes en dertig voor die tijd vrij ruime woningen gebouwd, in blokken van acht en tien stuks. Eigenlijk paste deze aaneengesloten manier van bouwen niet in het toen nog zo landelijke Ede, maar ’t Park, zoals de meeste mensen zeiden, was nu eenmaal anders van opzet dan het oude dorp. De huizen waren in de eerste plaats bestemd voor mensen die binding hadden met het garnizoen en de spoorwegen.
(Opm: 't waren dan ook door de genie gebouwde woningen. En de genie bouwde in die tijd nog vooral binnen vestingsteden, en dat leverde een stedelijk aandoende bebouwing op: veel woningen op weinig grond, met de gevels direct aan de straat)
De bewoners waren dan ook vrijwel allemaal import, met levensopvattingen en gewoonten die sterk afweken van het Veluwse patroon. Zij vormden echter al spoedig onder elkaar een hechte buurtgemeenschap, die voor elkaar opkwam, lief en leed deelde, en waar de ene buur in geval van nood op de andere kon rekenen. En niet alleen om een kopje suiker of gasmuntje te lenen, de burenhulp ging veel verder.
In geval van ziekte van de huisvrouw werd gezorgd dat het gezin te eten kreeg en werd het huis schoon gehouden. Was ergens een baby geboren, dan werden de eerste kleertjes, zodra het kind er uitgegroeid was, aan een vrouw verderop gegeven die nu in verwachting bleek. Op haar beurt deed deze dan hetzelfde zodat heel wat kinderen uit de buurt hun eerste levensmaanden het zelfde truitje en slobbroekje hebben gedragen.
Solidariteit stond hoog aangeschreven; werd een vrouw door haar man niet altijd even netjes behandeld: dat nam men niet; zoiets betekende een schande voor de buurt. Twee mannen werden op de tiran afgestuurd met de boodschap zijn levenswijze te verbeteren anders werd hij op een donkere avond tot moes geslagen. De man koos eieren voor zijn geld, gedroeg zich voortaan behoorlijk en er ontstond weer normaal gezinsleven, tot voldoening van de buurt.
Mede door hun opgewekte aard en levensstijl waren de bewoners van de Parkdwarsstraten gek op feestjes bouwen. Niet alleen op Koninginnedag of andere feestdagen, maar ook op een doodgewone zondagmiddag of zomeravond als het werk gedaan was en de mensen op keukenstoelen voor hun huis zaten, kon iemand met een grammofoon voorzien van een grote hoorn, voor de dag komen.
Nadat het ding was opgedraaid klonken de vrolijke wijsjes uit die tijd door de straat en werd er naar hartenlust gedanst. Dansen kon daar iedereen zonder ooit les te hebben gehad; de gevorderden brachten hun kennis op de jongeren over.
Als er dan nog, na gezamenlijk lappen, een paar kratten bier op de proppen kwamen, was het feest compleet. Alles bleef echter gemoedelijk en binnen de perken, zodat de politieman uit ’t Park, Van de Brink, wel even een kijkje kwam nemen, maar nooit behoefde op te treden.
Geen wonder dat toen 1 augustus 1914 de mobilisatie werd afgekondigd en Ede overstroomd werd door militairen, deze zich hier in hun vrije tijd thuis voelden. Merendeels waren het gehuwde mannen, die de avonden niet in cafés doorbrachten, maar bij de bewoners van de Parkdwarsstraten huiselijkheid vonden die zij nu moesten missen. Vrijwel geen gezin waar niet één of meer militairen gastvrij werden ontvangen om bij een kopje koffie een babbeltje te maken.
Een paar namen van de velen die eens deel uitmaakten van deze buurt willen wij uit de vergetelheid halen. allereerst oud-Indiëgangers zoals Martens, Navest, v. Bemmel, handelaar in alle mogelijke zaken en Kees Abo, die het meer op "bietsen" hield. Uit Brabant waren met het garnizoen militaire kleermakers meegekomen zoals Buel en Lens, prima vakmensen waar ook de burger zich een pak kon laten aanmeten. Verder Ratelband, die later aan de Parkweg een groentezaak zou vestigen en Gerritsen, als burger in dienst van het garnizoen. Hij was belast met het onderhoud van de schietschijven die gebruikt werden bij de thans verdwenen kogelvangers even voor de Mosselselaan. Hij moest elke ochtend al vroeg uit de veren om tijdig bij de schijvenloods te zijn. Dan van Dijk en Looyen; deze laatste pakte alles aan waar wat mee te verdienen viel; in de zomermaanden trok hij naar Zuid-Holland om gras te maaien waardoor hij wekenlang van huis bleef.
Wat een bekende namen stammen uit deze buurt: Prette, de vader van de latere garagehouder, Jacobsen die met behulp van zijn zoons alle mogelijke kranten en tijdschriften bezorgde en niet te vergeten de grappenmaker Oudsen. Indien er vreemden in de buurt waren maakte deze zich altijd bekend als “Oudse van Ede”,waardoor bij sommige bezoekers de mening postvatte dat als deze man de oudste uit het dorp was, het hier ongetwijfeld geen gezond wonen zou zijn.
Met de vele ongenoemden hadden deze mensen, ondanks de diverse pluimages, één gemeenschappelijke eigenschap, een zwak voor hun kinderen. Niet dat die zachtzinnig werden opgevoed, integendeel, maar een buitenstaander moest van hen afblijven. Als ze kattenkwaad hadden uitgehaald regelden de ouders dat zelf wel, daar had zelfs agent Van de Brink niets mee te maken. De ouders deden alles om hun spruiten prettig bezig te houden. Waar nu het Regentesseplein is lag een braak stuk grond waar diverse vaders hun kinderen in de avonduren hielpen een wielerbaan uit te zetten met opgehoogde bochten. Nadat het geval klaar was, hielden de jongens op hun oude gammele fietsen onderlinge wedstrijden, luid aangemoedigd door de hele buurt. Meestal werd de winnaar met een reep chocolade beloond, maar op zekere avond stelde Oudsen een fraaie bokaal beschikbaar. Na talrijke ritten kwam tenslotte de winnaar uit de bus, die zich trots bij Oudsen meldde. Uit diens handen ontving hij een groot pak; opgewonden rukte de jongen het papier er af om daarna, tot grote hilariteit van de aanwezigen, een gedeukte emaillen nachtspiegel in de handen te houden, dergelijke grapjes kon men daar verwachten.
Met medewerking van enkele ouderen werd zelfs een voetbalclub opgericht: “de Zwaluwen”. De kapper-textielhandelaar Van Veldhuizen leverde, in een royale bui, de jongens gratis shirts. Deze waren horizontaal blauw-wit gestreept, waardoor de buurt altijd sprak van hun Sing-Sing jongens, naar de destijds bekende Amerikaanse gevangenis.
Op het reeds eerder genoemde braakliggende terrein traden af en toe de vaders tegen hun zonen in het strijdperk, onder het motto ”oude tegen jonge Zwaluwen” , tot groot vermaak van de Parkdwarsstraatbewoners. Met uitgetrokken jassen werd het doel aangegeven, waarbij werd opgelet dat de keeper, door ongemerkt de kledingstukken wat op te schuiven, zijn doel niet kleiner maakte. De jeugd was natuurlijk veel vlugger maar de vaders hielden dat in evenwicht door ruimschoots gebruik te maken van hun grotere lichaamskracht. Ook al betrof het een eigen zoon: slap optreden maakt slappe kinderen.
Soms trokken “de Zwaluwen” op zondagmiddag naar de hei waar aan de Sijsselselaan een soort zand- en grintveld lag ten behoeve van de militairen. Daar werd dan gespeeld met een dito stel jongens uit het dorp, verenigd onder de welluidende naam “Rode Duivels”. Het werden ware veldslagen; zoals reeds gezegd, "dorp" en Maanderpark lagen elkaar niet zo best en de jeugd nam dat grif over. Kleedkamers was een overbodige luxe; het zondagse pak werd onder een vliegden gelegd in de hoop dat er geen regenbui op zou vallen, en bewaakt door wat kleinere jongens die als supporter waren meegekomen. Een scheidsrechter was er evenmin, maar dat werd opgelost door de eerste helft een supporter van “de Zwaluwen” te laten fluiten en na de rust een man van de “Rode Duivels”. Logisch gevolg dat deze laatsten de eerste drie kwartier het nodige kregen te incasseren; de man met de fluit deed zelfs bij de grootste overtredingen of zijn neus bloedde, waarvoor de dorper jongens later, nu gesteund door hun eigen man, grondig revanche namen. Mede door de vele keien op het veld kwam na afloop vrijwel geen speler ongeschonden uit de strijd.
Och het is allemaal lang geleden, maar er leven gelukkig nog mannen, zij het inmiddels op leeftijd gekomen, die als jongen bij “de Zwaluwen” voetbalden en veel meer mensen die hun jeugdjaren in deze buurt doorbrachten. Zij allen denken met een tikkeltje heimwee terug aan de beide Parkdwarsstraten. Het woningcomplex werd later door de A.K.U. overgenomen en in september 1944 zwaar getroffen door het bombardement in de omgeving van de Parkweg.
Vrijwel de gehele tweede Parkdwarsstraat verdween waarbij niet minder van elf doden te betreuren waren. De huizen werden niet weer opgebouwd, de straat verdween, terwijl de eerste Parkdwarsstraat werd omgedoopt tot Willem Witsenlaan. Hier waren twee huizen ten offer gevallen, zodat nog precies de helft van het oorspronkelijke aantal woningen, een blok van tien en één van acht overbleef. Enkele jaren geleden zijn ook de tien woningen gesloopt en vervangen door nieuwbouw zodat thans nog alleen het blok van acht de herinnering aan deze zo bewogen buurt levendig houdt.
H.J. Nijenhuis Ede-Stad 03/09/1980
ID: 34 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
In Mooie Griet wordt het eerste deel van een verhaal verteld, geschreven door Luc Willink, en geplaatst in "Het Vaderland" van 29 april 1970. Hieronder het tweede deel. Omdat dit vooral over het Vliegkamp op de Doesburgerhei gaat, en een ooggetuigenverslag is van de eerste vlucht van Hilgers, is er een apart verhaal van gemaakt.
Nu was er eens een sergeant bij het elfde regiment infanterie, die heette Gerrit van Eyeren, een klein kittig mannetje. En hij waagde het er op. Ja, hij wilde met Griet trouwen en hij kwam vaker en vaker naar de Driesprong gefietst, helemaal van de kazerne, die aan het verste eind van Ede is gelegen. Piekfijn kwam hij altijd aanzetten in zijn prachtige buitenmodelletje van officierslaken.
Men moet daar niet te min over denken! Zijn tuniek had niets meer of minder dan een loden kraag, zorgvuldig beplakt met vuurrood laken. Desondanks wilde hij, de beroepssergeant, de militaire dienst verlaten en een burgerbetrekking zoeken, waarmee hij meer geld zou kunnen verdienen, en trouwen met Griet. En die beter betaalde burgerbetrekking kreeg hij verrassend gemakkelijk - dank zij zijn bruid.
Want in Café de Driesprong was inmiddels een heer afgestapt, een kleine Indischman, die Hilgers heette. Griet bracht haar verloofde in kennis met deze logeergast en ze werden het dadelijk eens. Toen was plotseling iedereen gelukkig.
Sergeant Van Eyeren trok dus zijn indrukwekkende uniform uit en wat kreeg hij er voor in de plaats? De burgerpet, maar óp die pet zat het blinkende insigne van de A.N.W.B. (net een fonkelnieuwe gulden en met een kleurig jaarschildje daar nog bovenop), want daar was hij lid van. En dit insigne had hij nooit op zijn kepie mogen dragen.
De heer Hilgers zag ik het eerst toen hij de Tra kwam afgefietst, in gezelschap van een lange meneer met een zwart fluwelen jasje aan, een zwarte lavallière om zijn hals en een rode sik. Zo'n uitmonstering wees toentertijd naar artisticiteit. En dat kwam ook ditmaal uit, want deze heer was architect.
Deze twee fietsten dus over de Tra, die eigenlijk niet eens een zandpad mocht heten. In 1910 deden we nog alles per fiets en die fiets wurmde zich door de smalste geultjes heen. Het kwam weldra te blijken, dat er vijf minuten lopen van ons huis grote dingen gebeurden, waarin die twee heren waren betrokken.
Dat was de kant van Meuiunteren op. 's Avonds, na volbrachte dagtaak, kwamen daar dagloners en arme kleine boeren en maaiden er met zeisen een heel stuk hei af, honderd meter lang, honderd meter breed. En toen dat gebeurd was, brandden ze nog eens de stoppels af.
Middelerwijl werd er een groot houten gebouw neergezet. Dat bouwsel kreeg een heel wijde deuropening van maar liefst dertig meter breed, die als een harmonica kon worden samengevouwen. Ademloos hebben mijn zusjes en ik dit wonder aangegaapt. Want in dit land van vrede en stilte gebeurde nooit iets, en nu wel.
Het zou allemaal nog veel ademlozer worden. De heer Hilgers had Van Eyeren in dienst genomen als boodschaploper. Telefoons waren zo'n zestig jaar geleden nog grote uitzondering in een oord als dit. Wie iets nodig had, moest er op uitgaan om het te bestellen of te halen. De eerste boodschap, die Gerrit van Eyeren kreeg te volvoeren, was: naar Ede te fietsen (hij wás immers lid van de Wielrijdersbond met het insigne als een eremedaille vóór op zijn pet) en daar vier wit geëmailleerde pollepels te kopen.
Teruggekeerd van die expeditie, moest hij vervolgens ze aaneen solderen en één er van bloedrood verven. Ten slotte werd dit apparaat geplaatst op de nok van het houten, wit en geel geverfde bouwwerk, waar die pollepels vrolijk gingen ronddraaien, voortgedreven door de wind. Ik dacht dat dit zó maar een feestelijk grapje was ter opluistering, maar dat had ik mis. Als het stormde op de hei, gingen de pollepels verwoed rondvliegen en omdat er één rooie bij was, kon je het aantal omwentelingen tellen - het was een serieuze windmeter.
Elke volgende dag werd alles prachtiger, zodat mijn twee zusjes en ik vaste bezoekers werden van dit terrein, waar zóveel onbegrijpelijks te zien was. En waar opeens een grote, door twee paarden getrokken platte kar arriveerde. Daarop stond een reusachtige kist, die met de grootste behoedzaamheid werd afgeladen. Wij kinderen waren toen nog niet zover, dat we deze bedrijvige lieden dorsten te vragen, wat dit nu allemaal wás en wat er in die kist zat. Wij gaapten het heel eenvoudig en geestdriftig aan, tevreden met het onbegrepen schouwspel alléén.
De kist droeg het opschrift: USINES BLERIOT, RUE DE RENNES PARIS Vme. Ook al kon ik dat toen reeds vertalen. tóch zei het me niets. Maar de kist werd geopend en daarin zat een vliegmachine, met haar vleugels links en rechts los naast zich. Dit uit de praktische overweging, dat het geheel dan minder plaats innam.
Niet alleen Van Eyeren was in dienst getreden bij de heer Hilgers. Het bleek bovendien, dat nog twee anderen tot diens staf waren gaan behoren. Van één hunner heb ik de naam nooit geweten, ik kende slechts zijn bijnaam: de Appelepap. Ik was toen al wel zo wijs, dat ik begreep, slechts achter zijn rug van "Appelepap" te mogen spreken, want mijn ervaring met Griet van Eyeren-Lamstra had mij opeens veel wijzer gemaakt. Maar mijn twee jongere zusjes zeiden heel beleefd "Meneer Appelepap" tegen hem - en zij hebben géén excuus hoeven te maken !
Deze man was monteur - mecanicien - technicus - deskundige. De andere man heette Poele en was timmerman - schrijnwerker - instrumentmaker - deskundige. Terwijl de ex-sergeant bij Harer Majesteits 'troepen te voet' almaar opgewekt naar Ede en terug fietste om allerlei boodschappen te doen. Met al die voorbereidingen ging een mooi poosje heen.
Weldra waren wij drie kinderen stamgasten geworden in de hangar. Ik zag de vliegmachine langzaam maar zeker helemaal zichzelf worden, met de vleugels breed uitgespreid (25 meter), zorgvuldig vastgeschroefd en met alle spandraden hecht bevestigd. En nu was het wachten op de wind, of liever: de windstilte. De pollepels joegen dolzinnig achter elkaar aan en dus viel er nog niets te beginnen. Ik bedoel: vliegen en zo.
Ik werd een baas in het tellen van de omwentelingen, maar altijd was er te veel wind. Zes meter wind was het maximum, waarbij men dorst buiten te komen. En deze ideale toestand werd slechts bereikt des avonds tegen zonsondergang en even daarna. Zodat het moment aanbrak, waarop de vliegmachine plechtig naar buiten werd gereden.
Het was maar een klein gezelschap ooggetuigen. De reeds genoemden, plus Willem Lamstra en zijn mooie, grote zus waren er, met bovendien een schoenmaker, genaamd Hey, die buitengewoon veel belangstelling had voor deze experimenten. Deze Hey was een filosoof, die Shakespeare las en die eens was opgestegen met een luchtballon. Bij deze feestelijke gelegenheid op de afgemaaide en afgebrande hei zei deze merkwaardige toeschouwer tegen mij: ,,Zwaarder dan de lucht ... dat lukt ze nooit !" Ik verstond het wel, maar begreep niet wat het betekende.
Toen eindelijk alles klaar was, zette de heer Hilgers (die een soort overall had aangetrokken) zijn pet achterstevoren op zijn hoofd en nam plaats op een bankje, waar hij nét boven het benzinereservoir kon uitkijken. En alle aanwezigen - ik óók - werden uitgenodigd om de staart van het vliegtuig stevig vast te houden, tot de aviateur de hand zou opheffen. Bij dát teken moesten we allemaal gelijktijdig loslaten.
Alleen aan de Appelepap was een andere taak toegedacht. Hij posteerde zich vóór de Blériot (we hadden intussen geleerd, dat je het een "aëroplaan" moest noemen) en pakte de schroef beet. Die gaf hij een ontzettende duw omlaag, meteen zijn handen schielijk terugtrekkend. De motor zei: Zoefff ! Dit spel herhaalde zich ettelijke malen en de Appelepap werd daarbij steeds schichtiger.
Eindelijk sloeg de motor aan en de monteur - mecanicien - deskundige liet zich op de grond vallen tussen de twee voorwielen. De aëroplaan stoof naar voren, het staartwiel danste over de liggende Appelepap heen en hij stond weer op - ongedeerd - zich afkloppend. Wij kinderen vonden dat kunststuk het indrukwekkendste heldenfeit, dat we ooit hadden aanschouwd. Zoiets te durven ...
Over het afgemaaide en afgebrande deel van de hei rende de Blériot voorwaarts, kwam zowat op de grens van het stuk van het geprepareerde stuk en ... vlóóg.
ID: 109 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
EDE STAD 19/12/1979
DE EERSTE VUILNISOPHAALDIENST
Men neemt tegenwoordig vrijwel vanzelfsprekend aan dat tweemaal per week een vuilniswagen met bemanning voor de deur verschijnt om ons overtollig afval op te halen. Toch bestaat deze tak van gemeentediensten nog geen twintig jaar en is het ruim een halve eeuw geleden dat een particulier een dergelijk bedrijf in het leven riep. Voordien moesten de burgers zelf voor hun afval zorgen, evenals zij in nog vroeger tijden, ook belast waren met het schoonhouden van de straten. Aan die laatste taak werd van hoger hand terdege aandacht geschonken; zo werd in 1856 per gemeenteverordening vastgesteld dat de aanwonenden twee maal per week, op dinsdag en vrijdag hun straten en goten grondig moesten reinigen door alle modder en vuil te verwijderen.
Bovendien werd verordend de straten driemaal per jaar te wieden, deze ’s zomers om stofwolken te bestrijden, met water te besproeien en in het koude jaargetijde ijzel en gladheid door zand te strooien tegen te gaan. Geen halve maatregelen dus op dit terrein, maar over huisafval wordt niet gesproken, daar hadden de mensen zelf wel een oplossing voor.
Trouwens veel was dat niet; een verstandig man had in zijn tuin een composthoop, waar al het verrotbare afval werd gedeponeerd om, later in het voorjaar, gelijk met de mest te worden ondergespit. Veel bleef er dan al niet meer over; plastic verpakkingen waren nog onbekend; op lege flessen werd vanwege het statiegeld angstvallig gelet en met oud papier werd de kachel aangemaakt.
Hetgeen werkelijk van geen enkel nut was, werd op braakliggende grond of in een van de talrijke zandkuilen gegooid en dan liefst zo dicht mogelijk bij huis. Wel werden in later jaren door het gemeentebestuur twee stortplaatsen aangewezen n.l. op het Oortveld en de Asakkers, maar slechts mensen die in de omgeving woonden maakten daar gebruik van evenals de meer gegoede bewoners van villa’s. Die hadden veelal een gemetselde afvalput in hun tuin die op bepaalde tijden werd leeggehaald. Een bekende voorman voor dit soort werk was Kuit, die een slepersbedrijf had en dicht bij Oortveld woonde, latere huizenbouwers op dat Oortveld hebben de nadelen van al dat gestorte vuil nog ondervonden.
Na de Eerste Wereldoorlog, toen ook in ons dorp nieuwe woonwijken werden gebouwd en het aantal inwoners sterk toenam, werkte het op alle mogelijke plaatsen gegooide afval niet mee tot verfraaiing van de nieuw aangelegde wegen, althans volgens het oordeel van B. en W. Dit College diende tijdens de gemeenteraadsvergadering van 15 mei 1928, een voorstel in om te komen tot een gemeentelijke huisvuilophaaldienst. Ook de Raad was wel degelijk van het nut daarvan overtuigd, maar zuinig als men in die jaren nog was, vreesde men aanzienlijke tekorten. De vroede vaderen hapten niet meteen toe, maar benoemden een commissie bestaande uit de heren J. Fijlstra en J.W. Kroon en wethouder W.S. van Voorthuizen om de kwestie te bestuderen. Na lang wikken en wegen kwamen de heren tot de conclusie dat een dergelijke dienst een jaarlijks tekort van minstens f. 4000,- op zou leveren.
Inmiddels was door deze beraadslagingen, middels de pers publiek geworden, ook belangstelling van particulieren gewekt en werden zelfs enkele aanbiedingen gedaan. Daar zag de Raad wel wat in; men kwam op het heldere idee het ophalen van huisvuil te gaan aanbesteden, voorlopig voor een periode van vijf jaar. Op 7 november 1928 werd deze openbare aanbesteding gehouden; er waren liefhebbers genoeg; niet minder dan elf inschrijvingen met zeer uiteenlopende bedragen dienden hun biljet in. De hoogste inschrijver vroeg negen en zestig cent per maand per abonnee, de laagste de heer Koetsier, slechts veertien cent, waarbij dan de abonnee een kwartje per maand zou betalen.
Dit laatste bod paste goed in het straatje van de gemeente; men sloeg aan het rekenen; het aantal klanten was moeilijk in te schatten maar het zaakje zou onmogelijk meer dan f. 1000,- per jaar kunnen kosten. Met slechts twee stemmen tegen werd de heer Koetsier de ophaaldienst toegewezen. Deze liet een wagen ombouwen voor dergelijk werk met voorop een grote bel, die de mensen te kennen gaf: “daar komt de vuilnisauto aan”.
Hij startte 1 januari 1929 om één maal per week de straten af te rijden, al was het aantal klanten nog zeer bescheiden. Veel mensen zagen het nut er niet van in, beschouwden dat kwartje per maand als weggegooid geld en gingen op de oude voet verder. Geen wonder dat er het eerste jaar een verlies van f. 2000,- werd geleden, in die dagen een dergelijk groot bedrag dat een ander de moed zou hebben opgegeven, maar niet Koetsier.
Deze zette door; het aantal abonnees steeg geleidelijk, zo zelfs dat in 1933 voor het eerst winst kon worden geboekt.
Overigens, die Koetsier wist van aanpakken; hij woonde op de hoek Bunschoterweg-Kreelseweg en dreef een expeditie en verhuizersbedrijf. Door dit laatste werk was hij vaak in de gelegenheid om voor een krats oude meubels op de kop te tikken die mensen bij een verhuizing afdankten. Dat bracht hem op het idee een zaak in tweedehands meubelen op te zetten. Hij kocht een pand in de toenmalige Bospoortstraat, richtte dat in en ging er ook wonen. Op aandringen van zijn vrouw reserveerde hij het voorste deel van de winkel voor nieuwe meubels want alleen dat afgedankte spul vond zij maar armoedig staan. Uiteindelijk is dit de grondslag geworden van de huidige bekende meubel- en stoffeerinrichting L. Koetsier.
Juist toen er schot in de vuilnisdienst begon te komen was op 1 januari 1934 zijn contract met de gemeente afgelopen en kwamen de moeilijkheden. De heer Koetsier verzocht de gemeente dit verband onder dezelfde voorwaarden met vijf jaar te verlengen, maar de Raad die meende dat nu de zaak na de aanloopperiode, goed draaide, dacht er meer voordeel uit te kunnen slaan en weigerde. Er werd besloten opnieuw een aanbesteding te houden, waarbij ditmaal als laagste inschrijver de firma Lagerweij uit de bus kwam en de vergunning in handen kreeg.
Maar Koetsier die door vijf jaar hard werken zijn klantenkring op ruim dertienhonderd had weten te brengen, nam dit niet. Eerst de verliezen incasseren en dan een ander de vruchten laten plukken, was hem te gortig. Per advertentie in de plaatselijke bladen liet hij bekend maken dat de vuilnisdienst, zij het zonder steun van de overheid, maar wel tegen hetzelfde maandelijkse tarief door hem op dezelfde voet werd voortgezet. Voor Lagerweij was nu de aardigheid er af; terecht begreep hij dat het gros van de abonnees Koetsier trouw zou blijven en er voor hem geen brood meer in stak. Hij trok zich dan ook terug, hetgeen de gemeenteraad uitstekend vond; immers er functioneerde nu een vuilnisdienst die geen cent kostte. Zo ging Koetsier, bijgestaan door zijn twee knechts van het eerste uur, Mosterd en Van Mourik voor eigen risico verder. Men keek niet zo precies wat er werd meegegeven; vuilnisemmers waren er nog niet, de bewoners zetten een gevulde doos, kist of teil aan de weg, die dan in de wagen werd leeg gekieperd. Werken bij de vuilnisdienst betekent, ook vandaag de dag nog, een hele dag in hoog tempo aanpakken. Begrijpelijk dat als het gedeponeerde te zwaar bleek, zoals van een winkelier die na een verbouwing een metershoge kist met puin had gevuld, deze bleef staan. Ook waren er uitgeslapen mensen die in het voorjaar, tijdens de schoonmaak, voor een maand lid werden om van hun rommel af te komen en dan weer bedankten.
De eerste vijf jaar, toen de gemeente nog een vinger in de pap had, moest Koetsier het afval naar Wekerom brengen, maar eenmaal vrij man vond hij dat veel te ver. Hij kocht van de kerk voor een billijke prijs een lap grond achteraan de Kreelseweg naast de tuin van de villa “Ingenetta”. Daar stortte hij, op eigen terrein dus, volle wagens, maar bedekte het steeds met zwarte grond teneinde de omwonende geen overlast te bezorgen. Nu nog kan men daar, even voor het Edese bos, een uitgebreide rij heuveltjes zien zij het thans met gras begroeid.
In 1949 werd de dienst uitgebreid met Bennekom en Lunteren waar zich resp. 600 en 230 abonnees opgaven. Het abonnementsgeld moest door de veranderde omstandigheden wel wat opgeschroefd worden, maar bleef toch betrekkelijk laag, zes gulden per jaar.
In 1960 vond de heer Koetsier het welletjes; door de enorme uitbreiding van Ede en nevendorpen werden de trajecten zo groot, dat een kapitaal zou moeten worden geïnvesteerd aan nieuw materiaal en het nodige personeel. Hij bood de gemeente aan het bedrijf voort te zetten, waarmede de Raad akkoord ging. Materiaal en wagenpark alsmede het gehele personeel werd door de gemeente overgenomen. Het tarief werd verhoogd tot negen gulden per jaar, maar daarvoor werd voortaan twee maal per week huisvuil opgehaald.
Nu weet men al lang beter; de moderne vuilniswagens zijn een vertrouwd beeld in onze straten geworden, maar daarom is het toch wel aardig om even aan de man, die vijftig jaar geleden het initiatief voor deze onmisbare dienst nam, terug te denken.
H.J. Nijenhuis
ID: 81 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
De Westhal
Eén van de delen van de gebouwen van de ENKA is de Westhal. Deze hal was een deel van de forse uitbreiding van de fabriek, die in 1928 gereed kwam. Deze Westhal heeft de status van Rijksmonument gekregen. En heeft na restauratie een nieuwe bestemming gekregen als "showroom" van Accell. Accell produceert en verkoopt, onder meerdere merknamen, fietsen. De vestiging van Accell riep protesten op van lokale rijwielhandelaren. Groter nog waren de problemen toen Accell ook op zondag geopend wilde zijn. Maar een nieuwe gebruiker voor zo'n grote hal is niet één twee drie te vinden. Na veel gekrakeel was het resultaat dat in het dorp Ede de winkels (en dus ook Accell) geopend mochten zijn, maar in de overige dorpen in de gemeente Ede niet.
Dit verhaal is, met welwillende toestemming van de redactie, gebaseerd op een artikel in het blad "Ideaal", een uitgave van de ASN-bank.
Hier staat de originele tekst, plus een filmpje: ASN-bank financiert restauratie Westhal
Een Rijksmonument waar nog geen spijker de muur in mag? Geloof die verhalen niet, stelt Han Wartna. In overleg is er, ook bij monumenten, van alles mogelijk- zoals de 1800 zonnepanelen op het dak van de gerestaureerde ENKA-Westhal in Ede. "Zo lang je maar weet wat je doet".
We zijn net begonnen aan de rondleiding door het ENKA-complex in Ede als Han Wartna even fel wordt. Hij is als projectmanager van BOEi (Nationale Maatschappij tot Restaureren en Herbestemmen van Cultureel Erfgoed BV) verantwoordelijk voor de aankoop, restauratie en herbestemming van de ENKA Westhal in Ede. En waag het dus niet dat een renovatie te noemen: "Da's wezenlijk anders! Renoveren is weer oplappen, klaar maken voor gebruik. Dat doen wij pertinent niet. Restaureren, onze tak van sport, is in oude luister herstellen. Met zoveel mogelijk authentiek materiaal, in de originele kleuren. Voor de verfkleur op de kozijnen zijn experts weken bezig geweest om te achterhalen wat voor kleur er in de jaren twintig op heeft gezeten. Dát is restaureren en dat zijn we hier aan het doen".
Met "hier" bedoelt Han de ruim 9000 vierkante meter grote Westhal van de voormalige ENKA-fabriek in Ede. De kunstzijdefabriek, geopend in 1922 door Jacques Hartog (die de 42 hectare grond aanschafte voor één cent per vierkante meter), was in haar hoogtijdagen met 5500 werknemers de grootste fabriek van Nederland. In 2002 bleek de concurrentie uit het buitenland te heftig en ging het bedrijf failliet. Een drama voor de 550 overgebleven werknemers én voor Ede; het enorme complex verloederde in rap tempo. Tot in april 2008 een groot deel van de gebouwen werd gesloopt en de grond gesaneerd. Op de plek waar de grootste fabriek van Nederland stond, wordt een moderne woonwijk uit de grond gestampt, met behoud van de iconen van vroeger. Zeven gebouwen hebben een monumentenstatus.
Eind goed, al goed? Ja, al is het niet zo simpel. We lopen langs Michael, de timmerman die alle kunststofkozijnen weer vervangt door houten kozijnen. Het is het soort vakwerk waar Michael van geniet, en ook Han wijst trots naar kleine details die bewaard zijn gebleven. "Die spoelbakken daar, en die ijzeren balken langs het plafond. Daar doe je het voor".
Maar dat is dus niet vanzelfsprekend. BOEi koopt óók gebouwen voordat er zicht is op een nieuwe gebruiker; een weloverwogen risico om gebouwen voor latere generaties te bewaren. Bij het naburige kantinegebouw van de ENKA durfde het bedrijf dat aan, stelt Han: "Er was subsidie en het is een schitterend gebouw. Straks komt er een basisschool in. Maar bij de Westhal was de aanpak anders: die was lastig te verhuren. Bedrijfsverzamelpand ? Te lomp, te groot. Dan kunnen ze binnen parkeren. Mooi, maar niet rendabel te krijgen".
Een deel van de Westhal, klaar voor het nieuwe gebruik
Ondanks de monumentenstatus van het gebouw dreigde dus verloedering. Totdat fietsenfabrikant Accell Nederland zich meldde.
Het bedrijf zocht een ruimte voor een "Bike Experience", een soort luxe doe-variant van de ouderwetse showroom. In de hal komen paviljoens van fietsenmerken als Sparta, Loekie, Koga en Batavus; in de ruimten is straks plek voor een fietsenmuseum en een filmzaal.
"Toen die kogel door de kerk was, mochten we aan de slag. Restaureren, met hier en daar een upgrade naar de moderne tijd. Zodat je maar niet vergeet dat dit gebouw een ziel heeft, drager is van verhalen die we doorgeven".
Meest in het oog springend zijn de 1800 zonnepanelen op het dak. Voor de bezoekers buiten uit het zicht, maar genoeg om de hele Westhal én zestig huishoudens in de buurt van energie te voorzien. Het stralende middelpunt van Ede dus, opnieuw.
"Er komen hier wegen, ze leggen rotondes aan. En al die huizen die hier omheen komen: er verrijst hier gewoon een klein dorp. Mooi om daaraan bij te dragen" glimt Han.
Het project wordt gefinancierd door ASN Bank, een bank die haar wortels in de vakbeweging heeft.
Ronald Zeeman van de ASN Bank legt uit: "We kennen BOEi als een betrouwbare club voor het restaureren van monumentaal erfgoed. Als die er heil in ziet, is dat voor ons reden om interesse te tonen. Bovendien is het pand geheel energieneutraal.
En met de Bike Experience krijgt het een mooie én gezonde nieuwe rol. Drie keer ja dus, wat ons betreft".
Een luchtfoto van de ENKA, jaren dertig van de vorige eeuw.
ID: 135 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
De Fransesteeg ligt in het gebied tussen Lunteren en Ede, ten westen van de Lunterseweg, en loopt tussen de Lunterseweg en de Zecksteeg. Met een merkwaardige onderbreking waar hij de Krommesteeg kruist.
Louis Fraanje van de Gazenbeekstichting uit Lunteren vroeg mij of ik een verklaring voor die naam had. Ik had die niet, maar dacht dat de naam mogelijk terug te voeren was op de Franse tijd, zo rond 1800, òf zou verwijzen naar een zekere Frans (“De steeg van Frans” of, eerder, “de steeg naar de boerderij van Frans”).
Omdat ik het niet wist heb ik in het Edese gemeentearchief de ordner geraadpleegd waarin de (meeste) straatnamen in de gemeente Ede opgenomen zijn met een (mogelijke) verklaring. Helaas is deze ordner niet actueel, en bovendien in veel gevallen voorzien van onjuiste informatie.
Bij de Fransesteeg vinden we alleen dat in de naam mogelijk een persoonsnaam verborgen zit.
Wel wordt er verwezen naar een besluit van de Gemeenteraad uit 1941, waarmee de naam is vastgesteld. Helaas is dat raadsbesluit niet meer dan de bekrachtiging van een voorstel van B&W om een hele serie straatnamen in te voeren, zonder dat er een onderbouwing van de voorgestelde namen wordt gegeven. Ongetwijfeld is het voorstel van B&W gebaseerd geweest op ambtelijke stukken, maar die zijn tot nu toe niet boven water gekomen.
Maar in 1941 werd, middels dat raadsbesluit, aan de steeg de naam “Franschesteeg” gegeven. Dat roept vragen op. Zou de steeg naar een zekere Frans (z’n boerderij of land) vernoemd zijn, dan zou deze naam niet met “sch” geschreven zijn, want een voornaam “Fransch” bestond en bestaat niet.
Bovenstaand kaartje is een uitsnede uit de Topografische Militaire Kaart 1850. In groen zijn de akkers op de Doesburger Eng ingekleurd, en ook de akkers ten westen daarvan. We zien dat de akkers in het westelijk gelegen gebied verspreid liggen, het zijn ontginningen van een (vroeger) vochtiger gebied, het Doesburgerveen genaamd. Oorspronkelijk was dit hele gebied broekland, vochtig grasland geschikt voor beweiding maar te nat voor akkerbouw. Pas nadat het verder naar het westen liggende veen was afgegraven kon het gebied, door graven van sloten, voldoende ontwaterd worden om ook akkerbouw mogelijk te maken.
De boeren op de Doesburgse eng hielden er allemaal een kudde schapen op na, die in de potstallen de benodigde mest produceerden om de zandgrond op de eng voldoende vruchtbaar te maken om er, jaar in, jaar uit, rogge op te kunnen verbouwen. Die schapen werden geweid op de heide, en we zien dan ook vanaf de boerderijen aan de rand van de eng, over die eng, een aantal gemeenschappelijk gebruikte “schaapsdriften” naar de hei lopen.
Diezelfde boeren gebruikten het broekland ook voor beweiding, en hooien. Daardoor ontstonden er, vaak aansluitend aan de schaapsdriften, ook gemeenschappelijke ontsluitingen van het broekland. Deze stegen liepen dood op een afsluitende noordwest lopende steeg, dat was hier de Kromme Steeg.
Maar door de voortschrijdende ontginning van het broekland tussen de westrand van de eng en de Kromme Steeg gingen de boeren verder naar het westen. Dat was ook mogelijk door voornoemde veenwinning en de daarbij behorende ontwatering. En zo werden sommige stegen, min of meer in het eigen verlengde, doorgetrokken naar de volgende afsluitende noord-zuid lopende steeg, dat was de Zecksteeg.
Het is dan ook voor de hand liggend dat de Fransesteeg een steeg was die zijn naam ontleend heeft aan een boer die zijn bedrijf aan het begin van de Fransesteeg had liggen. Maar aan de oostzijde van de Buurtweg, de latere Lunterseweg, op de (lintvormige) brink van Doesburg. En dat bedrijf lag dus, min of meer vanzelfsprekend, ook aan een schaapsdrift die naar de heide voerde.
Maar op de noord-oosthoek van de Fransesteeg en Kromme Steeg stond in 1813 ook al een boerderij. Die was toen van een zekere Jan Coendersen. Maar de boerderij kan later gebruikt zijn door een Frans-waarvan-we-de-
achternaam-niet-weten, maar die wel de naamgever werd van de Fransesteeg. Mogelijk dat middels nader onderzoek hierover meer te vinden valt, maar dat valt buiten het kader van dit artikeltje.
Of ten tijde van het vervaardigen van de kadastrale minuutkaart (1813) de Fransesteeg door de bewoners van het buurschap Doesburg al zo werd aangeduid weten we ook niet. Waarschijnlijk is wel dat de naamgeving in 1941 gebaseerd was op een al langer in gebruik zijnde naam voor deze steeg.
In “De Veluwenaar” heeft Louis Fraanje over de Fransesteeg geschreven. U vindt het artikel hier: ">http://www.de-veluwenaar.nl/2016/11/05/fransesteeg-toont-mooiste-kant/
Onderstaande foto komt uit het artikel van Louis.
We zien dat de Fransesteeg nog één van de overgebleven onverharde wegen in het buitengebied is. Let ook op het naastliggende fietspad. Dat stamt uit de crisisjaren tussen beide wereldoorlogen. De werkloosheid was toen heel groot, en vormde een enorm probleem voor de overheid. Eén van de maatregelen was het middels subsidie uitvoeren van tal van projecten.
Voorwaarde was dat daarbij werkloze mannen werden ingezet, en dat er zo veel mogelijk met handkracht moest gebeuren, machines waren taboe. Het ging dus vooral om het creëren van zo veel mogelijk arbeid. Naast projecten die door de landelijke overheid werden uitgevoerd konden ook gemeentes projecten aanmelden. Eén van door de gemeente Ede aangemelde projecten was de aanleg van een groot stelsel van fietspaden langs (destijds nog vrijwel zonder uitzondering onverharde) wegen. Dat leverde niet alleen veel werkgelegenheid op, maar droeg ook bij aan het vergroten van de toeristische potentie van Ede. En dat laatste is nog steeds het geval.
Jan Kijlstra
9-12-2016
ID: 166 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Reeds voor de Eerste Wereldoorlog bezat het aloude buurschap Ede-Veldhuizen een zandgat op de Klinkenberg. Het buurschap had een arbeider in dienst die middels diverse zeven het zand sorteerde in slap, scherp en betonzand. Het zandgat met begrijpelijker wijze de aannemers als belangrijkste afnemers draaide goed. Al gauw werd het de belangrijkste bron van inkomsten voor het buurschap en dat was nodig.
Men beschikte destijds nog over talrijke zandwegen die veel onderhoud vereisten en eigenlijk, door het toenemend verkeer, verhard moesten worden. Maar daar kwam men helemaal niet aan toe; het bestuur zag er geen gat meer in en stelde voor, op de buurtspraak van 1931, alle in haar bezit zijnde wegen aan de gemeente over te dragen, plus, om het aanbod aantrekkelijker te maken, een bedrag van duizend gulden bedoeld als achterstallig onderhoud. Maar de gemeente voelde niets voor het plan: men was niet tevreden met een vinger, men wilde de hele hand en deed een tegenvoorstel. Zij wilde de wegen slechts overnemen indien ook het bankkapitaal, groot tienduizend gulden, het aanwezige kasgeld plus alle onroerende bezittingen van de buurt, waaronder het zandgat en omliggende terreinen in haar bezit kwamen.
PERPLEX
Dit voorstel werd op een buitengewone buurtspraak, gehouden donderdag 9 juni 1932, behandeld. De geërfden waren perplex; deze keiharde voorwaarden betekende niet meer of minder dan het einde van het buurachap. Uiteindelijk nam Notaris Fischer het woord: “Wij staan voor het blok, al die wegen die we niet meer kunnen onderhouden breken ons de nek". Om nog wat te redden, stelde spreker voor, zij het met tegenzin, met de gemeente in zee te gaan, mits het kasgeld en wat kleinere stukken grond behouden bleven, zodat in ieder geval het voortbestaan van het buurschap is verzekerd.
De sombere stemming bleef; vooral het verlies van het zandgat drukte zwaar. Namens de aannemers drukte M. van Gestel het als volgt uit: “Wij zullen gek zijn, er zit nog zeker wel voor vijftig jaar prima zand, dat laat je toch maar niet zo afpakken”. Hij had gelijk, maar dat betekende nog geen oplossing. Uiteindelijk kwam men, noodgedwongen, tot het volgende voorstel: “Het buurschap Ede-Veldhuizen gaat akkoord met de wensen van het gemeentebestuur onder voorwaarde dat het kasgeld alsmede enige, nader overeen te komen stukken grond eigendom van het buurschap blijven. De gemeente moet voor een nieuw zandgat zorgen en het terrein op de Klinkenberg zal niet omrasterd mogen worden, maar te allen tijde als vrij wandelpark voor een ieder toegankelijk zijn”.
OVERDRACHT
Het gemeentebestuur ging in grote trekken hiermede akkoord: op 12 september 1932 werden, ten overstaan van notaris Fischer, de bezittingen en gelden van het buurschap aan de gemeente overgedragen. Er zou voor een nieuw zandgat aan de Zonneoordlaan worden gezorgd en het buurschap behield het kasgeld à f. 1403,33. Zo kwam de gemeente in bezit van het zandgat en omliggende terreinen op de Klinkenberg. Het recht van vrije wandeling werd al spoedig aangetast. Op de buitengewone buurtspraak van 14 maart 1935 was burgemeester Creutz persoonlijk aanwezig met het verzoek om gedeeltelijke ontheffing van deze bepaling. Men was begonnen het zandgat om te werken tot een openluchtvergaderplaats. Na gereedkoming van dit project was het, uit vernielingsoogpunt, noodzakelijk dit gedeelte met een twee meter hoog gaas af te zetten.
Opnieuw gemopper onder de geërfden, zoals de heer Van de Waay opmerkte: “Wat kopen we voor dergelijke afspraken, nog geen drie jaar geleden is vrije wandeling over het gehele terrein toegezegd en reeds nu wordt er aan getornd.” Toch werd met een kleine meerderheid van stemmen vergunning verleend om de gewraakte afrastering te plaatsen. In 1952 vond de totale afsluiting plaats van het hele terrein, ditmaal naar aanleiding van de bouw van een restaurant en een paviljoen. Wel werd een drietal hekken aangebracht die overdag geopend moesten blijven om alsnog vrije wandeling te garanderen.
WERKVERSCHAFFING
De beruchte dertiger crisisjaren veroorzaakte ook in onze gemeente talrijke werklozen. Bepaalde periodes konden deze mensen in werkverschaffingsprojecten werken en zodoende een paar gulden meer verdienen dan de wekelijkse uitkering die zo rond een tientje bedroeg. Een paar van deze objecten waarvan de bevolking heden ten dage nog kan genieten zijn: het natuurbad “De Zanding” in Otterlo en het thans omstreden openluchttheater, aanvankelijk omdat dit woord wat werelds aandeed “openluchtvergaderplaats”, ook wel “Ederkuil” genaamd. Ontwerper van het plan was de heer Weener, destijds directeur van gemeentewerken. Het pas door de gemeente verworven zandgat leende zich uitstekend voor de opdracht en de heer Weener maakte van deze mogelijkheden een uitstekend gebruik. De omringende zware bomen werden zorgvuldig gespaard en zorgden al direct voor een passende achtergrond. Naarmate ook de jonge aanplant zich ontwikkelde, werd het geheel steeds fraaier.
Op 1 juli 1936 werd een vrijwel uitverkochte Ederkuil feestelijk in gebruik genomen met een rede van burgemeester Creutz en een programma uitgevoerd door de plaatselijke muziek- en zangverenigingen. Ede was een prachtig openluchttheater rijker geworden, maar zowel bij de opening als thans, een halve eeuw later, past het nog even stil te staan bij de honderden mannen die, vrijwel zonder hulpmiddelen maar met ontzettend veel lichamelijke inspanning tegen een uiterst schamele beloning dit fraaie geheel tot stand brachten.
DRUK GEBRUIK
Tot het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog werd, tijdens de zomermaanden, het openluchttheater veelvuldig gebruikt. Tijdens de Heideweken, door plaatselijke verenigingen en massabijeenkomsten. Zo heeft op 24 mei 1937 de toen alom bekende staatsman Colijn, voor bijna vierduizend aanwezigen, er eens een verkiezingsrede gehouden. Gedurende de eerste oorlogsjaren werden nog wel uitvoeringen in het openluchttheater gegeven voor zover zij althans genade konden vinden in de ogen van de bezetter; daarna zakte enkele jaren het doek. Bij de constructie van de banken had men een grote fout gemaakt de zittingen bestonden uit in het overlangs doorgezaagde beukenstammen, in onze omgeving goedkoop materiaal, maar in de openlucht spoedig aan bederf onderhevig. Binnen vijf jaar na de ingebruikname ontstonden al veel slechte plekken, maar dit rottingsproces zou zich niet voltooien, want in de laatste Oorlogswinter met nijpend brandstoffennood, vielen de banken ten prooi aan de talrijke brandhoutjagers.
ONTREDDERD
De bevrijding van Ede, 17 april 1945, toonde dan ook een totaal ontredderd openluchttheater. Nu was in de zomer van 1945 een contingent Canadezen in ons dorp achtergebleven die, nadat de eerste bevrijdingsroes voorbij was, met hun modern materiaal veel opbouwwerk in ons dorp hebben verricht. De totaal verruïneerde Paasberg werd door hen in het huidige park herschapen – terreinen en opstallen van de vv “Ede” hersteld en zo kreeg ook het openluchttheater een beurt. De verdwenen zittingen werden vervangen door betonbanken; weliswaar beter bestand tegen weer en wind, maar die het voor de meeste bezoekers wel wenselijk maakten om een kussen mee te brengen.
De vijftiger en zestiger jaren kenmerkten zich door voorstellingen op hoog niveau: de Zigeunerbaron, Im Weisse Rossel, Hamlet, Midzomernachtsdroom, om er een paar te noemen. Ook werd op mooie zomeravonden simpelweg de verlichting ontstoken en alleen dit fantastische gezicht trok duizenden vakantiegangers. Die avonden werden veelal georganiseerd door de VVV, maar bleven sterk afhankelijk van het weer. Nadat dan ook enkele malen de regen spelbreker werd, hetgeen een belangrijke financiële strop meebracht, verdween de animo om dergelijke kostbare voorstellingen te geven en kwam men geleidelijk op het peil waarop ons openluchttheater thans nog wordt gebruikt.
H.J. Nijenhuis Edese Courant 05/03/1986
ID: 63 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Ceasar schreef “De bello Gallica”. De eerste zin, bij alle gymnasiasten voor eeuwig in het geheugen geprent, luidt: “Gallia est omnis divisa in partes tres, quarumunam incolunt Belgae, allam Aquitani, tertiam qui ipsorum lingua eltae, nostra Galli appelantur”. In de in mijn boek erbij staande vertaling staat hier: “Gallië in zijn geheel wordt in drie deelen verdeeld, waarvan de Belgen het eene, de Aquitaniërs het tweede, en de volksstammen, die in hun eigen taal Kelten, in de onze Galliërs heten, het derde deel bewonen".
Ceasar’s Belgea wordt ook wel Gallia Belgica genoemd, vormde het noordelijk deel van Gallië, en was een Romeinse provincie. Die in het jaar 297 werd verdeeld in Belgica Prima en Begica Secunda. Later, tijdens de Grote Volksverhuizing in de 5e eeuw, verdwenen de Romeinen uit dit gebied, en daarmee ook hun bestuurlijke indeling, hun provincie. Belgica Secunda ging op in het Frankischa Rijk. Maar de naam Belgica bleef behouden, en werd de Latijnse benaming voor de Lage Landen, inclusief het gebied boven de Rijn. Tijdens de Renaisance werd Belgica ook wel als alternatief gebruikt voor de Zeventien Provinciën. Dit was gebaseeerd op de historische ligging van het Romeinse Belgica. Zo werd Belgica een synoniem voor de Nederlanden en Nederlands. Met de opstand in 1568 (begin 80-jarige oorlog), en het ontstaan van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden neemt de republiek de naam Belgica ook op in zijn Latijnse benaming: Belgica Confoederata. In het Nederlands bleef steeds de naam “Nederlanden”in gebruik. De vroegere Zeventien Provinciën werden toen verdeeld in een onafhankelij Belgica Foederata of de federale Nederlandse Republiek en de Belgica Regia, of de Koninklijke Zuidelijke Nederlanden. Als gevolg daarvan dragen meerdere kaarten uit de tijd van de Nederlandse Republiek, die bestond uit de Noordelijke Nederlanden, de Latijnse titel Belgium Foederatum. Een verwarrende situatie, omdat de Nederlandse Republiek, bestaande uit de afgesplitste Noordelijke Nederlanden, geen verband (meer) had met het land België. Om de (latere) verwarring nog te vergroten sprak men in die dagen ook van Leo Belgicus, waar men de Nederlandse leeuw bedoelde.
Van een Nederlandse maagd was in die dagen nog geen sprake. Een maagd als verpersoonlijking van een stad of land is weliswaar al in de oudheid, bij de Grieken, terug te vinden. Zij werd wel vergoddelijkt, voorbeelden zijn Minerva en Pallas Athene. Iconografisch is er dan ook verwantschap. Maar Minerva noch Pallas Athene vormden de basis voor de Nederlandse Maagd. Gay van der Meer heeft in “Vicisittudes of a maiden”, naar mijn mening overtuigend, aangetoond dat de Nederlandse Maagd niet rechtstreeks terug te voeren valt op Pallas Athene, maar veeleer afstamt van middeleeuwse symbolen, en deels oook van allegorische figuren uit de antieke mythologie. De vrouw, zittend in een omheinde tuin zou uitgroeïen tot Nederlandse Maagd. Eén van de eerste voorbeelden is een munt uit 1591, geslagen ter gelegenheid van het sluiten van de vrede met Spanje. In 1620 wordt zij beschreven als “Virgo Batava”, even later (voor het eerst, door Beukel van Zanten) als “the maiden of Holland”, ofwel de Hollandse Maagd. In de eerste helft van de 17e eeuw komt deze figuur niet voor op munten en medailles. In de tweede helft van deze eeuw echter wordt zij vaak afgebeeld, krijgshaftig, met helm, kuras en een met een hoed bekroonde speer. Zij staat dan symbool voor de overwinning op de Spanjaarden, die in 1648 bzeld werd met de Vrede van Münster, en waarbij de Republiek derZevn Provinciën als zelfstandige , vrije staat erkend werd. Gepersonifiveerd in een Libertas., niet in een Pallas Athene.
De koppeling aan Pallas Athene is discutabel. De afbeelding op munten van de Republiek grijpen terug op de godin van de vrijheid, Libertas. Het Latijnse woord libertas betekent vrijdeid, en in de Romeinse godenwereld was Libertas de goddelijke personificatie van de vrijheid. Deze Romeinse godin had een tempel op een van de heuvels van Rome, de Aventijnse heuvel. Libertas is de beschermster van individuen en van de Romeinse staat. Ze wordt afgebeeld met een muts van vilt, een pileus. Zo’n pileus werd vroeger gedragen door vrijgelaten slaven. Naast de muts draagt ze ook een laurierkrans en een lans. Op een Romeinse munt uit het jaar 97 wordt Libertas afgebeeld op de keerzijde van een munt van keizer Antoninus Pius, die regeerde van 86 tot 161. Dat de keerzijde een afbeelding toont van Libertas is te verklaren uit de door deze keizer gehanteerde normen. Hij had eerbied voor andermans rechten. In het verlengde daarvan kunnen we zijn inzet voor de verbetering van de positie van slaven zien. De afgebeelde Libertas draagt een lans als symbool van haar functie als beschermster van individuen en van de Romeinse staat. Zij draagt een lauwerkrans als teken van haar waardiheid. En zij houdt in haar hand een vilten muts, een pileus. Dergelijke mutsen mochten gedragen worden door vrijgelaten slaven.
De symboliek van Libertas, van de Vrijheid, vinden we terug in de munten die ten tijde van de Republiek der Zeven Proviciën werden vervaardigd: een Libertas, met lans, getooid met een lauwerkrans. De hoed is geen pileus meer, maar een vrijheidshoed. En deze hoed wordt door de lans gedragen, zodat de arm vrij is om op een ander in die dagen zeer belangrijk symbool te rusten: de Bijbel. De Gereformeerde Statenbijbel. Want één van verworvenheden van de Republiek was immers de verkregen, of liever bevochten, vrijheid om een eigen geloofsrichting aan te hangen.Het was deze afbeelding op een munt die rechtstreeks naar het Edese gemeentewapen leidt. Zie hiervoor o.a. http://www.erfgoedede.nl/het-wapen-van-ede.html
In het blad van de historische vereniging “Oud Bennekom” nr. 126 uit oktober 2013 betoogt Bert Lever dat de naam van de Nederlandse Maagd in het Edese gemeente wapen eigenlijk Belgia is. Hij verwijst hiervoor naar de Latijnse benaming op munten voor de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden.. Echter, de afbeelding in het Edese wapen is gebaseerd op een munt waarop als randschrift niet deze Latijnse naam werd gebruikt, doch het meer bekende “Hac nitimur, hanc tuemur”. Een randachrift dat overigens niet in het Edese gemeentewapen is opgenomen, en ook geen deel is van het Edese gemeentewapen.
En dat de pileas, de muts van vrijgelaten slaven, ingewisseld werd voor de Frans vrijheidshoed is ook niet verbazingwekkend. Het symbool van deze vrouwelijke figuur is veel, en vaak gebruikt, in vele betekenissen en toepassingen. Ook op munten uit de Republiek der Zeven verenigide Nederlanden Een naam droeg zij in aanvang nog niet, het symbool sprak als het ware voor zichzelf. En toen er een naam opkwam was dat dus eerst de Hollandse Maagd, en dat werd (omdat er sprake was van de Verenigde Nederlanden) vervolgens de Nederlandse Maagd.
In de erkenning van het Edese gemeentewapen door de Hoge Ras van Adel vinden wij ook de koppeling met Libertas terug, waar er immers sprake is van een wapen beladen met een Vrijheidsbeeld. De naam “Belgia” voor de Nederlandse Maagd is nergens op terug te voeren, en komt in de numismatische literatuur, voor zover bekend, ook niet voor. Bert Lever is deze tekst voorgelegd, met het verzoek om commentaar. Maar hij heeft niet gereageerd.
Jan Kijlstra 14-06-2017/07-04-2019
ID: 203 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Bovenstaande foto's tonen v.l.n.r. de huzaren korporaal P.Ch. Bonkerk, kornet C.E. graaf van Limburg Stirum en huzaar J.G. Dijkers. Zij zijn op 10 mei 1940 gevallen bij de herberg Zuid-Ginkel (nu: Juffrouw Tok), ten oosten van Ede aan de N224. Zij waren de eerste slachtoffers van Duits militair geweld in de Tweede Wereldoorlog op het grondgebied van de gemeente Ede.
In de voorgevel van het pand bevond zich een gedenksteen voor deze militairen van het 3e en 4e Regiment Huzaren. Dit is het verhaal achter die gedenksteen.
Op 10 mei 1940, toen de Duitsers ons land binnenvielen, werd de Veluwe verdedigd door het 4e Regiment Huzaren. Hun oorlogsopdracht ”luidde: “het vertragen van, en het verstrekken van inlichtingen over, de vijand in het vak van IIe Legerkorps (II L.K.) vanaf het Apeldoorn-Dieren's kanaal tot de voorposten van de Grebbelinie; daarna legerkorpsreserve. 4 R.H. zal geen ernstige gevechten met een overmachtige vijand aangaan, doch voeling houdende met de vijand vertraging veroorzaken door het uitvoeren van voorbereide vernielingen, teneinde zo veel mogelijk intact als legerkorpsreserve binnen de stelling te komen".
Het regiment was gelegerd in Ede. Het bestond uit de eskadrons 1 en 2 bereden (ruiters) en de eskadrons 3 t/m 6 wielrijders. Verder had het regiment als gemotoriseerde onderdelen een mitrailleur-eskadron, een eskadron modern 4.7 cm pantserafweergeschut (pag), een sectie mortieren van 8 cm. en de sectie verouderde pantserwagens (Korps Rijdende Artillerie)). Hier werd het 3e en 4e peloton van het 2e eskadron pantserwagens aan toegevoegd. Omdat 4 R.H. het derde eskadron (3-4 R.H.) moest afstaan aan Brigade B, werd ter compensatie het tweede eskadron van het derde Regiment Huzaren (2-3 R.H.) onder commando van 4 R.H. gesteld.
De huzaren Bonkerk en Dijkers behoorden tot dit 2e eskadron van het 3e Regiment Huzaren, hun commandant kornet van Limburg Stirum van 4 R.H. was toegevoegd aan Commandogroep van de Eskadronscommandant van 2-3 R.H.
Voorzijde "Ede in Wapenrok"
ISBN 90-70150--638
Het boek “Ede in Wapenrok” van E. van de Weerd en Gerjan Crebolder geldt als het standaardwerk over de militaire geschiedenis van Ede. Hierin lezen we over deze gebeurtenis:
“Om twaalf uur kreeg het eskadron opdracht om naar De Langenberg terug te keren en posities in te nemen bij kilometerpaal 9. Onder achterlating van een gemotoriseerde officierspatrouille nabij werd de verplaatsing over een afstand van 10 kilometer uitgevoerd. Omstreeks 15.00 uur meldde de ordonnans van deze patrouille dat deze zich onder druk van de vijand had teruggetrokken op een positie bij café “Zuid Ginkel”. Na 18.00 uur kwam dezelfde ordonnans, nu als boer vermomd, met het bericht dat de patrouille was overvallen en dat de drie huzaren door middel van schoten in het hoofd waren gedood”.
Op de website www.grebbeberg.nl is een verslag te vinden van Ritmeester van der Voort van Zijp, Commandant van het 2e Eskadron van het 3e Regiment Huzaren. Dit Eskadron was onder commando gesteld van de Commandant van het 4e Regiment Huzaren. Op 10 mei 1940 bevond de commandopost van het regiment zich in café De Langenberg, aan de oostrand van Ede, vlakbij de N224, de “Kunstweg Ede-Arnhem “
Voornoemd verslag, het “Gevechtsbericht van het gevecht op den 10 Mei 1940” beschrijft de activiteiten van het 2e Eskadron op de eerste oorlogsdag. Het 1e bevel hield in dat er opstellingen ingenomen moesten worden ten oosten van Ede, ter hoogte van kilometerpaal 19.6 op de kunstweg Ede-Arnhem.
Op 10 mei om 11.40 kwam het 2e bevel. Het eskadron diende langzamerhand terug te vallen naar Ede, omdat het meest zuidelijke eskadron, het 5e , dat onder commando stond Kapitein Nijhoff, onder druk van de vijand terug moest.
Dat het 5e eskadron moest wijken was niet zo vreemd, het zwaartepunt van de opmars van de Duitsers liep langs de zuidrand van de Veluwe, en was gericht op de zwakste plek van de Grebbelinie, de Grebbeberg bij Rhenen. De Duitse voorhoede werd gevormd door de SS-Standarte “Der Führer”, een sterke, goed bewapende en volledig gemotoriseerde eenheid.
Terwijl het 2e eskadron van Ritmeester van der Voort van Zijp zich gereed maakte om terug te vallen richting Ede kwam, om 11.50 (tien minuten na het vorige) het 3e bevel. Dit luidde: “Indien geen druk van de vijand kunt gij de stelling handhaven”. Omdat het bij het eskadron aanwezige “Stuk 4.7” (pantserafweergeschut) reeds uit de stelling vertrokken was, heeft de Ritmeester rond 12.30 bericht gezonden aan de Commandant van het 4e Regiment dat het eskadron toch terugging naar De Langenberg, onder achterlating van een patrouille op de kunstweg, bij kilometerpaal 19.
Aansluitend kwam het 4e bevel. Het eskadron diende een stelling in te nemen bij kilometerpaal 7.4, even ten westen van Ede, op de kunstweg de Klomp-Ede.
Met een 5e bevel werd de terugtocht naar Leersum bevolen, en met het 6e bevel: “Leger uw eskadron in het boschterrein”, kwam er een eind aan de eerste oorlogsdag van het 2e Eskadron van het 3e Regiment Huzaren.
Over de patrouille die bij kilometerpaal 19 was achtergelaten, valt in het gevechtsbericht te lezen: “Te pl.m. 18.30 bericht van patrouille op kunstweg Ede-Arnhem; patrouille beschoten bij Ginkel en buiten gevecht gesteld”.
De site www.grebbeberg.nl bevat ook een “Samenvatting van het optreden van het 4e Regiment Huzaren” van de hand van de Reserve-Luitenant-Kolonel b.d. Rens. Daarin staat:
Bronzen Kruis
Het onder bevel gestelde 2-3 R.H., gecommandeerd door ritmeester A.D.C. van der Voort van Zijp, bracht op de ochtend van 10 mei versperringen aan op de weg van Arnhem naar Ede en viel daarna omstreeks 12.30 uur terug op de bevolen opstelling tussen Ede en De Klomp. Een gemotoriseerde patrouille, bestaande uit kornet C.E. graaf van Limburg Stirum van 4 R.H., die bij het eskadron was gedetacheerd, korporaal P.Ch. Bonkerk en huzaar J.G. Dijkers bleef achter nabij restaurant De Ginkel. De patrouille raakte in de namiddag in gevecht met de voorhoede van de Duitse 207e Infanterie Divisie en de drie deelnemers sneuvelden daarbij. Kornet Van Limburg Stirum is postuum onderscheiden met het Bronzen Kruis.”
Een derde bron op genoemde site is een uittreksel uit het dagboek van de Ritmeester Van der Voort van Zijp. Hij schrijft:
Aangezien de voorgenomen vernielingen met landmijnen in het vak SCHWEIZERHÖHE tot voorbij den spoorlijn bij paal 86, alsmede die door den zaagploeg der Genie bij de objecten 41 en 43 niet waren uitgevoerd, en alle afweer tegen pantserwagens ontbrak, was standhouden over een frontbreedte van pl.m. 3 kilometer een onuitvoerbare opdracht en mede in verband met den opdracht eerder ontvangen, liet ik onder achterlating van een patrouille het Eskadron teruggaan met opdracht aan te sluiten bij 4 R.H. bij LANGENBERG; dit was te 12.30 uur.
Te pl.m. 15.00 uur werd een achterhoedestelling ingenomen nabij kilometerpaal 7,4 op den kunstweg EDE / DE KLOMP.
Van de patrouille welke onder leiding van kornet VAN LIMBURG STIRUM stond werd bericht ontvangen, dat zij onder druk van den vijand teruggegaan waren naar kilometerpaal 12 kunstweg EDE / ARNHEM.
Helaas is dit het laatste bericht van deze patrouille geweest.
Te pl.m. 18.30 uur bracht een der manschappen, als boer vermomd de treurige tijding, dat de patrouille overvallen en beschoten was. Korporaal BONKERK en dienstplichtige DIJKERS zouden gesneuveld zijn, omtrent den kornet vreesde hij hetzelfde, doch had hij hem niet zien liggen. Tevens gingen hierbij een lichte mitrailleur, alsmede 2 motorrijwielen verloren".
Als vierde bron vinden we op genoemde site het verslag van reserve-eerste luitenant A.B.H. Vlielander, Hij was pelotonscommandant bij 2-3 R.H. en doet op verzoek van de Luitenant-Kolonel Nierstrasz van de Generale Staf verslag van hetgeen hij met zijn peloton beleef heeft in de oorlogsdagen van 10-15 mei 1940. HIj schrijft o.m.:
Om ongeveer kwart voor twaalf bericht ontvangen, klaar maken voor vertrek; het eskadron moest terug gaan in de richting Langenberg.
Een patrouille onder bevel van den kornet Van Limburg Stirum bleef achter, bereden op motorrijwielen met twee huzaren van mijn peloton, Dijkers en Bonkerk, en een lichte mitrailleur.
's-Avonds ontvingen wij bericht, dat alle drie gesneuveld waren. Slechts de ook bij hun ingedeelde motorordonnans ontkwam.
Alle tot nu toe geciteerde bronnen stemmen grotendeels met elkaar overeen, al zijn er ook verschillen te constateren. Verschillen die soms groot zijn. Met name opvallend is dat van de Weerd schrijft dat de drie gesneuvelde huzaren door schoten in het hoofd gedood zijn.
Er is nóg een bron beschikbaar. Dat is het boek “De Nederlandse Cavalerie in de Meidagen van 1940”, geschreven door Luitenant-Kolonel b.d. Brongers. Hierin lezen we over het 2e Eskadron:
“…..Om 11.40 werd er een terugtrekkingsbevel ontvangen, daar men na het gevecht te Oosterbeek te ver naar voren geïsoleerd kwam te liggen. Een aantal huzaren was al op de terugweg toen de regimentscommandant liet weten dat men kon blijven zitten indien er geen druk van de vijand was. Het ingedeelde stuk pantserafweergeschut kon echter niet meer worden achterhaald. Na nog enige tijd te zijn gebleven besloot de eskadronscommandant om 12.30 terug te trekken. Hij overwoog dat standhouden over de bevolen frontbreedte onmogelijk was geworden nu alle afweer tegen pantserwagens ontbrak. Bovendien waren door het niet verschijnen van het hiervoor aangewezen geniepersoneel een aantal versperringen niet gesteld. Om bij het terugtrekken niet te worden verrast liet hij een patrouille achter onder leiding van kornet C.E. graaf van Limburg Stirum. Ongelukkigerwijze kwamen deze mensen al spoedig tegenover een sterke, met pantserwagens versterkte vijand te staan. De kornet zond nog bericht dat hij onder Duitse druk was teruggeweken, maar in een daarop volgende overval werd de patrouille uit elkaar geslagen. Toen de bediening van de lichte mitrailleur daarbij buiten gevecht werd gesteld ging de kornet zelf achter het wapen liggen. Kort daarop ontving hij een dodelijk schot. Behalve hij sneuvelde nog een korporaal en een huzaar. Het eskadron zelf is echter ontkomen. Eén van de mannen uit de patrouille heeft later – als boer vermomd – zijn onderdeel weer bereikt en het onfortuinlijke einde van de groep kunnen melden.
Het verhaal van Brongers is sterk afwijkend van de andere verhalen. Opvallend is dat Brongers schrijft dat de achtergelaten patrouille al spoedig tegenover een sterke, met pantserwagens versterkte vijand kwam te staan. Dit wordt door geen enkele bron bevestigd.
In het kader van een onderzoek naar een werkkamp dat nabij de herberg Zuid Ginkel heeft gestaan kreeg ik contact met mevrouw Kramer-van Beek. De familie Kramer exploiteerde in het verleden de herberg Zuid-Ginkel, ook al in 1940. Mevrouw Kramer vertelde mij een boeiend verhaal, waarin ook de huzaren van de gevelsteen voorkwamen. Haar verhaal bevatte een aantal tot nu toe onbekende feiten.
De heer Kramer Sr. had, zo vertelde mevrouw Kramer mij, Zuid-Ginkel ooit gekocht van baron van Wassenaer (Hoekelum). De oorspronkelijke functie als boerderij was vrijwel verdwenen, al was het achterhuis nog wel intact, met deel en daarboven gelegen hooizolder, en links en rechts van de deel de stallen met daarboven de hilt. Zo'n hilt lag, door de kapconstructie, lager dan de hooizolder, en was van een gesloten vloer voorzien. Zo kon hooi van de hooizolder op de hilt gegooid worden, en van daar in de voergoot vóór de koeien, tussen stal en deel.
Zuid-Ginkel was voor Kramer Sr. vooral van belang om de horeca-functie. Want Zuid Ginkel was een druk bezochte herberg annex pension, waar hij toekomst in zag. Hij begon dan ook meteen met een verbouwing van het voorhuis. Helemaal afscheid van het boerenbedrijf werd nog niet genomen, er werden wat koeien aangehouden, en in de aan de overzijde van de N224 gelegen schaapskooi huisde een kudde schapen. Ook werden er wat varkens en kippen gehouden.
Voor de herberg annex pension had Kramer Sr. personeel in dienst. De familie van Beek woonde in Otterlo, en een dochter uit dat gezin was in dienst bij Kramer Sr. Zij had het daar goed naar haar zin. Haar jongere zuster, de mevrouw Kramer met wie ik sprak, had na de lagere school graag doorgeleerd, maar daar was geen kans op (een veel gehoorde verzuchting). Maar zij kon wel, in 1941, haar zuster opvolgen op Zuid-Ginkel.
Nou had Kramer Sr. ook twee zonen. En zoals wel vaker, Amor schoot raak. De moeder van toen nog het meisje van Beek vond (naar de toen heersende mores) dat zij haar dienstbetrekking daarom diende op te zeggen. Echter, de echtgenote van Kramer Sr, die gezien had wat voor vlees er in de kuip zat, vond dat er maar getrouwd moest worden. Vrouwenogen kijken scherp, en zij zag kennelijk dat er sprake was van een goed koppel, persoonlijk maar ook zakelijk. Want Jan Kramer Jr zou Zuid-Ginkel moeten overnemen en daar hoorde een geschikte vrouw bij. Iemand die zich thuis voelde in de horeca. Het verliefde stel bleef onder één dak wonen, en in 1947 is het meisje van Beek getrouwd, en ging mevrouw Kramer-van Beek heten.
De verleiding is groot om meer over haar belevenissen op Zuid-Ginkel te vertellen, en dat zal ook zeker nog wel eens gebeuren, maar dan in een ander verhaal. Nu keren we terug naar de gevelsteen, en de daaraan verbonden gebeurtenissen.
Toen Evert van de Weerd zijn boek schreef, moest hij zijn gegevens uit archieven opdiepen. Dat was in die dagen een vaak moeizame zaak, en zulk onderzoek was in elk geval zeer tijdrovend. Een voordeel was dat er sprake was van militaire activiteiten, en de militaire archieven zijn zeer uitgebreid. Oorlog voeren is ook veel schrijfwerk, en dat is in archieven terug te vinden. Tegenwoordig is, dank zij het Internet, veel archiefmateriaal eenvoudig toegankelijk.
Evert van de Weerd beschreef de gebeurtenissen accuraat. Maar wat er precies gebeurd is was tot nu toe onbekend. Hoe kon het dat drie leden van de patrouille omkwamen, terwijl de ordonnans kans had gezien zich als boer te verkleden en naar Ede te ontkomen? En is het niet vreemd dat de drie dode huzaren alle drie door het hoofd geschoten zijn? Dat wijst op gebruik van een pistool, van dichtbij afgevuurd.
Mevrouw Kramer kwam pas in 1941 op Zuid-Ginkel werken. Maar was daar, via haar zuster, al eerder regelmatig. En zij had de gebeurtenissen van 10 mei 1940, die een diepe indruk op haar hadden gemaakt, nog helder voor de geest. Zij vertelde mij:
“Mijn (toen nog aanstaande) schoonvader was op de fiets naar het dorp (Ede) gegaan. Op het politiebureau had hij gevraagd of de Duitsers al over de grens waren. Daar was, volgens zeggen, geen sprake van. Echter, op de terugweg mocht hij, bij de Langenberg, van de Nederlandse militairen niet meer verder. Hij is toen over Kreel en Hindekamp naar huis gegaan".
“De Langenberg” was de commandopost van het 4e regiment Huzaren, aan de oostrand van Ede, en lag praktisch aan de N224, de "kunstweg van Ede naar Arnhem".. De route via Kreel en Hindekamp liep via de Kreelscheweg, een heel oude weg door het Edese Bos en over de hei. Een relatief korte omweg, min of meer parallel aan de N224.
De vier huzaren zaten op de bovenverdieping van Zuid-Ginkel op de uitkijk. Zij bewaakten de N224. Plotseling kwam een gemotoriseerde Duitse patrouille door het bos linksachter de schapenwei ten oosten van de schaapskooi. Deze uit meerdere “Kradschützen” bestaande groep reed achterlangs de schapenweide naar de Wijdeveldseweg, om zo de Zuid Ginkel te benaderen.
Mevrouw Kramer vertelde: "In Zuid Ginkel waren meerdere trappen aanwezig. De bevelvoerende kornet ging via de trap naar de hal door de voordeur naar buiten, en is daar door het hoofd geschoten, Twee overige leden van de patrouille zijn via een andere trap in het voorhuis aan de zijkant van het pand naar buiten gegaan, en ook door het hoofd geschoten. De ordonnans was de trap naar de deel in het achterhuis afgegaan, en werd opgevangen door Kramer Jr, die hem op de hilt, onder een beetje hooi, wist te verstoppen. De Duitsers hebben het pand doorzocht, maar de ordonnans niet gevonden.
De Nederlandse artillerie legde op dat moment vanaf de Grebbeberg vuur op de Ginkel, waarop de Duitsers zich met gezwinde spoed over de N224 terugtrokken. Even later kwam Kramer Sr. thuis, en hij heeft de door de Duitsers niet onder het hooi gevonden ordonnans een overall en een fiets gegeven. En zo kon deze, als boer vermomd, verslag op De Langeberg gaan uitbrengen”.
Tot zover het verhaal van mevrouw Kramer.
De Duitse patrouille was een verkenningseenheid, om precies te zijn (met dank aan Evert van de Weerd), de 15. (Kraderkundigungszug) Motor-Kompanie van het SS.regiment “Der Führer”. Zij waren de voorhoede van het Duitse leger.
Het artillerievuur waarover mevrouw Kramer sprak vinden wij eveneens terug op de site www.grebbeberg.nl: Kilometerpaal 13 is voorbij herberg Zuid-Ginkel, het vuur lag op de bosrand langs de Ginkelse Hei.Ten gevolge van de artilleriebeschieting trok de SS-patrouille zich met gezwinde spoed, via de N224, terug. Daarbij zijn kennelijk de motoren en de lichte mitrailleur meegenomen, want die worden als verloren gegaan gemeld.
De ordonnans die als boer verkleed wist te ontkomen is, zo vertelde mevrouw Kramer, later nog wel terug geweest op Zuid-Ginkel. Zijn naam was haar ontschoten. In het archief van de familie van Limburg Stirum is de naam van de ordonnans teruggevonden. Hij heette Kuperus.
De kornet graaf van Limburg Stirum is begraven in een familiegraf op de Oude Begraafplaats in Zutphen. Korporaal Bonkerk en huzaar Dijkers liggen op de Algemene Begraafplaats in Ede, in graven die onder beheer zijn van de Oorlogsgravenstichting. Opmerkelijk is dat beide stenen spreken van 2-2 R.H., het 2e eskadron van het 2e Regiment Huzaren. Zij maakten echter deel uit van 2-3 R.H., het 2e eskadron van het 3e Regiment. Hierover verderop meer.
Uit een brief van de familie Bonkerk aan de moeder van de kornet (die zich in het familiearchief bevindt) blijkt dat de begrafenis van Bonkerk betaald is door de familie van Limburg Stirum. Ook de gedenksteen van Zuid-Ginkel is in opdracht van de moeder van de kornet geplaatst. Niet bekend is wanneer dit het geval is geweest, doch vermoedelijk was dit eerst na de oorlog.
Aan kornet de graaf van Limburg Stirum is postuum het Bronzen Kruis toegekend, een hoge onderscheiding.
De hierboven geciteerde tekst uit het boek “De Nederlandse Cavalerie in de Meidagen van 1940” roept vraagtekens op omtrent het sneuvelen van zowel de kornet als van zijn beide ondergeschikten.
Het boek zegt: ” Toen de bediening van de lichte mitrailleur daarbij buiten gevecht werd gesteld ging de kornet zelf achter het wapen liggen. Kort daarop ontving hij een dodelijk schot".
Het verhaal van mevrouw Kramer luidt geheel anders. En dat is, anders dan bij Brongers, een verhaal uit de eerste hand. Maar ook uit de diverse verslagen zoals deze te vinden zijn op de website www.grebbelinie.nl, alsmede het verhaal van Evert van de Weerd in “Ede in wapenrok” komt een ander beeld naar voren.
De ontbrekende schakel werd gevonden in het archief van de familie van Limburg Stirum. Daarin bevindt zich een condoleancebrief van de regimentscommandant van het 4e Regiment Huzaren, jhr. de Marees van Swinderen.Hij schrijft over de kornet: “Eef is gevallen tijdens een opdracht om met een patrouille de terugtocht van zijn eskadron te dekken, en keerde er 's avonds slechts één man genaamd Kuperus van deze patrouille terug. U begrijpt dat ik deze man steeds weer heb verhoord om een lichtpuntje te ontdekken, want hij had Eef niet zien vallen en bestond dus de mogelijkheid dat dit niet het geval zou zijn. Eef heeft dien dag moedig en zonder zorgen zijn taak aanvaard samen hebben ze nog grapjes gemaakt, geheel zoals hij was, tot hij plotseling overvallen werd. Het laatste wat Kuperus van Eef zag was dat hij achter zijn mitrailleur sprong om zijn plicht te doen”.
De patrouille had stelling genomen op een kamer op de eerste verdieping, met vrij uitzicht op de N224. De N224 verdwijnt even oostelijk van Zuid-Ginkel in het bos, tussen de herberg en de bosrand loopt de N224 door open terrein. Toen de Duitsers zich aan de bosrand vertoonden zal er door de patrouille met de mitrailleur op hen geschoten zijn, waarop de Duitsers in dekking gingen. Er ontstond zo een vertraging in de Duitse opmars, en die zou de patrouille de gelegenheid geboden hebben om zich terug te trekken. Echter, de Kraftradschüzen maakten een omtrekkende beweging, meer zuidelijk van de N224, door het bos en achterlangs het zogenoemde “schapenweitje” bij de schaapskooi. Destijds stonden daar, aan de rand van de hei en langs de N224, veel bomen. Die boden de oprukkende Duitsers dekking, en belemmerden het schootsveld vanuit de kamer waar de mitrailleur van de patrouille stond. In feite werd de patrouille daardoor in de flank aangevallen.
Het is niet aannemelijk dat de ondergeschikten van de kornet op eigen initiatief die bovenkamer in Zuid-Ginkel hebben verlaten, dat zal de kornet hen bevolen hebben toen duidelijk werd dat de Duitsers de herberg vanuit het zuiden benaderden. Kornet van Limburg Stirum zal zijn mannen bevolen hebben te vertrekken, Door zelf achter te blijven en het vuur op de SS-ers te openen kon hij hun opmars vertragen, en zo zijn mensen de kans geven te ontkomen. Dat hij, blijkens de mededeling van de inderdaad ontkomen Kuperus, zelf de mitrailleur ging bedienen wijst er ook op dat hij het bevel gegeven heeft hem te verlaten.
Omdat, zo is door meerdere militairen bevestigd, een officier niet zelf achter een mitrailleur zal gaan liggen als hij nog ondergeschikten tot zijn beschikking heeft, moet de conclusie wel luiden dat hij zijn ondergeschikten inderdaad bevolen heeft om te trachten te ontkomen. Die mogelijkheid was er, richting de Kreelseweg (waarlangs ook Kramer Sr. weer op Zuid-Ginkel zou terugkeren). Door de mitrailleur te blijven bedienen had dit kunnen slagen, maar door de dekking van de bomen kon hij de snelle benadering van de herberg door de Duitsers onvoldoende vertragen, en werden de huzaren Bonkerk en Dijkers door de SS-patrouille overlopen.
Zoals res. Majoor b.d. E.J. Vinkhuyzen van het Cavaleriemuseum in Amersfoort het ook omschreef: “De keuze voor de Commandant is, afhankelijk van de opdracht en van de ontstane situatie (handelen naar bevind van zaken) : terugtrekken of de vijand blijven vertragen. De Kornet heeft voor het laatste gekozen en er waren kennelijk redenen zelf te gaan vuren. Geen schutter meer voorhanden, om welke reden dan ook.”
Een overwinnaar kan krijgsgevangenen maken, maar doet dat niet altijd. Bij Zuid-Ginkel deed de SS dat in elk geval niet. Beide huzaren zijn door het hoofd geschoten.
De huzaar Kuperus, die over de deel naar buiten wilde gaan, is door Jan Kramer Jr. opgevangen en op de hilt onder wat stro verstopt. Kornet van Limburg Stirum heeft geprobeerd tijd te winnen voor zijn ondergeschikten in hun poging te ontsnappen door zelf het vuur te openen om zo de opmars van de SS af te remmen. Maar dat afremmen was maar beperkt, de SS kon onder dekking van de destijds aanwezige bomen langs de opmarsroute , en vóór het pand, toch vrij eenvoudig het pand benaderen. En de gebruikte lichte mitrailleur, een Lewis M20 had een trommelmagazijn, waarin 97 patronen pasten. Daar zal van Limburg Stirum wel, middels korte vuurstoten, de aanvaller mee hebben weten te vertragen. Maar na relatief korte tijd was het magazijn leeg, en was verder vechten onmogelijk. Waarop de kornet de trap naar de hal afgelopen is, en door de voordeur naar buiten gelopen is, de vijand tegemoet. Ongetwijfeld met de bedoeling zich over te geven, hopend dat zijn ondergeschikten inderdaad hadden weten te ontkomen.
Ook de kornet werd door het hoofd geschoten.
De conclusie moet luiden dat het verhaal van de Luitenant-kolonel b.d. Brongers niet geheel correct is, er was immers geen sprake van dat de bediening van een mitrailleur buiten gevecht was gesteld.
Weliswaar noemt het Koninklijk Besluit, gedateerd op 6 mei 1946, waarbij aan kornet de Graaf van Limburg Stirum het Bronzen Kruis werd toegekend, als reden voor de toekenning: “Heeft zich door moedig optreden tegenover den vijand onderscheiden als patrouille-commandant bij het dekken van den terugtocht van zijn Eskadron bij km.-paal 912 op den kunstweg Ede - Arnhem op 10 mei 1940, door , toen de bediening van een lichten mitrailleur buiten gevecht was gesteld, zelf de bediening over te nemen: is daarbij gesneuveld.” en ongetwijfeld heeft Brongers hierop zijn tekst gebaseerd.
Een primaire bron, een verklaring van een ooggetuige, ontbreekt. En de overlevende huzaar Kuperus heeft dit ook niet na zijn terugkeer op de commandopost gemeld.
Zijn commandant schrijft aan de moeder van kornet over de verklaring van Kuperus: “Het laatste wat Kuperus van Eef zag was dat hij achter zijn mitrailleur sprong om zijn plicht te doen”. Kuperus heeft de kornet niet zien sneuvelen, en hem ook niet meer teruggezien.
Maar wel juist is dat kornet de graaf van Limburg Stirum een ultieme poging heeft gedaan zijn mensen te redden. Door zelf de mitrailleur te gaan bedienen vertraagde hij de opmars van de SS-ers, en één man, Kuperus, dankte daar zijn leven aan.
Een Bronzen Kruis wordt verleend wegens “het zich onderscheiden door moedig of beleidvol gedrag tegenover de vijand”. Daaraan heeft kornet de graaf van Limburg Stirum voldaan, en de postume toekenning was daarom, ondanks een mogelijk niet geheel juiste motivering, volledig op zijn plaats.
Mevrouw Kramer vertelde dat in de tijd dat Zuid-Ginkel in bezit was van de familie Kramer de gedenksteen zorgvuldig werd onderhouden. In die dagen bezat Zuid-Ginkel een terras, en de steen zat goed in het zicht.
Na de verkoop van het pand was dat niet langer het geval, de gevel raakte met klimop begroeid en de steen raakte uit het zicht. Bovendien verdween het terras, omdat de erlangs lopende weg verbreed werd. Wel bleef er een smalle tuin bewaard, maar deze werd beplant met struiken. In een later stadium is de klimop verwijderd, en zijn er lampen gemonteerd om de gevel te kunnen verlichten. Zoals op de foto op de eerste pagina te zien is was één van deze lampen op een wel bijzonder ongelukkige wijze bovenop de gedenksteen gemonteerd. De steen zelf is aan restauratie toe.
De toenmalige burgemeester van Ede, de heer Van der Knaap, heeft gevoel voor historie. En, als voormalig Staatssecretaris van Defensie, ook bijzondere belangstelling voor militaire geschiedenis. De Stichting Erfgoed Ede heeft het verhaal van de drie huzaren aan hem voorgelegd, en in het daarop volgende gesprek sprak de burgemeester uit dat hij restauratie van de gedenksteen een goede zaak zou vinden.
De steen was echter door er voor staande beplanting niet goed meer zichtbaar, en de er boven geplaatste lamp vormde een wel zeer storend element. Zo ontstond het idee om de steen niet alleen te laten restaureren, maar ook te verplaatsen naar een betere plek. Door nabij het pand een vrijstaande sokkel op te metselen en daarin de gerestaureerde steen op te nemen zou weer recht worden gedaan aan de op Zuid-Ginkel omgekomen drie huzaren.
In 2015 was er te weinig tijd beschikbaar voor nadere uitwerking van de plannen. Wel zijn 9 mei 2015 middels een kleine plechtigheid de eerste slachtoffers van WO2 op Ede's grondgebied herdacht. Het was op één dag na 75 jaar geleden dat ze doodgeschoten zijn. De herdenking vond niet op de dag zelf, 10 mei, plaats, want die dag viel op zondag, en dat ligt in Ede nog steeds gevoelig.
Helaas is mevrouw Kramer medio 2015 overleden. Haar dochter vertelde tijdens de condoleance dat het haar moeder veel goed had gedaan dat aan de gedenksteen, en daarmee aan de gebeurtenissen van 10 mei 1940, weer aandacht werd gegeven.
Met name dank zij de steun en inzet van burgemeester van der Knaap kon het in 2015 geformuleerde plan doorgang vinden. De eigenaar van het pand ging akkoord met verwijdering van de steen uit de gevel en de herplaatsing in een vrijstaande sokkel. Via bemiddeling van de gemeente Ede kon de sokkel gerealiseerd worden. De Stichting “Idee in Uitvoering” heeft ook een bijdrage geleverd, terwijl de familie van Limburg Stirum de kosten voor restauratie van de gedenksteen voor haar rekening heeft genomen. Bijzonder is dat het restaurant Juffrouw Tok niet alleen bemiddeld heeft bij de verplaatsing van de gedenksteen, maar ook tijdens de bouw de werknemers zonder kosten heeft voorzien van voedsel en drank. Bovendien, en dat verdient speciale vermelding, heeft het restaurant bij de onthulling van de steen, waarbij een behoorlijk groot aantal genodigden aanwezig was, alle kosten voor consumpties voor eigen rekening genomen.
De onthulling van de gerestaureerde steen heeft op 10 mei 206 plaats gevonden. Daarbij was een erewacht van het Regiment Huzaren van Boreel in ceremonieel tenue aanwezig zijn, evenals de Regimentscommandant, Kolonel J.A. van Dalen. Het Regiment Huzaren van Boreel draagt de traditie van zowel het derde als het vierde regiment huzaren
Op 10 mei 2016 is de gerestaureerde gedenksteen, herplaatst in een vrijstaande sokkel, opnieuw onthuld in aanwezigheid van burgemeester van der Knaap, en in het bijzijn van nabestaanden van alle drie de omgekomen huzaren. De onthulling droeg, dank zij de medewerking van een detachement huzaren in ceremonieel tenue, een bijzonder karakter. De tradities van zowel het derde als van het vierde Regiment Huzaren worden gedragen door het Regiment Huzaren. De regimentscommandant, Kolonel J.A. van Dalen was ook aanwezig.
Bijzonder was dat op deze datum alsnog het postuum verleende Bronzen Kruis, destijds niet aan de nabestaanden van kornet Graaf van Limburg Stirum overhandigd, kon worden uitgereikt. Het werd in ontvangst genomen door een oom, naamgenoot Everard graaf van Limburg Stirum, die woont in het huis wat destijds het ouderlijk huis van de kornet was.
Ook de nog niet eerder uitgereikte Oorlogsherinneringskruizen werden overhandigd.
Het is een goede zaak dat dit nieuwe monument met de oude steen tot stand gekomen is Aan de overzijde van de weg langs Zuid-Ginkel ("Juffrouw Tok") ligt de Ginkelse Hei, op 18 september 1944 één van de landingsterreinen van de Engelse "Airbornes". Daaraan wordt telkenjare uitgebreid aandacht gegeven, en dat is goed, want het vormde de opmaat vn de bevrijding (al zou die boven de rivieren nog zeven maanden op zicht laten wachten. Maar wie de luchtlandingen, en de slachtoffers daarvan, gedenkt moet ook de eerste slachtoffers van Duits oorlogsgeweld in WO2 op het grondgebied van de gemeente herdenken, op 10 mei 1940 gevallen op luttele meters van de landingsplaats van de "Airbornes". Want het één kan niet worden los gezien van het ander.
Kort voor de onthulling van het nieuwe monument sprak ik met André Hartgers en zijn vrouw, waarbij ook de toen aanstaande onthulling van het nieuwe Huzaren-monument ter sprake kwam. Marja's meisjesnaam is Gerritsen. Haar vader was als dienstplichtig huzaar ingedeeld bij het 2e eskadron van het 3e Regiment Huzaren, net als Bonkerk en Dijkers. Vanaf 1946 kwamen op of rond 10 mei steeds de ouders van huzaar Bonkerk naar het graf van hun zoon op de Algemene Begraafplaats aan de Asakkerweg in Ede. Zij werden daarbij vergezeld door hun dochter en haar echtgenoot, en (later) ook door dochter c.q. kleindochter Marjan. Na het bezoek aan het graf werd er bij de familie Gerritsen koffie gedronken. De familie Gerritsen woonde toen aan de Asakkerweg. In 1964 werd er verhuisd naar de Bospoort in Ede, en het contact verwaterde. Dit verhaal was aanleiding om André en Marja uit te nodigen om bij de onthulling van het monument aanwezig te zijn. (klein-)dochter Marjan en haar zoon waren ook aanwezig, en zo kon na meer dan vijftig jaar het contact worden hersteld. Na afloop van de onthulling zijn de graven van Bonkerk en Dijkers bezocht.
Helaas is de onderdeel vermelding op de grafstenen fout. Er staat dat zij tot het tweede regiment huzaren behoorden maar dit moet het derde regiment huzaren zijn. Jarenlange discussie met de Oorlogsgravenstichting leverde niets op. Al werd op een gegeven ogenblik door de OGS wel gesuggereerd om een uitspraak van het Nederlands Instituut Militaire Geschiedenis te vragen. Op verzoek van de Stichting Erfgoed Ede heeft de Edese burgemeester, mr. Verhulst, een brief aan het NIMH geschreven, voorzien van een groot aantal bijlages. Het NIMH bevestigde, na onderzoek, dat de onderdeel vermelding op de grafstenen niet klopt, en sprak uit dat het verzoek om correctie terecht is.
De Oorlogsgravenstichting heeft, gelet op de conclusie van het NMHI, besloten de stenen te vervangen door nieuwe exemplaren, met daarop de juiste onderdeel vermelding. De vervanging is gepland voor het derde kwartaal van 2019, of in elk geval vóór 10 mei 2020.
ID: 181 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Over het jachtrecht in het bosperceel van het buurschap Ede-Veldhuizen, en wat het Openluchttheater daar mee te maken had.
Het buurschap Ede-Veldhuizen, vroeger een ware grootgrondbezitter, heeft tegenwoordig alleen nog een klein stukje bos in eigendom. Zo'n 2,75 hectare, gelegen tussen de Woutersweg en de Barteweg. Dit is een strookvormig perceel, vooral begroeid met Douglas, een naaldboom die eigenlijk een exoot is, een van oorsprong hier niet thuishorende boomsoort. Maar de Douglas doet het goed op het Veluwse zand, en levert goed timmerhout.
In de lengterichting wordt het bosperceel doorsneden door een pad met ter weerszijden een rij lariksen. Door dat pad is het bos goed te herkennen. Het gehele terrein wordt door het buurschap verpacht als jachtterrein. Op zichzelf is het kleine bosperceel van het buurschap niet echt interessant voor een jager, want veel te jagen valt er op het eerste gezicht niet.
Toch heeft het zin voor jager om ook voor het Buurtbosje een jaarlijkse, overigens bescheiden, pachtsom te betalen. Dat blijkt uit dit verhaal:
Vroeger werd de jacht in het bosje niet verpacht. En mocht er dus ook niet gejaagd worden. Later wel. Dat leert ons het verslag van de Buurspraak uit 1957. De buurschrijver was toen Hendrikus (“Drikus”) Hey. Hij woonde in “De Heyhorst”, een monumentale, maar helaas gesloopte boerderij aan de Veenderweg
Wat was het geval? Een inwoner van Arnhem, zekere Brinkman, had van de gemeente Ede het recht op de jacht op de Doesburgerheide gepacht. En in dat (voormalige) heidegebied lag en ligt ook het bosperceel van het buurtschap. Het bestuur van het buurschap geeft de buurschrijver de opdracht, zo staat in het verslag:
“een schrijven te richten aan de heer Brinkman te Arnhem, die van de gemeente Ede het jachtrecht heeft gepacht op de Doesburgerheide, hem voor het perceel van het buurschap Ede-Veldhuizen, wat ook in dat gebied ligt en waar blijkt dat wild w.o. reeën daar regelmatig verblijven en verstoppertje spelen, een vergoeding aan het buurschap Ede-Veldhuizen te betalen en wel de somma van f 6,-- per jaar”.
Het wild had dus kennelijk goed in de gaten dat er in het perceel van het buurschap niet op ze gejaagd werd! Maar ook de buurscheuter (Folsche) zag dat! Pech voor de reeën, en (een beetje) voor de heer Brinkman.
Op onderstaande afbeelding, die uit Google Earth afkomstig is, is de ligging van het bosperceel aangegeven. En ook, zuidwestelijk daarvan, een camping, die aangelegd is in het voormalige zandgat van het buurschap Ede-Veldhuizen. Dit zandgat was in gebruik genomen toen de zandafgraving op de Klinkenberg naar de gemeente Ede overging om daar, in het kader van de Werkverschaffing, het Openluchttheater aan te leggen.
Helaas was het zand op de Klinkenberg wel, maar dat op de Doesburgerheide niet van de gewenste kwaliteit. Vooral de aannemers klaagden. Zij hadden voor metselwerk zogeheten scherp zand nodig, zand met kleine kiezelstenen. Het nieuwe zandgat bevatte vooral leemhoudend klapzand, zand waar deze kiezelsteentjes tot leem vermalen waren. De inkomsten uit de zandwinning werden daarom lager en lager.
De geërfden konden ook niet in de toekomst kijken, en verkochten het zandgat. Jammer, want anders was het buurschap Ede-Veldhuizen nu misschien wel campingbezitter geweest.
Overigens speelde de familie Hey een belangrijke rol in de exploitatie van de zandwinning in de graverijen van het buurschap. Daarover, en over het uit dat zandgraven voortgekomen bedrijf, is een heel verhaal te vertellen.
Toen het zandgat waarin het Openluchttheater is aangelegd naar de gemeente was gegaan, hield het buurschap nog een daarachter gelegen terrein over. Daar had de gemeente ook wel belangstelling voor . Het buurschap had nog wat openbare wegen in eigendom (en in onderhoud!). Door ruiling van dat terrein annex die wegen tegen het perceel waar nu het bosje van het buurschap op staat op kreeg het totale grondbezit van het buurschap de huidige vorm en omvang.
Het ooit zo grote bezit van het buurschap is dus wel erg klein geworden. Maar de houtopbrengst daaruit (en een klein bedrag aan pacht van de jacht) levert net voldoende op om het buurschap financieel overeind te houden. En dan kan er ook nog een jaarlijkse subsidie af voor de schaapskuddes op de Eder en Ginkelse heide. Dat laatste is het buurschap min of meer aan zijn stand verplicht, het was immers op een buurspraak dat uit de geërfden het initiatief is ontstaan om weer schapen op de hei te brengen.
En ook kan het traditionele glaasje brandewijn met suiker, in de pauze van de buurspraak, zo betaald worden.
De openbare jaarlijkse Buurspraak in huize Kernhem op de derde donderdag in september trekt nog steeds geërfden en belangstellenden. Al zouden dat er wel wat meer, en vooral ook wat jongere, mogen zijn.
Maar wie weet, misschien draagt dit stukje daar wel aan bij.
Jan Kijlstra 30-12-2011
ID: 161 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie heeft een eigen "blog site", waarop de medewerkers artikelen kunnen publiceren.
Eén van die medewerkers is René van Heijningen. Hij studeerde geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, en zijn afstudeerscriptie droeg als titel "De Muur van Mussert".
In 2015 publiceerde hij het boek "De Muur van Mussert". Recent ontving hij een verslag van een vakantie, met daarin een nieuwe kijk op de Muur van Mussert. Met zijn toestemming hebben wij dit verslag overgenomen..
De muur in 1940. Mussert spreekt zijn volgelingen toe. Rechts is nog net het ronde venster van zijn kamer zichtbaar. Foto: Beeldbank WO2, beeldnummer 77757
Een monument voor de eeuwigheid moest het worden: de muur die NSB-leider Anton Mussert in 1938 op de Goudsberg bij Lunteren liet bouwen. Een monument dat na eeuwen nog zou getuigen van de eendracht en vastberadenheid van het Nederlandse volk.
Slechts twee keer heeft zijn muur dienst gedaan – althans ten behoeve van het doel waarvoor hij was gebouwd: als een podium vanwaar de zegeningen van het nationaalsocialisme werden verkondigd. Dat was in 1939 en 1940. De andere jaren van de bezetting was het stil in Lunteren. Mussert moest wachten tot na de bevrijding voordat ‘zijn terrein’ – hij mocht er graag vertoeven – weer bezoekers kreeg, al waren het geen gasten die hij zelf zou hebben uitgenodigd.
Adna en haar moeder in 1963 voor de kamer van Mussert. Door de aangebouwde erker kan nu door de muur worden heen gekeken
Padvinders, mensen van het Rode Kruis, asielzoekers en Poolse arbeidsmigranten hebben de Goudsberg sindsdien bevolkt.
En natuurlijk heel veel vakantievierders; het terrein was immers al vrij snel na de oorlog een camping geworden.
Dat zij voor de muur hadden gebivakkeerd, in tenten en caravans, was mij bekend. Dat zij in de muur hadden gelogeerd, evenzo.
Alleen een beeld van dat laatste ontbrak. Tot voor kort.
"Haar ouders hadden een enigszins bedompt huisje gehuurd bij de kuil waar Mussert in de oorlog nog een toespraak had gehouden. Adna wist niet wie dat was, maar ze maakte uit de toon van haar vaders omschrijving op dat die man beter zijn mond had kunnen houden"
Dit is een fragment uit een vakantieverslag dat mevrouw Adna Luijten uit Leiden mij onlangs stuurde. Als achtjarige had ze in 1963 met haar ouders een week vakantie gevierd in de muur van Mussert. In de kamer van de NSB-leider aan de achterkant van de muur om precies te zijn. Die was na de oorlog door de verhuurder met een erker uitgebouwd tot vakantiewoning.
Op een foto in het verslag zien we Adna en haar moeder gezellig voor de kamer van Mussert zitten. Waar eens het roodzwart van de NSB wapperde, hangen nu witgewassen onderbroeken en gordijntjes.
Wat eens moest ogen "als een onwrikbaar massieve vesting, als een symbool van onze vastberadenheid om nimmer te wijken", aldus Mussert in Lunteren in 1939, oogt nu als een symbool van Hollandse kneuterigheid.
Maar behalve kneuterigheid verraadt de foto nog iets anders. Zij staat ook symbool voor een pragmatische omgang met het oorlogsverleden.
Een plaats waar de leider van het Nederlandse nationaalsocialisme zijn nota’s aan Hitler schreef, waar oorlogsmisdadigers als Seyss-Inquart en Heinrich Himmler ooit te gast waren, werd zonder problemen verbouwd tot vakantiehuisje.
Van maatschappelijke ophef was destijds geen sprake. Wie dit decennium aan de muur wil verbouwen heeft het echter een stuk lastiger. Om precies te zijn: in pogingen om van de muur van Mussert een monument te maken, zit maar geen schot.
Waar bij de "grote broer" in Neurenberg momenteel gewerkt wordt aan een nieuw concept om het partijterrein aldaar als "authentischer Lernort" voor toekomstige generaties beter "erfahrbar" te maken, blijft het stil in Lunteren. Dat is jammer.
Voor een evenwichtige representatie van ons (oorlogs-)verleden mag de collaboratie niet worden vergeten. Niet alleen in Gelderland maar in heel Nederland komt de herinnering aan de collaboratie er slecht van af.
Onder de duizenden plaatsen die in Nederland aan de oorlog herinneren - aan de militaire strijd, aan onderdrukking, vervolging en verzet, is er niet één die vertelt van en leert over collaboratie.
Dat de muur van Mussert zich hier bij uitstek voor leent staat vast. Dit was dé symboolplaats van het Nederlands nationaalsocialisme.
Een meer "authentischer Lernort" is niet denkbaar.
Door: René van Heijningen
ID: 140 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Over de nederzetting De Klomp doet een aantal verhalen de ronde. Zowel over het ontstaan, als over de naam. Die verhalen zijn, bij gebrek aan bronnen, of door onvoldoende controle van die bronnen, nogal eens gebaseerd op niet op feiten berustende (eigen) interpretaties. Een voorbeeld is de website van de gemeente Ede, waar over de Klomp te lezen valt: "Aan het einde van deze grift (i.c. de Boveneindse Grift c.q. het Boveneind) wordt een keerpunt voor (deze) platbodemschepen gemaakt", en ook: "De naam is waarschijnlijk afgeleid van 'clamp' wat 'haven 'betekent'.
In dit artikel over De Klomp gaan we op zoek naar het antwoord op drie vragen:
Om te beginnen: het woord “klomp” is een verbastering van “klamp”. "Klamp" betekent niet "haven". Van Dale zegt hierover: “stapel: een klamp turf.....”. Ook het woordenboek der Nederlandse taal geeft deze uitleg: “ turfstapel; turfmijt”. Door verschrijving en/of verbastering werd “Klamp” vervormd tot “Klomp”.
De Veenraden, voluit “het College van Veenraden", waren bezitters van veengronden in het zuiden van de Gelderse Vallei. Daar zat veel turf, en de landsheer, destijds Karel II, stimuleerde de ontginning daarvan. Niet uit liefdadigheid, maar omdat hij daar geld mee kon verdienen, in de vorm van belastingheffing. Om die turf te kunnen winnen moest het veen eerst ontwaterd worden. Daarvoor werd een afwateringssysteem gebruikt dat deels al eerder was aangelegd: de Bisschop Davidsgrift. Die werd opgeknapt en in meerdere richtingen verlengd tot de grenzen van het veengebied. Dat was een dure grap, en daarom bedongen de participanten in die graverij, de Veengenoten, bij Karel II het exclusieve gebruiks- en beheersrecht over de Grift c.a. Dat werd hen verleend in de vorm van een octrooi. Eén zijtak van de Grift liep, als Boveneindse Grift tot aan de Eder Zwarte Veenen, de noordelijke grens van het octrooigebied.
Gelders Archief - Gelderse Rekenkamer - K222, inv. nr. 7239
Op een kaart, te vinden in het Gelders Archief (0012 Gelderse Rekenkamer K244, inv.nr. 7239) zien we de situatie aan het eind van de Boveneindse Grift in 1572, waar later De Klomp ontstond. Geen spoor van een haven, laat staan van een zwaaikom. Beide waren op die plaats ook niet erg zinvol geweest. We weten uit een bestek voor de bouw van een schut en twee bruggen in de Boveneindse Grift, dat deze een doorvaartbreedte moesten krijgen van 8 voet, dat is iets meer dan 2,4 meter. Die bruggen waren vaste bruggen. Er konden in de Boveneindse Grift, anders dan in de eigenlijke Grift, dan ook geen grotere schepen ( de Samoureusen) terecht. Wat er voer, waren vletten en aken, die geboomd werden. Deze scheepjes waren symmetrisch, er zat geen verschil tussen voor- en achtersteven. Wilde je de andere kant op varen dan ging je aan de andere kant staan om de boot met de boom, een duwstok, de andere kant op te bewegen. Geen zwaaikom voor nodig.
En als er sprake was geweest van een haven, al of niet met zwaaikom, dan zou dat ook uit het archief van de veenraden zijn gebleken, en de diverse auteurs zouden naar die bron verwezen hebben. Die verwijzing ontbreekt. Erkende specialisten, zoal Deys en Stol, spreken er ook niet over.
Op de kadastrale minuut uit 1832 zien we dat de situatie t.o.v 1572 eigenlijk ongewijzigd is: de Boveneindse Grift loopt zonder verbreding voor haven of zwaaikom dood op de Eder Veenen.
Er is wel een opvallend verschil. Wie zien dat het pad langs de Grift aan het eind afbuigt, en eigenlijk aan de andere kant van het (denkbeeldige) verlengde van het water aansluit op de Buursteeg, die op de tekening aan de onderkant loopt.
En we zien de naam de Klomp. Er is dus niets aan de Grift veranderd, maar wel aan de omgeving. Wat was het geval?
De Veenraden wilden in 1627 de Boveneindse Grift doortrekken tot aan de Buursteeg. Dat zou de afvoer van turf naar het noorden aanzienlijk eenvoudiger maken, omdat de Buursteeg met paard en wagen bereden kon worden, zodat de turf direct uit de schuit op de wagen kon worden geladen.
Kadastrale minuut 1832
Waarschijnlijk wilde men dan ook, net als aan de Edese en Amerongse kant, een opslagplaats bouwen. Maar dat verlengen van de Boveneindse Grift stuitte op moeilijkheden, omdat de eigenaar van de grond niet wilde meewerken (hoewel hij daar op grond van het octrooi van Karel II wel toe verplicht was).
De Veenraden kozen de simpele weg, en kochten twee perceeltjes naast het te doorgraven terrein (het terrein waar op de kadastrale kaart 1832 nu de Klomp ingeschreven is) en verlegden het pad over hun –toen- eigen grond. Daar werd de turf opgeslagen die voor de dorpen in de omgeving bestemd was, En in de loop der tijd ontwikkelde zich hier een los- en laadplaats voor allerlei goederen. Er kwam toen ook meer bewoning. De nederzetting de Klomp was geboren.
Het terrein heette ook wel het Meentje. De veenraden waren vrijwel allemaal ook geërfden, en dit stukje grond werd door iedereen, net als de wegen en voetpaden, als “gemeen”, als openbaar terrein beschouwd. Stol vertelt in zijn boek dat nog in 1841 een opzichter over het Meentje werd aangesteld. In 1931 ging het over in particuliere handen.
Samenvattend kunnen we zeggen dat het buurtje De Klomp zo heet omdat er destijds een turfopslag werd gemaakt, die turf werd opgeslagen in een turfmijt (of meerdere). Een ander woord voor zo'n stapel is “klamp”, een toponiem dat vervormd is tot “klomp”. Op onderstaande afbeelding zien we zo'n klamp of turfmijt
Die turfopslag is uitgegroeid tot een op- en overslagplaats voor allerlei goederen, en dat leidde tot toename van de bewoning, waardoor er een kleine woonkern ontstond. Maar een haven of zwaaikom, zoals elders gesuggereerd, is er nooit geweest. Dat hadden de toenmalige landmeters zeker op hun tekeningen getoond, en dat was ook zeker in het archief van de veenraden te vinden geweest.
Een andere zaak is dat bij die stapelplaats ook een herberg ontstond. En een kort onderzoek leert dat op vele plaatsen een herberg met een daarbij gelegen stapelplaats was. En dat die combinatie de “soortnaam” de Klomp droeg. We zien voorbeelden in o.a. Vilsteren, Roosendaal, Nuenen, Enschede, Delft, Groningen en Etten-Leur. Dat er bij dergelijke stapelplaatsen een herberg ontstond is verklaarbaar: er was handel, en waar handel is is ook al snel sprake van horeca. Niet toevallig liggen aan marktpleinen ook altijd horecaondernemingen. Denk aan het roemruchte Edese “Marktzicht”.
Zoals gezegd: er waren in de Gelderse en Stichtse venen nog twee van dergelijke stapelplaatsen: één aan het eind van de Kerkewijk, voor de “karturf”, turf die per wagen over de Amerongse Berg naar de Betuwe ging, en aan het eind van de Pakhuiswijk. Daar stond, bij een boerderij, een pakhuis. De wijk en de boerderij ontleenden hun naam aan dat Pakhuis. Dat pakhuis was ook een stapelplaats. Maar, anders dan bij De Klomp c.a., er ontstond destijds geen horeca. Anders zou het Pakhuis mogelijk wel de “Maanensche Klomp” geheten hebben.
Overigens is in de “Geschiedenis van Ede” ook m.b.t het Pakhuis sprake van een haven. Maar dat is, ook in dit geval, niet correct. De Pakhuiswijk was nog ondieper en smaller dan het Boveneind, en dus evenmin geschikt voor grotere schepen. Overigens is, net als bij De Klomp, ook bij het pakhuis een nederzetting ontstaan, een buurtje (hetgeen iets anders is dan een buurschap, dat is een vaak gemaakte denkfout).
Caerte van den Slaperdijck
Door de stapelplaatsen aan het eind van resp. Kerkewijk, Boveneindse Grift (Boveneind) en Pakhuiswijk werd het mogelijk zogeheten “onvrije turf” uit het veen naar de gebruikers te krijgen.
“Onvrije turf” was turf die gewonnen werd door verveners die niet deelnamen in het College van Veenraden, en die dus ook niet bijdroegen in de kosten voor onderhoud van de Grift c.a. Waar de Veenraden hun turf “vrij”, zonder kosten, via de Grift mochten afvoeren, gold dat voor verveners die geen deel uitmaakten van het College van Veenraden nadrukkelijk niet. Als zij turf over de Grift wilde afvoeren, moesten zij daarvoor betalen. Maar voor de regionale afzet was, dank zij genoemde stapelplaatsen, turfafvoer mogelijk zonder van de Grift gebruik te maken. Dat maakte die turf ook iets goedkoper, en dat kwam weer goed uit, omdat dergelijke “onvrije turf” veelal ook van lagere kwaliteit was.
In de collectie van de Universiteitsbibliotheek Utrecht bevindt zich een hele fraaie kaart met daarop ook het eind van Boveneindse Grift. Deze kaart dateert uit 1705, en ook hierop is goed te zien dat het water niet doorliep tot aan de buursteeg. Wel staat hier al een herberg, met de naam “De Swaan”, en er hangt een vlag met dat dier uit. Dit duidt er op dat in dat pand niet alleen drank genuttigd werd, maar dat er ook dames van lichte zeden te vinden waren.
De zwaan was een symbool voor zowel drankzucht als voor onkuisheid. De 17e eeuwse dichter Bredero (“ 't Kan verkeren”) had het in zijn werk vaak over een “swaentje” als hij een prostituee bedoelde.
Dat er zo open en bloot, aan de buitenzijde van het pand, duidelijk gemaakt werd wat er binnen te verkrijgen viel mag vreemd schijnen. Prostitutie was in die dagen immers een vaak streng bestrafte zaak, zowel voor de klant als voor zijn tijdelijke vriendin. Maar de overheid was pragmatisch, en nam de uitspraak van Thomas van Aquino kennelijk ter harte: “neem de hoeren weg uit de wereld, en je zult diezelfde wereld verzadigen met sodomie”.
De herberg zou uitgroeien tot het hotel "De Klomp", inmiddels ook al weer een stuk verdwenen geschiedenis
Het Pakhuis - Foto: Jan Kijlstra
De veenkolonie Veenendaal – T. Stol, Zutphen 1992
De Gelderse Vallei in Oude Landkaarten – H.P. Deys, Utrecht 1988
Langs oude en nieuwe Wegen: Per schouw door de Gelders Vallei – F. van Oort, Ede 2007
Het veen, de veenraden en het Veenraadschap – R. Bisschop e.a. – 1990
Inventaris van het archief van het Veenraadschap – Gemeentearchief Veenendaal z.j.
Geschiedenis van Ede – Vereniging Oud Ede, Ede, 1939
Kadastrale Atlas Gelderland 1832 -Arnhem 1995
Fotocollectie Gemeente Ede
Fotocollectie Gemeente Veenendaal
Gemeentearchief Ede
Gemeentearchief Veenendaal
Gelders Archief Arnhem
Van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandse Taal.
Woordenboek der Nederlandse Taal (WNT)
Jan Kijlstra - 30-12-2016
ID: 169 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
De Kraats, een nieuwe verklaring voor een oud toponiem.
Ten westen van Bennekom ligt, op een dekzandrug een buurschap, die ontstaan is in de Middeleeuwen, maar waarvan de oorsprong al verder terug ligt. Het buurschap bestaat niet meer, maar de naam nog wel.
In zijn proefschrift "Bodemkunde en bodemkartering in hoofdzaak van Wageningen en omgeving" (Wageningen, 1936) geeft dr. W.A.J. Oosting een verklaring voor het woord Kraats.
Hij denkt dat de naam ontstaan is uit krets. Kretsgronden zijn dan gronden waarop de zeis bij het maaien een krassend geluid maakt. Een niet bevredigende verklaring. Dat “kretsen” (krassen) zou dan worden veroorzaakt doordat het blad van de zeis vlakliggend over de bodem gehaald wordt, en zo het gras afsnijdt. En omdat deze bodem klei bevat, zou dit verschijnsel optreden, klei is immers fijngemalen rots, en kleigrond bevat daarom veel “kleine stukje rots”, die verantwoordelijk zouden zijn voor een krassend geluid bij het maaien. Alleen: het toponiem Kraats is niet gegeven aan grasland, maar aan een gebied dat op een dekzandrug ligt. En op dat zand lagen wel akkers, en er zal ook gemaaid zijn met een zeis, maar of dat “kraste”, c.q. een krassend geluid maakte?
De verklaring van Oosting is ook overgenomen in "Een Veluws dorp" (Bennekom, z.j.), een bundel die is uitgegeven ter ere van ir. Van Hoffen, een man die veel voor Bennekom heeft betekend. In dat boek worden ook nog enige andere mogelijke verklaringen genoemd. Zoals die van Moerman in "Nederlandse aardrijkskundige namen" ('s-Gravenhage, 1938), die stelt dat de naam Kraats een verband heeft met de Veenendaalse wolweverij.
De kretse (Zuid-Nederlands voor kaarde) werd gebruikt in de wolkammerij. Een kaarde (ook: wolkam) is een kam waarmee wolspinners de vezels van de wol ontrafelen en evenwijdig leggen, zodat er een draad van kan worden gesponnen. Hij bestaat uit een platte plank met een handvat. In de plank zijn kleine spijkers geslagen. Tegenwoordig wordt wol machinaal gekaard, maar er zijn nog steeds kaardes te koop. De afbeelding toont een stel. Voor handmatig kaarden van wol zijn twee kaardes nodig, de wol wordt ertussen geklemd en de kaardes worden in tegengestelde richting bewogen, hierdoor worden de vezels parallel gelegd, zodat er een Handkaardes (Wikipedia) draad van kan worden gesponnen.
De plant Grote Kaardenbol wordt ook wel weverskaarde genoemd. In Wikipedia lezen we "Als wolkaarde is de weverskaarde nooit gebruikt. De stekels van deze zaadbol zijn daar niet sterk genoeg voor". Eveneens in Wikipedia lezen we: "De bloemhoofdjes van de kaardenbol werd in de Middeleeuwen gebruikt voor het ruwen van gevold wollen laken, hiertoe werden een aantal van deze kaardenbollen in een kruisvormige houten houder bevestigd. Later zijn er zelfs speciale machines ontwikkeld voor het ruwen van weefsels met behulp van de kaardenbol. De bloemhoofdjes werden daartoe op stalen pennen geregen. Een dergelijke machine staat nog opgesteld in het Nederlands Textielmuseum te Tilburg." a)
De “kaarde” of “kretse”, een gereedschap (plank met spijkers) werd dus gebruikt in de wolkammerij. Kaarden was een voorbewerking voor het spinnen. De kaardebol of weverskaarde werd gebruikt voor de nabewerking van fijn geweven en “gevolde” wollen doek (het zogeheten laken). Door kaarden kwamen losse draadjes en lusjes omhoog. De “droogscheerder” verwijderde deze dan met een grote schaar. Het resultaat was een bijzonder glad weefsel. Op een bekende
prent van Jan Luijken zien we een droogscheerder aan het werk, rechts achter hem wordt het laken gekaard.
Maar laken werd in Veenendaal niet geproduceerd, de Veenendaalse wolindustrie gebruikte voornamelijk wol van heideschapen. Deze wol is geschikt voor breiwol, of grof weefsel (sajet), maar niet voor laken, waar dunne en gladde, egale draden voor nodig zijn. De lakenindustrie gebruikte dan ook vooral de wol van voor die kwaliteit wol gefokte schapenrassen, m.n. uit Engeland. Het heideschaap was in de eerste plaats een producent van mest, de wol was een bijproduct.
In "Nederlandse plaatsnamen" (Leiden, 1956) oppert dezelfde Moerman als verklaring voor de naam Kraats nog dat dit een afkorting kan zijn van de heiligennaam Pancratius.Aan de oostzijde van de Grebbeberg lag een kasteeel, Ter Horst. Een grensburcht van de bisschop van Utrecht, en één van de vele versterkingen in de zuidelijke Gelderse Vallei, grensgebied en bron van conflicten tussen de bisschoppen van Utrecht en de Gelderse hertogen. Dat kasteel werd bewoond door Utrechtse kanunniken. En zij hadden, als geestelijken, een kerk. Nou ja, een kleine kerk, een kapel. Deze kapel, bij kasteel De Horst, was gewijd aan St. Pancratius. Het lijkt wat ver gezocht om het toponiem “De Kraats” te verbinden aan St .Pancratius. Naar deze “ijsheilige” is ook een dorp in Brabant vernoemd, dat heet St. Pancras. Niet, zoals ook voorkomt: St. Pancrats.
In "Een Veluws dorp" wordt ook opgemerkt dat de naam Kraats herhaaldelijk in de archieven voorkomt, o.a. in de leenakteboeken (1686, 1721) en in de zogeheeten Maencedulle van Ede (tweemaal in 1758). Dit klopt, en het toponiem komt dan niet alleen bij Bennekom voor.
In het Etymologisch Woordenboek van de Vries (Leiden, 1971) is ook het woord krets opgenomen. Als verklaring wordt gegeven: metaalafval. Het zou dan gaan om een afleiding van kratzen. Verwezen wordt naar het lemma krassen. Dit sluit aan bij de Grote van Dale, waar we vinden:
“Krets (ook wel Krats): 1) schram, en 2) jeukende huidziekte, schurft: je kunt de krets krijgen. Een kretsborstel is een draadborstel om houwen of groeven in metaal schoon te maken”.
En het werkwoord kretsen (kretste, heeft gekretst) heeft ook twee betekenissen. 1) Krassen (als geluid) c.q. (als beweging) krabben, krauwen, en 2) met de kretsborstel schoonmaken of matteren: Mat of dof maken. Een kretser is dan ook: 1) krabber, schraper (ook: lucifer), en 2) arbeider die metaal met staalborstel of een zandstraal matteert.
Een van de verklaringen die de Vries voor krassen geeft is crassen, dat voorkomt naast cratsen en cretsen. Ook merkt hij op dat het in de weverij gebruikte crachen ontleend is aan cratzen.
En de Vries verwijst ook naar kreits. Daarbij komt de betekenis kampplaats naar voren, als zeer oude betekenis van een kring die voor bepaalde doeleinden (sacrale of andere) van het omliggende gebied werd afgeperkt.
Een Kraatsweg (o.a. in Bennekom, Ede en Harskamp) zou dan een weg kunnen zijn die vanuit een nieuwere nederzetting naar een oudere, mogelijk sacrale, plek voert. In Bennekom is dat een mogelijke verklaring, het dorp is immers a.h.w. vanaf de dekzandrug “tegen de stuwwal opgekropen”.
Maar in Ede is die situatie niet herkenbaar.
Overigens vinden we in Wekerom, aan de Wekeromse Buurtweg, een boerderij “De Kraats”.
En aan de Kraatsweg in Harskamp (waar ook een zijweg is met de naam Kraatsweggetje is een boerderij “De Kraats” bekend
Ook Van Dale kent kreits: 1) (thans alleen dichterlijk)kring; reeks van zaken die een kring vormen; 2) wat door een kring omsloten wordt en vervolgens ook de ruimte die erbinnen ligt: de kreits der aarde, de wereld; 3) in 't bijzonder hemelsfeer; 4) gebied, sfeer waarvan een persoon of zaak het middelpunt is; 4) (hist.) elk der tien districten waarin het Duitse Rijk onder Maximiliaan I was verdeeld.
Met name “2” maakt het verleidelijk om “Kraats” te interpreteren “kreits”, kampplaats of (latere op die plek ontstane) kampboerderij.
Een wel erg vergaande verklaring kwam recentelijk via de e-mail van de Vereniging Oud Ede binnen. De heer van Wageningen uit Beek Ubbergen noemt een heel oud boek, de Codex Laureshamensis. Daarin staan veel oude namen van plaatsen, “toponiemen”. Eén daarvan is Cacradesheim, en volgens hem is dit de oorsprong van de naam “De Kraats”. De eerste lettergreep “Ca” zou getransformeerd zijn in “De”, en “Crades” is geërodeerd tot “Kraats”. Waarbij, zo schrijft hij “Heim”, zoals in veel plaatsnamen, zou zijn weggevallen “als vanzelfsprekend iets”. Probleem bij deze interpretatie is dat uit de Codex de locatie van Cacradesheim nauwkeurig af te leiden valt, en dat dit het tegenwoordig Kekerdom in de Ooipolder ten oosten van Nijmegen is.
Al met al hebben nog steeds geen bevredigende verklaring voor (De) Kraats. Opvallend is dat het toponiem (met uitzondering van de Berlijnse Kraatsweg) alleen gevonden wordt in de gemeente Ede,
aan de westzijde van de Veluwse stuwwal.
In Ede (Veldhuizen) en Bennekom is sprake van oorspronkelijk akkerbouwgebied op dekzand. In Harskamp is geen duidelijk gebied aanwijsbaar, maar is alleen de naam Kraatsweg bekend. Maar ook, net als in Wekerom, een boerderij “De Kraats”.
Er is een andere benadering denkbaar. De naam Van de(r) Kraats komt veel in onze regio voor. Een “van” naam duidt doorgaans de plek aan waar de naam zijn oorsprong vindt. Wie “Van Ede” heet zal doorgaans stammen uit een familie die zijn wortels in Ede heeft. Daarbij is het interessant om te zien dat er verschuivingen optreden. Zo was er ooit een zoon van een zekere Reijer, die daarom Reijer’s zoon genoemd werd. Dat verbasterde tot de familienaam Reijersen. Toen vervolgens een Jan Reijersen de boerderij Schothorst pachtte, ging hij zich Jan Reijersen van Schothorst noemen. Dat zal ongetwijfeld te maken hebben gehad met het feit dat kinderen vaak naar (groot)ouders werden vernoemd, en zo konden er tegelijkertijd meerdere personen zijn met de naam Jan Reijersen. Door de naam van de boerderij toe te voegen werd de pachter van Schothorst uniek geïdentificeerd. In een later stadium viel Reijersen weg, en werd de familienaam “Van Schothorst”.
En zo kan ook de familienaam “Van de Kraats” zijn ontstaan. Hij verwees dan naar de naam van een boerderij. Zoals gememoreerd vinden we in Wekerom en Harskamp een boerderij “De Kraats”. In Ede (Veldhuizen) en Bennekom is geen boerderij meer aan te tonen. Maar het is zeer waarschijnlijk dat deze er wel geweest zijn. Een Kraatsweg was immers een weg die naar een (de) Kraats voerde. Eerst kreeg een lokatie een eigen naam, dan (eventueel) pas de weg die er naar toe leidde.
Omdat de familienaam “Van de Kraats” in onze omgeving veel voorkomt, zal het ook een al oude familienaam zijn, die in vele generaties aan veel afstammelingen is overgedragen. En zo is het niet ondenkbaar dat de familie die als eerste “Van de Kraats” ging heten, en op een boerderij met de naam “De Kraats” leefde, zich verspreidde in de regio. Immers, alleen de oudste zoon nam het bedrijf over. Andere zonen konden, als ze “eigen baas” wilden blijven, alleen een andere boerderij stichten of overnemen (bijvoorbeeld door een huwelijk met de dochter van een boer zonder zonen). En het is van alle tijden dat, als er inderdaad een nieuwe nederzetting ontstond, deze dan vernoemd werd naar de plaats van afkomst. Zeker als er voldoende afstand tussen de bedrijven was vormde het geen probleem dat er meerdere boerderijen met dezelfde naam ontstonden. ‘t Is tegenwoordig een wat weggezakt onderwerp, maar aan de hand van toponymische gegevens werden zo migraties van bewoners van gebieden onderzocht. Tegenwoordig is o.a. DNA-onderzoek een daarvoor ingezette techniek.
Het zou dus kunnen dat de, hoofdzakelijk tot de gemeente Ede beperkte, spreiding van het toponiem “De Kraats” zijn oorsprong heeft in één enkele locatie, een boerderij. Een kampboerderij op een al oudere locatie. En dan heeft Bennekom de beste papieren. Op dekzandruggen als die van de Bennekomse Kraats was al heel vroeg sprake van agrarische activiteit. Het dekzand zorgde voor “droge voeten” en akkers in een (omringend) nat gebied. Dat natte gebied zorgde voor het onmisbare water en voor weidegrond en hooilanden. De boerderijen in die tijd waren kampontginningen, ook wel éénmansessen genoemd: een boerderij, omringd door akkerland, met daaromheen een (hout)wal.
We moeten dan terug naar de Germaanse tijd, de tijd waaruit het, in het etymologische woordenboek van De Vries genoemde, begrip “kreits” stamt: een kring die voor bepaalde doeleinden van het omringende gebied werd afgeperkt. En dat is precies wat een kampboerderij was: een voor akkerbouw met een wal (plus de door het opwerpen daarbij ontstane sloot) afgeperkt gebied rond een boerderij. Zo’n wal had twee functies: het vee werd daardoor op het eigen terrein gehouden, en de akkers werden beschermd tegen wild (of loslopend vee van andere boerderijen). En door die wal ontstond een voor bepaalde doeleinden (boerderij met omringende akkers) van het omringende gebied afgeperkte “kring” of “kreits”. En dat werd dan Kraats, een kampboerderij op een plek die al heel lang aangeduid werd met “Kreits”. Waarbij een sacrale achtergrond zeer wel denkbaar is, maar moeilijk aan te tonen valt.
Jan Kijlstra
30-08-2017
ID: 163 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Er zijn in onze gemeente heel wat verenigingen, op diverse terreinen, die kunnen bogen op meer dan vijftig jaar bestaan. Daartoe behoort ook de padvindersgroep "De Langenberg". Misschien niet zo tot de massa sprekend, maar een vereniging die toch in het leven van heel wat Edese jongens een belangrijke rol heeft gespeeld.
In 1908 stichtte de Engelse generaal sir Robert Baden Powell de scouting beweging, in het Nederlands vertaald met "padvinderij". De opzet was jongens, zo van twaalf tot zestien jaar, door sport en spel te vormen tot nuttige mensen in de maatschappij. Het idee sloeg geweldig aan: een paar jaar later telde de organisatie al meer dan honderdduizend leden.
Een groep Engelse jongens bracht in 1910 een propagandabezoek aan Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. Toen bleek ook Nederland rijp voor de padvinderij: overal in het land werden groepen opgericht, aanvankelijk - typisch Nederlands overigens - onder toezicht van twee overkoepelende organisaties. Later werden deze, door toedoen van Prins Hendrik, samengevoegd onder de naam NPV (Nederlandse Padvindersvereniging).
In Ede was men nog niet zo ver. Wel bestaan er ansichtkaarten van het vluchtelingenkamp uit de Eerste Wereldoorlog op de Eder Hei, maar vermoedelijk zijn dat Belgische jongens, ingeschakeld bij de kampbewaking.
Men zou in ons dorp tot de zomer van 1930 moeten wachten. Toen kwam, ten huize van de heer Jac. Gazenbeek (de later zo bekend geworden schrijver) een aantal jongeren en ouderen bijeen en werd besloten tot oprichting van een padvindersgroep in Ede. Het eerste bestuur werd gevormd door de heren dr. C.A.H. de Weyer (voorzitter) Jac. Gazenbeek (secretaris) G.F. Hengevled (penningmeester) C. de Vree en J.C. Klare.
Voor de aardigheid ook een paar namen van de allereerste Edese padvinders, zonder overigens volledig te zijn: G. Droog, G. van Scherrenburg, H. de Vriendt, B. Hengeveld, H. Rippe en E. Cramwinkel.
Als leider werd aangesteld hopman Verstegen uit Renkum. Vijf jaar lang heeft hij het gepresteerd om elke zondagmiddag heen en terug naar Ede te fietsen.
De heer A.W. de Boer, destijds eigenaar van restaurant "De Langenberg", had op zijn terrein een paar barakken staan, waar in de zomermaanden groepen schoolkinderen hun vakantie doorbrachten. Hij bood ze de padvinders als voorlopig onderkomen aan, hetgeen dankbaar aanvaard werd. Geen wonder dat daardoor de Edese padvinderij de naam van "Langenberggroep" kreeg, en die tot op de dag van vandaag behouden heeft.
Op zondagmiddag 7 september kwam de groep van twaalf aanstaande verkenners voor het eerst bijeen, vandaar dat men deze dag als oprichtingsdatum heeft aangehouden.
Hard werd er door de jongens gewerkt om aan de eisen gesteld voor Verkenner derde klas te kunnen voldoen. Op 14 december slaagden ze allemaal en mochten zij hun uniformen dragen. Alleen met verkenners is een groep niet compleet: die dient te bestaan uit een horde Welpen (onder leiding van een akela), Verkenners (met hopman en vaandrig) en de stam, oudere jongens -Voortrekkers genaamd- met aan het hoofd een Oubaas.
Twee jaar later (1932) was de Langenberggroep compleet: een aantal welpen onder akela Stellingwerf Beintema, de verkenners met hopman Verstegen en reeds drie voortrekkers die, na latere uitbreiding, de heer Huyzer als oubaas kregen. Door deze drie afdelingen deed zich wel het gebrek aan onderkomens voelen, vooral bij slecht weer, als naar buiten trekken onmogelijk bleek. Opnieuw bracht de heer De Boer uitkomst. Zijn terrein liep van de Arnhemse Straatweg (Arnhemseweg) tot aan de huidige Buurtmeesterweg. Daarvan kon de groep een stuk grond huren, groot genoeg om een eigen troephuis te bouwen, voor slechts vijftien gulden per jaar. Een mooi aanbod, maar waar moest het benodigde geld vandaan komen? Evenmin als welke vereniging dan ook uit die jaren kon de padvinderij op geen enkele steun van overheidswege rekenen. In feite betaalden de padvinders geen contributie, maar deden hun ouders dat. Uit hun midden werd een bestuur gekozen dat de zaken behartigde. Er werden acties op touw gezet om.de bouw te kunnen verwezenlijken. Dank zij een aantal giften, een loterij en een geldlening van duizend gulden onderverdeeld in tweehonderd obligaties à vijf gulden lukte dat. Een groot deel van de bouw werd door de jongens zelf verricht, maar bepaalde onderdelen moesten toch door vakmensen worden uitgevoerd.
In 1934 kon het gloednieuwe troephuis plechtig aan de groep worden overgedragen. Het bevatte twee lokalen van zeven bij zeven meter die door een uitneembare wand in één grote ruimte veranderd konden worden. Welpen en verkenners waren dus onder dak, terwijl de voortrekkers, na wat omzwervingen, van graaf Bentinck toestemming gekregen om in een stuk bos nabij de Traa een eigen blokhut te bouwen. Dat deden zij vol overgave: het werd een hecht gebouw, samengesteld uit zware dennenstammen, een ware vesting. Dank zij oubaas Huyzer, die elektricien van beroep was, werd het onderkomen middels een aggregaat zelfs van elektrisch licht voorzien, terwijl een oude salamanderkachel voor warmte en (nog meer) rook zorgde.
Padvinder worden hield meer in dan lid te zijn van een ontspanningsvereniging. Bij zijn installatie tot verkenner moest de jongen een belofte afleggen die, althans in de dertiger jaren, luidde: 'Op mijn eer beloof ik ernstig te zullen trachten mijn plicht te doen tegenover God en mijn land, iedereen te helpen waar ik kan en de padvinderswet te gehoorzamen'. Om deze doelstelling te verwezenlijken werd, naast ontspanning, ook hot accent gelegd op technische vaardigheid. E.H.B.O.-lessen, redding oefeningen, handig met touw kunnen omgaan, seinen en improviseren - om een paar onderdelen te noemen- werden trouw beoefend.
Het spelelement was voor een groot deel geïnspireerd op gegevens van Baden Powell. Scout of padvinder wilde eigenlijk zeggen: voorop gaan, de weg aangeven. Vandaar dat verkennen, spoorzoeken of elkaar besluipen enthousiast beoefend werden. Hoogtepunt vormde het kamperen, soms een weekend, in vakanties van lagere duur. Ook werd de jongens liefde voor de natuur bijgebracht: geen vernielingen of vandalisme in de bossen, maar kennis van al wat er leeft en groeit. Tijdens een kamp werd eten koken altijd op een houtvuur gedaan: primussen of andere toestellen waren uil den boze. Een goede verkenner kon, met behulp van hoogstens twee lucifers en wat dennen of berkenprik, vuur maken en daarop een maaltijd bereiden. Een kamp versterkte de onderlinge banden enorm. De laatste avond werd een kampvuur ontstoken en in de vallende duisternis zat de groep rond de hoog oplaaiende vlammen. Er werden kampliederen gezongen en de jongens luisterden naar een verhaal van hun leider. Avonden om nooit te vergeten.
Dat ook het kamperen geleerd moet worden bewijst de ervaring van de toen nog jeugdige Gerrit Kruijsdijk. Het was zijn eerste kamp, dicht bij huis, aan de Renkumse beek. Nadat de tenten waren opgezet werden de taken verdeeld: een paar moesten de stookplaats maken, anderen hout sprokkelen, terwijl Gerrit opdracht kreeg een grote gietijzeren pan, waarin havermout gekookt zou worden, vast met groene zeep in te smeren. De jongen begreep er niet veel van maar, daar een goed padvinder altijd gehoorzaamt, hij begon ijverig bodem en zijkanten met het glibberige spul te bewerken. Op een gegeven moment kreeg de hopman haast en greep - zonder op het resultaat te letten- de pan, gooide een paar pakken havermout met de nodige melk er in en hing de pan boven het reeds ontstoken vuur. Helaas, toen de hongerige troep wat later met vol geschepte borden zat, bleek de pap niet te eten, de zeepbellen kwamen van de lippen. Pas toen kwam de aap uit de mouw: om de pan gemakkelijker te kunnen reinigen had niet de binnenkant, maar de buitenkant met groene zeep ingesmeerd moeten worden.
Een ander avontuur maakten de voortrekkers mee tijdens een kamp nabij de Loosdrechtse plassen. Natuurlijk moest een viertal van hen, de zwemkunst amper machtig, met een roeiboot het water op. Nu kan men van een Edese jongen uit die tijd, gewend aan hei en zand, geen grote prestaties op het gebied van watersport verwachten en prompt sloeg, na een kwartier , de boot om. Gelukkig was een aantal zeeverkenners uit Schiedam in nabijheid. Zij wisten van wanten en boden onmiddellijk de helpende hand, zodat het voor de Edenaren bij een nat pak bleef.
De kroon op het werk van de NPV kwam in 1937. In genoemd jaar mocht Nederland het grote internationale verkennersfeest, bekend onder de naam "Jamboree", organiseren. Ouder lezers zullen zich ongetwijfeld de beginregels van het alom gezongen propagandalied herinneren: "In negentien drie zeven, dan zul je wat beleven, dan komt de Jamboree in Nederland". Het feest, gehouden van 31 juli t/m 9 augustus1937 te Vogelenzang, werd een enorm succes. Ruim 27000 padvinders uit vijfendertig verschillende landen waren hier present. Heel Nederland, met vorstenhuis en regering voorop, leefde mee, en de verschillende demonstraties trokken tienduizenden toeschouwers. Ook de Langenberggroep was aanwezig, en de Edese jongens keerden opgetogen over zo veel internationaal contact weer terug.
Helaas stond de Langenberggroep daarna voor nieuwe problemen. De grond van de heer de Boer was in andere handen over gegaan, en de huur werd per 1 september 1938 opgezegd. Het zou te ver voeren alle moeilijkheden die nu volgden te memoreren. Volstaan we met te vermelden dat men er in slaagde in de naaste omgeving een stuk grond te kopen, zodat het bestaande troephuis alleen verplaatst hoefde te worden.
Behalve deze zorgen ontstond er gebrek aan leiding, en deden de crisisjaren opgeld. Het ledental daalde sterk. Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog op 10 mei 1940 bestond de troep uit slecht vier welpen, dertien verkenners en negen voortrekkers. Een klein jaar later -2 april 1941- viel, althans voor vier jaar, het doek: de bezetters verklaarden de hele Nederlandse padvinderij, zijnde van Engelse oorsprong, voor ontbonden.
Gelukkig had men één en ander tijdig zien aankomen, en konden veel bezittingen en de administratie bij leden worden ondergebracht.
Over de Langenberggroep, die na de Bevrijding weer op poten werd gezet, gaat de tweede aflevering van dit verhaal
Ede Stad 25 mei 1983 H.J.Nijenhuis
ID: 53 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
De bevrijding, voorjaar 1945, trof een totaal ontredderde Langenberggroep aan. In 1941 werd niet alleen de gehele padvinderij in ons land verboden, maar tevens alle bezittingen in beslag genomen. Het troepenhuls deed aanvankelijk dienst als clubgebouw van de N.S.B. jeugdstorm, daarna als paardenstal. De laatste Oorlogswinter werden de golfplaten van het dak gehaald ten behoeve van de stellingbouw. Slechts een paar wanden, die niet ten offer aan de brandstofschaarste waren gevallen, stonden overeind. Deze werden, daar er toch niets meer mee te beginnen viel, verkocht aan een Edenaar die er, zij het met kunst en vliegwerk, een noodwoning van timmerde.
Maar zoals zoveel andere verenigingen in ons dorp, ging ook de Langenberggroep vol goede moed weer aan de slag. Helaas mochten voortrekker v.d. Pol en vaandrig Smit deze opbouw niet meemaken; de eerste overleed in Duitsland, terwijl Piet Smit op 6 maart 1945 bij de 'Woeste Hoeve' werd gefusilleerd. Reeds bij de eerste spontane bevrijdingsfeesten werd de groep opgetrommeld om op bepaalde plaatsen voor afzetting te zorgen, al kon van concrete kleding nog geen sprake zijn. Jongens, aan het begin van de oorlog tien of elf jaar, waren nu hele kerels geworden maar kwamen, bij gebrek aan beter, toch met hun welpenpetje op het hoofd aanzetten, hetgeen enigszins potsierlijk aandeed. In juni 1945, nadat de eerste moeilijkheden waren overwonnen werd met zeventien jongens weer serieus begonnen.
Al spoedig daarop volgde een run van jongens die lid van de Langenberggroep wilden worden, een verschijnsel dat zich ook elders voordeed. Ook op het terrein van verenigingsleven moesten de afgelopen oorlogsjaren worden ingehaald. Binnen een maand bestond de groep uit negenentwintig welpen, vijfenzestig verkenners en zeven voortrekkers met tien leiders en leidsters. Op 15 december 1945 werd met een boerenkool en worst-fuif het vijftienjarig bestaan van de groep gevierd. Men beschikte toen over een eigen huisorkest, dat het feest tot een daverend gebeuren maakte.
Deze enorme toeloop van leden bleek echter van korte duur; niet alleen was het enthousiasme bij sommige jongens al gauw bekoeld, er dook ook nog een andere moeilijkheid op. De verkenners van de Langenberggroep hielden hun bijeenkomsten veelal op zondagmiddag, maar onder de nieuwkomers bevond zich een aantal dat daar principiële bezwaren tegen bezat.
Op voorstel van hopman Droog werd nu een Christelijke groep opgericht, die op 23 februari 1946 onder de naam Pieter Maritzgroep zelfstandig verder ging werken, en waarbij achttien verkenners overgingen. Ook had het gemis aan behoorlijk onderkomen deed zich danig gelden; de verschillende groepen waren nog steeds her- en derwaarts ondergebracht. Het koetshuis van hotel "Welgelegen", een schuur achter Scherrenburg en een loods van de firma Ettikhoven en Brands, elke ruimte werd dankbaar aanvaard.
De bouw van een broodnodig nieuw troephuis verliep niet naar wens; direct na de bevrijding kon geen bouwvergunning worden gegeven daar er plannen bestonden in deze omgeving (op de Langenberg) een oorlogsmuseum te vestigen. Nadat deze van de baan waren, liep de zaak, zoals gewoonlijk, vast op het benodigde geld. Wel was er 'n geschatte oorlogsschade van f 848,-, maar het kon nog jaren duren voor die werd uitbetaald. In 1947 ging men, onder leiding van hopman Gilijamse pas serieus van start. Voortbordurend op het beproefde stramien, oud papier verzamelen, bazar houden etc., werd f 1750,- bijeengebracht. Genoemde hopman wist dat achter de "Mauritskazeme" twee Duitse wasbarakken stonden, die moesten verdwijnen. De heren Gilijamse en Bruil gingen aan het onderhandelen met het ministerie van Financiën, afdeling oorlogsbuit teneinde deze twee loodsen te kopen. Ambtelijke molens malen traag, maar na heel wat correspondentie kwam de zaak toch rond. De twee barakken werden haaks op elkaar geplaatst, zodat een L-vormig gebouw verrees, met twee grote vertrekken. De bouw en afwerking vereisten meer tijd dan gepland was, zodat pas 14 juli 1951 het nieuwe troephuis in gebruik werd genomen.
Volledigheidshalve vermelden we ook nog even de bouw van het huidige troepenhuis. De twee barakken toonden geleidelijk ouderdomsverschijnselen; de onderkanten van de wanden waren verrot en hoewel de heer Mooyman, vrijwel op zijn eentje, de onderstukken vernieuwde, werd in 1967 besloten tot de bouw van een nieuw onderkomen.
De tijden waren veranderd; gemeente en rijk droegen nu ruimschoots bij in de kosten, terwijl een verloting van duizend loten à f 30,- het kostbare plan financieel rond maakte. De hoofdprijs, een Fiat 850 werd door de complete Langenberg-groep, voorafgegaan door het tamboer- en pijpercorps "Irene", bij de winnaar afgeleverd. De bouw zou een veel jarenplan worden: in 1968 werd begonnen met het maken van de schotten bij het gemeentelijk bosbedrijf op de Ginkel, maar pas op 6 september 1975 werd het troepenhuis door burgemeester Slot geopend. Dit fraaie gebouw kreeg de naam ,,'t Zwem", ter nagedachtenis aan verkenner Ton Zwemmer, de overleden zoon van de ontwerper van dit groepshuis.
Wij willen de lezer niet vermoeien met de vele, vaak ingrijpende veranderingen die zich in de loop der jaren, zowel landelijk als plaatselijk, plaats vonden. Wie daarin geïnteresseerd is kan alle gegevens vinden in het speciale jubileumnummer van de "Langenbergkoerier". Slechts twee heel belangrijke feiten: 6 januari 1973 werd het N.P.V. omgedoopt tot "Scouting Nederland", terwijl 1 januari 1975 de kabouters en padvindsters in de Langenberggroep werden opgenomen. Bepalen wij ons liever tot de activiteiten van de Langenberggroep waarbij meer aan de openbare weg werd getimmerd. Heel bekend werd de padvinderij in de vijftig en zestiger jaren door de actie: ,,Heitje voor een karweitje"; een prachtig gevonden idee om geld bij elkaar te krijgen, niet als gift, maar door het te verdienen.
De helft van de opbrengst ging naar de verschillende groepen, 30 % naar het district en de resterende 20 % was bestemd voor het hoofdkwartier. De actie werd altijd in de Paasvakantie gehouden en sloeg ook bij de Edese bevolking geweldig aan. Tuin harken, boodschappen doen, schoenen poetsen, fiets schoonmaken, aardappels schillen en noem maar op, alle mogelijke karweitjes werden door de meisjes en jongens enthousiast verricht. Dat de een het kwartje gemakkelijker verdiende dan de ander bewijzen de volgende voorbeelden.
Zo belde een verkenner aan bij een bejaarde man, die meende: 'Ik weet zo gauw niets te verzinnen, maar hier heb je 'n kwartje'. 'Nee meneer, ik moet er iets voor doen'. De man ging weer naar binnen en kwam terug met een reep chocolade en beval: 'Hier eet die op waar ik bijsta, dan heb je iets gedaan'. De jongen keek wat beteuterd, maar voerde de opdracht toch uit, waarna hij zijn 'heitje' ontving. Een ander moest daarentegen, het was schoonmaaktijd, voor hetzelfde bedrag, een kelder witten. Een volgende padvinder verscheen bij een huisvrouw als redder in de nood. 'Ik zie dat je een fiets bij je hebt; mijn man heeft vanmorgen zijn thermosfles met koffie vergeten. Hij werkt aan de Prins Bernhardlaan in Veenendaal, als je die er even heen wil brengen, anders heeft hij de hele dag niets te drinken'. Dat vele kleintjes één grote kunnen maken, bewees de opbrengst van de paasvakantie 1959, toen de districten Ede, Rhenen en Veenendaal ruim tweeduizend gulden bijeen brachten, waarbij Albert Vis, uit Harskamp met f 39,70 topscorer was.
Soms werd tijdens deze actie nog wat extra verdiend: juist in een van deze periodes zag een verkenner, hoog in een boom nabij het Kreelse bos, een radiografisch bestuurbaar vliegtuigje hangen. Blijkbaar was het toestel op de heide buiten bereik gekomen. De padvinder haalde het dure speelgoed uit de boom: de naam van de eigenaar stond er opgeschilderd. Het bleek een bewoner van de Margrietlaan te zijn, die dolblij was zijn reeds afgeschreven toestel terug te zien en dat toonde door een tientje aan "Heitje voor een karweitje" te geven. Ook, om de kosten van een kamp te dekken, werden vaak weken van te voren door de verkenners diverse karweitjes gedaan; eens werd zelfs tijdens een kamp in 't Harde een groot bos uitgedund.
Deze zomer staat voor de gehele groep een kamp in Luxemburg op het programma: het vervoer van kampeerders met materiaal loopt aardig in de papieren. Daarvoor werden eind december vorig jaar een slordige drieduizend oliebollen gebakken en aan de man gebracht. Voor hetzelfde doel bevindt zich elke zaterdag een aantal verkenners op het parkeerterrein van de 'Berko' om, desgewenst, uw auto te wassen.
De Langenberggroep is nog springlevend en bruist van activiteiten; er bestaat een nauw contact met de "Ninth Wigan Trinity Methodist"-scoutgroep in Engeland, met bezoeken over en weer. Elk jaar neemt een delegatie verkenners deel op 4 mei aan de dodenherdenking bij het mausoleum op de Paasberg. Dan is er nog de jaarlijkse St. Jorismars, rond 23 april; in 1963 op initiatief van hopman Boyink voor het eerst georganiseerd, stijgt het aantal deelnemers nog steeds.
Het dertigjarig bestaan van de Langenberggroep werd op 19 november 1960 gevierd. Talrijke oud-leden uit het gehele land waren opgekomen om dit feest mee te maken. Voorafgegaan door de Arnhemse padvinders drumband ging 't met fakkeloptocht vanaf 't Zwem' naar het Marnixcollege, waar de revue "Even terugdraaien" werd opgevoerd. Bij het gouden jubileum in 1980 werden zelfs twee dagen, 28 en 29 augustus, voor de reünisten uitgetrokken.
Teneinde te laten zien wat van hun vroegere vaardigheid was overgebleven werden zij getest middels een dropping, gevolgd door een groot grillfestijn op de Zuid-Ginkel. De grote opkomst van oud-leden op hoogtijdagen, bewijst dat de onderlinge band, in de jongensjaren gelegd, kan gelden voor het gehele verdere leven. Het officiële feest voor de gehele groep werd 4 oktober 1980 in de zaal "Essenburg" op Veldhuizen gehouden. Thans telt de Langenberggroep ruim honderdvijftig leden; voor enkele afdelingen moet soms een wachtlijst worden aangelegd, want ook hier is gebrek aan leiding. Er moeten dringend een paar enthousiasten bijkomen om de groep op dit niveau te kunnen handhaven.
Ede Stad 15 juni 1983 H. J. Nijenhuis
ID: 52 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Op, of liever; in de Eder Hei bevinden zich dicht bij elkaar gelegen twee oude loopgravenstelsels. Het ene dateert uit de mobilisatieperiode van kort voor de 2e wereldoorlog, en is gebouwd als oefening in het bouwen van verdedigende stellingen. Het andere, op de Kreelse Kop gelegen, is ouder en dateert uit de 1e wereldoorlog. Dit stelsel is gebouwd in 1917. Het vormde een afspiegeling van de destijds in België en Noord-Frankrijk ontstane loopgravenoorlog, waarbij de soldaten niet alleen vochten vanuit de loopgraven, maar er ook meer langdurig in gehuisvest waren.
In 1918 werd er door de vereniging "Ons Leger" een excursie georganiseerd, waarvan een uitvoerig verslag bewaard is gebleven. Dit verslag staat hieronder, en is aangevuld met foto's uit een tijdens de aanleg gemaakte fotoreportagee die in het geïllustreerde tijdschrift "Ons Leven" verscheen
“De Maasbode” 14 -08-1918
De Nederlandsche Vereeniging “Ons Leger” meende nuttig en aangenaam werk te doen met voor hare leden in dezen vakantietijd een excursie dag te organiseren naar de grote militaire manoeuvre-terreinen te Ede.
Meer speciaal zou de excursie een bezoek betekenen aan een complex loopgraven, op de wijde Edesche heide, aangelegd naar tekeningen van het westelijk of oostelijk front gepubliceerd in “l’Illustration”, en gedeeltelijk ook ontworpen naar aanwijzingen van deskundige militairen die het westelijk front bezocht hebben.
Om elf uur kwamen de deelnemers, waarbij zich tal van officieren van verschillende wapens hadden aangesloten, voor het Post- en Telegraafkantoor te Ede te samen, waar zij door den heer Henry van der Schriek uit Rotterdam, lid van het hoofdbestuur der Vereeniging “Ons Leger” werden begroet.
Dadelijk werd daarop de wandeling ondernomen naar de Edesche hei. ‘t Was een uitgezochte dag voor zulk een excursie, prettig en zonnig weer met een licht fris briesje. De verre hei lag onder een sluier van lichte lila erica, die te bloeien begint.
Over den weidschen paarsen grond, waarlangs laag zilvergrijze wolken dreven, kwam van verre cavalerie aangereden, fijne silhouetten van de ranke ruiterfiguren, wat denken deed aan een schilderij van Hoynck van Papendrecht.
Overste Meyberg heette de bezoekers welkom en verklaarde hun de indeling van het terrein dat een stelsel van loopgraven te zien geeft, zoals zij voornamelijk aan het Westelijk front worden aangetroffen.
Van de hoogte, waarop wij stonden konden wij, volgens de aanwijzingen van overste Meyberg, duidelijk de loopgraven onderscheiden. Eerst de eerste loopgraaf, en dan 150 meter verder de verdedigingslinie. Daartussen het bekende “niemandsland” waarin kunstmatige “trechters” gegraven, welke zoals men weet ontstaan door het ontploffen van granaten. Verder onderscheidden wij diverse draadversperringen en de holle heuvels, waarin de mitrailleurs verborgen zaten.
Maar dit alles zouden wij straks beter van nabij zien als we een tocht zouden maken door de loopgraven zelf.
Want allereerst zou ons een aanval gedemonstreerd worden, een overval van den vijand in de eerste verdedigingslinie.
Duizend man troepen zouden aan deze demonstratie meedoen. Op een sein van de commandant zou eerst het artillerievuur worden ingezet, dan begint de aanval, de stormtroepen rukken vooruit om de eerste linie te nemen en achter hen aan volgen de zogenaamde “golven”. Is de eerste linie genomen, wat gewoonlijk gebeurt, dan begint de tweede verdedigingslinie zich te verdedigen.
Lichtpistolen en vuurpijlen dienen als seinen als de telefoon, waarmede de commandant zijn orders geeft, bijgeval wordt stukgeschoten.
Na deze voorafgaande verklaringen van den commandant werd met de slag een aanvang gemaakt.
Het eerste schot van de artillerie weerklonk over de zomers-zonnige, vredes-stille heide, en daar opeens ontploffen voor de loopgraven de neervallende granaten, witte wolkjes rook, die zich als langs een rechte lijn voortplantten. Dit artillerievuur duurde een denkbeeldige tijd.
Spoedig zagen we – en dat gaf wel een sensatie – de stormtroepen aanrukken. De verdedigende linie begint zich te weer te stellen.
Lichtpistolen schieten hun lichtkogels omhoog, die als vallende sterren door de lucht zwieren. Nog hoger lijnen fluitend de vuurpijlen de lucht in om dadelijk in pluimen van licht neer te vallen.
Dan zet het mitrailleurvuur in, en heel de verre heide knettert nu als was heel de purperen bodem bezig langzaam uit elkaar te spatten.
De handgranaten spetten uit elkaar in roze vlammen, en in den dampige rooknevel welke over de straks nog zo kleurige heide komt te hangen rukken de grauwe figuren der vlugge aanvallers altijd voort.
Het schouwspel, boeiend en interessant, duurt slechts kort, als het afdraaien van een “journaal” in een bioscoop of de opgezette plaat van een fonograaf.
In enkele minuten is het boeiende militaire schouwspel afgelopen en wordt de loopgraaf als genomen beschouwd, en de operatie als ten allen dele gelukt.
In troepjes stromen onze veldgrauwen, de hoofden met de platte helmen als ijzeren schildjes afgedekt, het terrein af.
Dan volgen wij overste Meyberg, die ons nu door de veroverde loopgraven zal voeren. Eerst stappen we over “niemandsland”, het zogenaamde trechterveld tussen de beide vijandelijke linies. De trechters, door granaatontploffingen gevormd, zijn hier nog al bescheiden van omvang, de originele op het westelijk front hebben vaak een omvang van vijftig meter.
Allereerst komen we nu aan de uiterste punten die als voelhoorns naar voren steken, de zogenaamde “luisterposten”, die hebben uit te kijken naar de aansluipende patrouilles, die het ijzerdraad komen doorknippen en de versperringen opruimen.
Elke luisterpost wordt gewoonlijk bezet door zes man. Men heeft open en overdekte luisterposten, in welke laatste soort met de periscoop gewerkt wordt. Een dergelijke overdekte luisterpost had negen gaten om vuur te geven, en werd daarom door de soldaten het “negenoog” genoemd. Deze luisterposten zijn door nauwe verbindingsgangen met de verdere loopgraven verbonden.
Trouwens heel het loopgravenstelsel lijkt op een half ondergrondse stad, naambordjes en opschriften wijzen de soldaten aan welke richting ze moeten nemen. Zigzag gaan deze loopgraven van de eerste linie naar de tweede, de zigzaglijn belet dat heel de loopgraaf ineens onder vuur genomen kan worden. De loopgraaf soldaat vindt telkens weer bescherming.
Hier en daar is in de loopgraafstad een ronde erker uitgebouwd, welke dient voor het opstellen van mitrailleurs.
Langs de wanden, waar tussen de opgelegde plaggen, net als bij turfdelving, de vriendelijke erica al weer vreedzaam bloeit, zijn ook cijfers aangebracht, welke de commandant dienen om de juiste richting aan te geven waar de vijand eventueel is doorgebroken.
Elders weer in den loopgraaf is een diepe kelder gegraven, behoorlijk afgedekt met ijzeren rails, welke dienen moet als munitienest. Een andere kelder, wat ruimer van opzet, maar overigens hetzelfde van constructie, is het zogenaamde wachtlokaal, waar een vijf en twintig man behoorlijk op aarden sofa’s langs den wand bij elkaar kan zitten. “In de onderwereld” heeft de soldatenhumor er als opschrift boven gezet.
Weer een heel bijzondere catacombe, vijf meter diep onder den grond zijn de zogenaamde “slaapgalerijen” welke in oorlogstijd gebruikt worden als slaapgelegenheid. Ze waren zoo ruim gebouwd, met licht- en luchtkokers, dat heel het gezelschap er gemakkelijk op visite kon.
Zelfs de dikste dames lieten zich niet van hun nieuwsgierigheid afschrikken. Maar toch heel comfortabel vonden zij het niet. “Ontzettend toch, voor die arme jongens!” deden medelijdend de dames.
Maar er was ook een andere appreciatie, die der jeugd. “Leuk hè, vader?” riepen de kinderen, “’t ruikt er zoo lekker naar dennenhout”.
Dan wees de overste ons nog op de zogenaamde “naderingsgangen” om den vijand in de de flank te nemen, en nog op speciale mitrailleuropstellingen, welke dienen om een hele gang te bestrijken in het geval dat de vijand daarin binnendringt.
Vervolgens bracht ons overste Meyberg naar een zogenaamd “steunpunt”, een hoofst belangrijk verdedigingspunt in den loopgravenoorlog. Deze “steunpunten” worden gewoonlijk opgesteld tussen de verschillende te verdedigen linies, hier in casu de eerste en tweede linie. Zo’n steunpunt is helemaal als een soort loopgravenfort gebouwd, wordt met mitrailleurs versterkt, en is zoo rondom gewapend zeker niet gemakkelijk te nemen.
Ten slotte wees overste Meyberg ons nog een zogenaamd “mitrailleursnest”. Dit is een holle heuvel te midden van andere zandheuvels die daar eveneens kunstmatig zijn aangebracht. Dit dient om de vliegers boven het terrein te misleiden, zodat deze niet kunnen onderscheiden wat de loze heuvel is. In dezen hollen heuvel nu bevinden zich de mitrailleurs. Op den nadering van den vijand kunnen de soldaten van buiten uit met een stok een soort van luifel, geheel met heiplaggen overdekt, neerlaten, zodat hun machinegeweren open komen.
Hiermede waren wij aan het einde van onzen interessante tocht.
De heer Henry van der Schriek, als lid van het hoofdbestuur der Vereeniging “Ons Leger” dankte overste Meyberg voor zijn prettig geleide en leerzame informaties. Zeker had de vereniging met deze excursie weer haar doel nagestreefd, het sympathie-gevoel voor ons leger te versterken.
Dezen morgen had ons allen doen zien, hoe ons leger waakzaam blijft voor de verdediging van het land. Wij allen hopen en bidden, zei de heer van der Schriek, dat ons vaderland buiten den oorlog mag blijven, maar als ook ons land het lot zou treffen dan weten wij toch zeker dat ons leger ons tot het uiterste zal verdedigen.
Met den wens dat speciaal Ede spoedig van de gevreesde Spaanse ziekte mocht bevrijd worden, besloot de heer van der Schriek zijn dankwoord, dat luide instemming vond bij de in een kring geschaarde aanwezigen, die daarop een driewerf hoera uitbrachten op de overste Meyberg.
Deze excursie bracht allen een groote voldoening, en zal er zeker toe bijdragen om leger en volk nader tot elkander te brengen.
In het Twentsch dagblad Tubantia en Enschedesche Courant van 2 juli 1921 staat een kort artikel over het eervolle ontslag, verleend aan kapitein Schutz van het destijds in Ede gelegerde 11e Regiment Infanterie. Een voor het verhaal over de loopgraven relevante zin daarin luidt: “Den velen Twentschen jongens, die een deel van hun mobilisatietijd te Ede doorbrachten, zal het ongetwijfeld interesseeren te vernemen dat eervol ontslag is verleend aan den zeer bekenden kapitein P.C. Schutz van het 11e regiment infanterie, die zichzelf placht te kwalificeeren als ”den oude”. Hij is de ontwerper van het prachtige loopgraven stelsel op den Kreelsche Kop”. Met het toponiem “Kreelsche Kop” wordt het terrein aangeduid waarin de loopgraven zijn aangelegd.
De foto's bij dit artikel zijn afkomstig uit het tijdschrift "Het Leven", en net als de teksten gevonden in Delpher www.delpher.nl
ID: 183 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
790321
De Lord van Wijhe-straat
Alleen oudere Edenaren zullen weten welk stukje straat met de Lord van Wijhestraat, een onofficiële naam, wordt bedoeld. Het betreft een klein deel van de huidige Molenstraat, vanaf de kruising met de Grotestraat tot de Not. Fischerstraat. De huizen zijn thans alle verdwenen, maar wij willen wat namen van hen die hier, pakweg de eerste vijfentwintig jaar van deze eeuw, hebben gewoond even uit de vergetelheid halen.
Om te beginnen met de linkerzijde , gaande richting markt. Daar bevond zich ruim halverwege, "Het goedkope verkoophuis" van R. Nestelroy. Deze verkocht hier alle mogelijke artikelen, zo ruim gesorteerd dat hij, tegen St-Nicolaastijd, folders huis aan huis liet bezorgen onder het motto: "Van A tot Z verkrijgbaar bij Nestelroy". Die lijst begon met asbakken en eindigde bij zakdoeken. Zelfs bij de moeilijke letters Q en X stond een acceptabel woord, al wist geen dorpeling wat het betekende. Bekend was hij ook door de verkoop van zijn petten, het hoofddeksel van die tijd. Zocht een klant een goedkoop exemplaar uit, dan trok hij bij het passen met een ruk de klep over diens ogen en beweerde: "Da's geen gezicht, kijk zelf maar; probeer deze eens". Dan nam hij een pet van de dubbele prijs, frommelde er een stuk papier in en wist meestal de klant van zijn gelijk te overtuigen.
In 1892 verhuisde "Het goedkope verkoophuis" naar een nieuwe gebouwd pand aan de hoek van de Torenstraat. Voor meerdere omzet stuurde hij zijn twee zoons, Johan en Hendrik, er met de hondenkar op uit om in de wijde omgeving zijn goederen aan de man te brengen. Van deze beide knapen is Hendrik een heel grote figuur in het Nederlandse zakenleven geworden. Helaas stierf broer Johan op jeugdige leeftijd. Kort nadat zij het nieuwe huis hadden betrokken. Hendrik voelde er weinig voor alleen met de hondenkar op stap te gaan. Hij begon op 4 september 1893, bijna achttienjaar uit een schuurtje aan de Brouwersstraat, een handel in papieren zakken, die hij zelf knipte, vouwde, plakte en aan de man bracht. Daar zat muziek in; enkele jaren later vertrok hij naar Amsterdam, Bloemgracht 61-69 waar het bedrijf een enorme vlucht nam. Onder de naam N.V. Papierindustrie Trompenburg is het uitgegroeid tot een groot concern. Hendrik-Jan Nestelroy bleef, ondanks zijn zakelijke beslommeringen, volop mee leven met zijn geboorteplaats. Hij was present bij de jaarlijkse tocht voor ouden van dagen, bezocht alle hoogtijdagen van de gymnastiekvereniging "Sparta", waarvan hij mede-oprichter was, een trouw bezoeker van de kersttentoonstellingen door Edese kunstenaars in de Reehorst, werkte mee aan het behoud van de Doesburgermolen, kortom er gebeurde weinig in Ede waar hij geen belangstelling voor toonde. Hij overleed 7 maart 1952 en werd, bijna vanzelfsprekend, in Ede begraven. Ruim een jaar later werd, met de uitgave van een fraai jubileumboek, heet zestigjarig bestaan van de zaak herdacht.
In 1912 werd "Het goedkope verkoophuis" overgenomen door de heer van Rooyen, die met een dochter van van Nestelroy sr. was getrouwd. De winkel ging in 1929 dicht; voortaan dreef van Rooyen, mede als vertegenwoordiger van zijn zwager te Amsterdam, uitsluitend een papierhandel, die door zijn zoon nog altijd wordt voortgezet.
Het oude huis van Nestelroy werd, evenals de aangrenzende timmerzaak van Harmsen van Vliet, aangekocht door H. van Wijhe. Deze was eveneens timmerman van beroep, maar begon tevens een zaak in galanterieën. Nadat de ouders waren overleden en twee kinderen het huis uitwaren, bleven de kinderen Jans en Gerrit van Wijhe daar wonen. De timmerwerkplaats werd bij het huis getrokken waardoor een grotere winkelruimte ontstond en de zaak met een afdeling kinderspeelgoed werd uitgebreid. Voortaan heette het "De goedkope winkel", welke naam later is omgedoopt tot " 't Ouwe Huus". Jarenlang hebben de twee, beiden bleven ongehuwd, deze bekende zaak gedreven.
Gerrit werd al gauw een populaire figuur in het dorp; iedereen noemde hem "Lord", een naam die hij van een paar jaar verblijf in Amsterdam had overgehouden. Naar hem werd in de volksmond al gauw dit stukje straat vernoemd, mede omdat hij als gangmaker bij alle mogelijke feesten optrad. Op Koninginnedagen en vooral tijdens de vooroorlogse Heideweken was hij de spil waar alles omdraaide. Hij zorgde er voor dat hij op zulke dagen deze straat één complete massa van hossende en feestvierende dorpelingen vormde. Onder leiding van Lord werden boerenbruiloften, gekostumeerde optochten, diverse wedstrijden en wat niet al georganiseerd. Bovendien was Lord een goed toneelspeler, in verschillende openluchtspelen van die tijd vervulde hij een hoofdrol. Samen met Joh. Plooy verzorgde hij de revue: "Dat maken we wel", opgevoerd in oktober 1936 ter gelegenheid van het veertigjarig bestaan van "Sparta". Avondenlang trok dit spektakelstuk volle zalen in de Reehorst en dat is sindsdien niet meer door Edese amateurs geëvenaard. Ook was Lord sociaal bewogen; een beroep op hem om in moeilijke omstandigheden te helpen, werd nooit tevergeefs gedaan. In de Tweede Wereldoorlog hebben verschillende gestrande Engelse parachutisten voor korte of langere tijd bij hem een veilige schuilplaats gevonden. Inderdaad, een figuur die vele Edenaren zich nog zullen herinneren en de moeite waard is er even bij stil te staan.
Natuurlijk woonden meer mensen aan deze zijde van de straat: op de hoek van de Grote-straat bakker Brinkman, in de wandeling altijd "Kees". Een klein winkeltje dat met drie klanten al vol stond en waar een heerlijke lucht van vers gebakken brood hing. Kees was geen man van veel woorden, maar dat maakte zijn vrouw Mientje wel goed. Sommige vrouwen maakten daar een gepast gebruik van, door een half pond koekjes te bestellen en tegelijk een babbeltje op te zetten. Mientje raakte dan op dreef, lette niet op de weegschaal, maar liet maar koekjes in de zak vallen, ook nadat de grens allang gepasseerd was. Verderop nog een paar bescheiden zaken: het garen- en bandwinkeltje van juffrouw De Ruiter, de schoenmakerij Schuring en de kuiperij van Kees van Leeuwen.
De andere kant van de straat begon met de smederij van Geels, de enige firma die zich niet alleen heeft weten te handhaven, maar door aankoop van belendende percelen tot een enorme zaak is uitgegroeid, waar nu een kleinzoon de vroeger zo bekende smid de scepter zwaait. Bij de smederij behoorde ook toen al en winkel die bijzondere aantrekkingskracht bezat. Geels beschikte namelijk als enig in Ede over een vergunning om wapens te verkopen. De etalage die hij daarvoor reserveerde, vol buksen, geweren en revolvers, trok altijd veel belangstelling.
Naast Geels woonde de handelaar in aardewerk, en manusje van, alles Herz. Deze bezat een speciale vitrine waar heet betere serviesgoed werd opgeborgen. Op een onbewaakt ogenblik zagen twee kwajongens kans een paar mussen, die zij van te voren in roet hadden gedoopt, in deze kast te stoppen. Angstig vlogen de diertjes in de beperkte ruimte rond, vernielden weliswaar niet veel, maar wel was de winkelier genoodzaakt al het mooie porselein een glansbeurt te geven.
Vervolgens kwam P. van Voorthuizen, bakker annex sigarenwinkelier. De oven werd hier nog met takkenbossen gestookt, waarvan altijd een behoorlijke stapel op de binnenplaats stond. Elke morgen, in alle vroegte, werd die oven schoongemaakt; het afval verdween in een grote ketel, de zgn. "doofpot". Eenmaal per maand kwam Wassinkmaat, de petroleumhandelaar, die ketel leeghalen. Hij zeefde het spul, waarna het resterende goede gedeelte werd verkocht als houtskool. Later werd de bakkerij overgenomen door A. de Ronde en werd Van Voorthuizen administrateur bij het ziekenfonds "Helpt Elkaar". (toevoeging: de bakkerij is na de oorlog een tijdlang gebruikt door bakker Jan van Snippenberg, later kwam Leentje de Ronde er met haar manufacturenzaak "De Oude Wolbaal). De sigarenzaak bleef gehandhaafd. Na het overlijden van v. Voorthuizen in 1939 heeft zijn vrouw de winkel gedreven tot 1947. Dit pand, met als laatste eigenaresse de weduwe Van de Brink, is pas onlangs gesloopt.
Naast van Voorthuizen de weduwe van Dalen, die een drogisterij dreef. Zij maakte zelf boenwas, waarbij eens tijdens het koken de vlam in de pan sloeg. De kordate vrouw greep de pan en smeet die pardoes door het keukenraam, zodat de schade tot een gebroken ruit en een paar brandwonden beperkt bleef. Later nam de schilder G. de Jager de zaak over, en laat hem hetzelfde overkomen. Hij dacht de zaak te kunnen blussen met het gevolg dat de hele keuken uitbrandde.
Tot besluit nog even het bekende manufacturenbedrijf "De Faam" van de heer Th. de Jong. Deze opende zijn winkel op 14 februari 1907 in het Maanderpark, maar verhuisde nog hetzelfde jaar naar de Grotestraat, thans hoek Molenstraat-Notaris Fischerstraat. De heer de Jong was een joviale man, altijd vol grappen, bewoog zich veel in het openbare leven, maar ondanks zijn eerste kwaliteit goederen is het nooit de zaak geworden die hij zich had voorgesteld. Wellicht was hij geen uitgesproken zakenman maar meer een gevoelsmens, waarvan een klein staaltje: in de maand maart 1911 werden Friese schippers door zware stormen overvallen en leden enorme verliezen. Van enige tegemoetkoming van overheidswege was nog geen sprake. Daarom trachtten landelijke comités bijstand te verlenen. De heer de Jong droeg daar het zijne aan bij door op bepaalde dagen, vooraf per advertentie bekend gemaakt, 20 % van zijn dagomzet aan de in nood verkerende vissers af te staan. Zoiets tekent een mens.
Dat waren wat vroegere bewoners van de zogenaamde Lord van Wijhe-straat. (Toevoeging: er heeft ook een leesbibliotheek in een van de panden gezeten. En in het pand van "De Faam" zat eerst een hotel))
De ene zijde van het stukje straat is verdwenen, er loopt nu een brede verkeersweg, terwijl aan de andere kant inmiddels alle huizen zijn vervangen door nieuwbouw.
ID: 86 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
De zo genoemde "Muur van Mussert", met zijn voorterrein, is het laatste restant van het Nationaal Tehuis van de N.S.B., de Nationaal Socialistische Beweging.
Op deze internetpagina's vindt u een verzameling, een dossier, van teksten c.a. over de N.S.B. in het algemeen, en "De Muur van Mussert" in het bijzonder.
Dit dossier is geplaatst op de website van de Stichting Erfgoed Ede. Het "Nationaal Tehuis", en daarmee "De Muur" is gebouwd op de Goudsberg in Lunteren, één van de tot de gemeente Ede behorende dorpen. Daardoor behoort "De Muur", deel van het nationale cultuurhistorische erfgoed, maar gelegen in de gemeente Ede, tot het aandachtsveld van de Stichting Erfgoed Ede. Deze website maakt deel uit van de S.E.E.
De S.E.E. heeft in 2015 het initiatief genomen om "De Muur" bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (R.C.E.) voor te dragen, middels een zogeheten "Suggestie", om het bouwwerk aan te wijzen als Rijksmonument.
Deze suggestie vindt u eveneens op deze pagina, en daarin staat uitvoerig vermeld waarom "De Muur van Mussert", middels aanwijzing als Rijksmonument, naar de mening van de S.E.E. het behouden waard is.
Om misverstanden te voorkomen: De Stichting Erfgoed Ede is nadrukkelijk van mening dat de N.S.B., en alles wat daarmee samenhangt, een volstrekt verwerpelijke zaak was, en een zwarte bladzijde vormt in het boek van de Nederlandse geschiedenis.
ID: 190 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Jelle Vervloet, destijds als hoogleraar historische geografie verbonden aan Wageningen Universiteit, hield alweer een paar jaar geleden een lezing voor Oud-Ede: "Het landschap van Ede als spiegel van het verleden". De heer Vervloet betrok de hele westelijke stuwwal van de Veluwe van Wageningen tot Lunteren, annex de Gelderse Vallei in zijn betoog.
Eén van de behandelde onderwerpen betrof de naamgeving van de buurschappen, zoals die langs de flank van deze stuwwal van de Veluwe, op de rand van de Gelderse Vallei ontstaan zijn. Van de meeste namen is de achtergrond bekend. Een paar namen, met name Doesburg en Manen, hebben echter een herkomst die in nevelen gehuld is. Dit artikel beperkt zich tot een poging een verklaring te geven voor de naam van het buurschap Manen.
Manen (of de oudere vorm: Maanen) wordt wel in verband gebracht met maaien, waarbij ook wel gewezen wordt op een mogelijke verwantschap met made en meen(te). Geboren en getogen in het buurschap Manen, en met belangstelling voor geschiedenis, rees al weer lang geleden bij mij de vraag of deze verklaring wel juist is. Immers, zowel made als meen(te) beperkt zich tot grasland, terwijl het buurschap ook bos, heide en veen omvatte.
Laten we eerst eens kijken of we over made wat meer kunnen zeggen, misschien dat we dan dichter bij manen komen. De plaatsnaam Made komt in Nederland voor. De verklaring voor deze plaatsnaam: ‘Made in Noord-Brabant is ontstaan als een verzameling boerderijen, een buurschap, op de stadsweide (Die Meede) van de stad Geertruidenberg’ (bron: Wikipedia). De situering nabij Geertruidenberg speelt hier geen rol. Wel de locatie: op de stadsweide.
Deze verklaring is niet bevredigend. Afgezien van de vraag of de Brabantse situatie één op één naar de Veluwse dekzanden kan worden overgezet (de ghemeijnt is immers niet identiek aan het buurschap of, liever, markegenootschap). Maar we hebben het ook in Brabant over het boeren op zand, en zandgrond is te droog voor grasland. Door Meede te betitelen als stadsweide zet de auteur van het Wikipedia-artikel de lezer op een verkeerd been. Verderop in het artikel staat: ‘Het dorp ligt op de grens van de hoger gelegen Brabantse zandgronden en de klei van de grote rivieren, de zogeheten Naad van Brabant.’ En dan is de naam wel te verklaren, want de nederzetting, op het hogere zand gelegen, lag op de grens van de akkers op de zandgrond en het weidegebied op de kleigronden.
En dan zien we de analogie met de naam Maanen/Manen: een buurschap, een nederzetting, op het hogere (dek-)zand gelegen, op de grens van het weidegebied, zij het dat het weidegebied niet op kleigronden lag, maar op veen.
Het etymologisch woordenboek van De Vries (Leiden, 1971) verklaart made als ‘hooiland’. En hij verwijst hierbij naar zijn vakbroeder Müller, die reeks met – mead – meadow geeft. En laatstgenoemd woord is de Engelse term voor weiland en hooiland. Maar deze verklaring is voor Maanen niet toereikend, want het buurschap bestond uit een kampenlandschap met later ontgonnen engen, waarop akkerbouw uitgeoefend werd. En ‘woeste gronden’: veen en heide.
De kern van het buurschap Maanen, de brink, lag, in tegenstelling tot het gemeenschappelijke weide- en hooiland (annex turfveld), op een hoger gelegen dekzandrug en op de eveneens hoger gelegen rand van de stuwwal. Net als in het geval Made lag ook de bebouwing, de boerderijen, in het buurschap Manen op (dek-)zand, op de grens met lager gelegen gronden.
Het lijkt niet gewaagd om te veronderstellen dat de naam, het toponiem, van het buurschap niet terug te voeren valt op ‘made’, of een van de wortels daarvan.
De tweede, daarmee samenhangende, wel gehoorde suggestie voor de oorsprong van de naam Manen is meen of meente. Dit woord komt zeer veel voor, in tal van varianten. Het eerder genoemde etymologisch woordenboek geeft hiervoor: in het Oosten van ons land, naam voor ‘gemene weide, gemene heidegrond’. Naar analogie van de verklaring bij ‘made’ is het ook hier niet te gewaagd om te stellen dat de kern van het buurschap niet in de ‘gemene weide’ of ‘gemene heidegrond’, maar op in cultuur gebrachte (zand)grond lag.
Omdat dus de meer gangbare verklaringen, die teruggrijpen op grasland, al of niet in combinatie met maaien, niet voldoen, heb ik verder gezocht. Ik vermoedde dat de uitgang ‘en’ wel eens een verbastering zou kunnen zijn van de uitgang ‘hem’. En omdat vroeger de naam van de buurt geschreven werd met de klinkerverdubbeling van de letter ‘a’, als ‘Maenen’, krijgen we dan als snel een vorm als ‘Maenhem’. Leuk bedacht, zult u zeggen. Maar op een kaart in het Gelders Archief uit 1551 vinden we deze schrijfwijze terug. Dit is een detail uit die kaart:
Gelders Archief: de Gelderse Vallei van de Grebbe tot Amersfoort, ca 1550 (detail) Inv.nr 6131-0024
En ook in "Bijdragen en mededelingen Gelre de schijfwijzen "Manhem" voor, o.a. in 1909: Gelderse plaatsnamen.
Hetzelfde onvolprezen Gelders Archief, immer zeer actief, heeft heel veel oude documenten in transcriptie op het internet toegankelijk gemaakt. Het kost behoorlijk wat tijd, maar het is ook zeer de moeite waard om daar zo af en toe eens in te grasduinen. En wat kwam ik tegen:
‘Informatie over onderstaand regest: Toegangsnummer: 0370 Archieftitel: Heren en graven van Culemborg (1198-1817)’:
‘1441 Vincentius, graaf van Morse en Sarwerden, erkent den losbrief van het goed te Maenhem, dat hij verkocht heeft aan Ruleff Mommen en diens vrouw Alheit van Baer, overgegeven te hebben aan heer Johan van Gymenich, ridder, heer to Visschell. Datering: 1455 Mei 18 [des Sondags Exaudi].’
Dus al in 1441 bestond er een goed te Maenhem. Het lijkt niet te gewaagd om te veronderstellen dat met Maenhem de buurschap Maanen bedoeld is. De graaf van Meurs was verwant aan de heren van Culemborg. En de heren van Culemborg hadden in Maanen, voorheen Maenhem, veel bezittingen. Dit Maenhem zal ons Manen zijn!
In mijn archief bevindt zich een afbeelding van een Huis te Manen. Zie de afbeelding hierboven.
De tekening vermeldt het jaar 1622. Helaas is de bron niet meer te achterhalen. Maar, gelet op de bouwstijl, en op het vaantje op de linker topgevel, dit is geen boerenbedoening, maar een huis van een belangrijk persoon. Wellicht de woning van de rentmeester van Culemborg.
Professor Vervloet vertelde in zijn lezing ook over de uitgangen van bepaalde namen. Zo noemde hij onder andere ‘hem’ voor ‘huis’.
Bekend is dat ‘hem’ een Frankische uitgang is. En in het oude stamhertogdom Franken ligt Mannheim. Dat komt wel erg dicht in de buurt van Maenhem. Zou het mogelijk zijn om via Mannheim een verklaring voor de naam Manen te vinden? Het lijkt er wel op. Want op de website van de stad Mannheim (http://www.mannheim.de) lezen we in de ‘Kroniek van de stad Mannheim’: ‘De plaatsnaam is, zoals bij veel Frankische vestigingen, op een persoon terug te voeren. Bij Mannheim staat dan “Heim des Manno” – huis van Manno. Waarbij “Manno” vermoedelijk een verkorte schrijfwijze is van Hartmann of Hermann.’
Mannheim is overigens gesticht op de plek van een domein van het klooster Lorsch. Dit goed was een bestuurlijk centrum. We zien hier een analogie met de Wageningse buurt Dolre, waar ooit de proost van het Kapittel van St. Jan uit Utrecht op de Hof van Dolre de boeken bijhield voor de bezittingen van de kanunniken in deze streek, waaronder boerderij de Proosdij in Veldhuizen. Professor Vervloet gaf ook een voorbeeld dichterbij, waar (de kerk van) Bennekom gebouwd is op de plaats van een ouder ‘domein’, vanouds ook een term voor een ‘heerlijk goed’, een ‘hofgoed’.
Als de redenering klopt, zou Manen dus, naar analogie van Mannheim, te lezen zijn als ‘huis van Manno’. Waarbij opgemerkt kan worden dat zowel Hartmann als Hermann terug te voeren zijn op krachtige heren, die het geweld niet schuwden. Zij hadden de macht, en daardoor de middelen, om grond in bezit te nemen, te usurperen, en daarop een – versterkt - huis te bouwen. Dat vervolgens naar hen genoemd werd, en waaromheen de minder sterken zich vestigden, en bescherming zochten. Een situatie die feodaliteit en ridderschap tot gevolg had. Maar dat voert nu te ver.
Omdat één verklaring nog niet afdoende was, is er nog verder gezocht, en naar analogie van de reeks Manen-Maenen-Maenhem-Mannheim voerde de weg naar het Belgische plaatsje Menen, aan de rivier de Leie, in het ‘Pajottenland’ van Felix Timmermans. Ook daar hebben ze een website http://www.menen.be. En ook de archivaris daar heeft z’n werk goed gedaan. Er staat: ‘In de loop van de geschiedenis ontstonden daaromtrent een handvol etymologische verklaringen. Niemand weet echter met zekerheid de etymologische afkomst van Menen. Een chronologisch overzicht:
Sanderus en Meynne leggen een verband met het mennen van paarden. ’t Zou kunnen, maar ’t lijkt wat ver gezocht. Lansens geeft de ook voor Manen wel gehanteerde verklaring voor weiland.
Dan wordt het interessant, want Desmet komt volgens kennelijk dezelfde redenering als boven gevolgd ook uit bij Mannheim. Merk ook op dat hij daarbij aantekent dat er sprake is van een Germaanse (Hermann!) nederzetting onder Frankische invloed (‘hem’).
Maar kan het nog beter? Gysseling immers stelt dat we dan terug gaan naar Maininion. Terwijl De Vries het zou hebben over ‘Manin’ van ‘Maininium’. Maar in mijn editie van De Vries is ‘Manin’ noch ‘Maininium’ terug te vinden.
Echter, De Vries citeert (bij menen) wel Maurer, die via een aantrekkelijke redenering uitkomt op de verklaring dat ‘menen’ is terug te voeren op het Latijnse moenia (omheining), wat later de betekenis ‘gemeenschapskring’ zou krijgen, en nog weer later ook verklaard werd als ‘handeling verricht binnen deze kring’. En dan komen we vanzelf weer bij ‘gemeente’ uit, de gemeenschappelijkheid. Een markegenootschap.
Het lijkt dus ook aannemelijk dat de naam Manen, net als bijvoorbeeld Berichhem en Kernhem en dergelijke is terug te voeren op een huis, genoemd naar een bezitter. Voor Manen zou dat, net als bij Mannheim, en ook bij Menen, een vechtersbaas geweest kunnen zijn, een Hartmann of Hermann (Hermann = Arminius).
We zien in Hermann het Duitse woord voor ‘leger’ terug, Heer. En in Arminius het Engelse Armor = Bewapening. Hermann (of German) betekent dan ook ’hij die het wapen draagt, wapendrager)’. Raadt nu zelf de verklaring van het woord Germanen! Inderdaad, wapendragers, vechtersbazen. Ze waren niet voor niets zeer welkom als soldaat (en lijfwacht) bij de Romeinen. De naam Hartman komt, vooral in Oost-Nederland, veel voor. Al kennen we hem tegenwoordig vooral van de tuinmeubelen.
Overigens, àls Manen op zo’n ‘hem’, zo’n hof- of herengoed terug te voeren is, dan is er waarschijnlijk ook zo’n huis geweest. Een zaalgoed. Dat zou het huis op de afbeelding uit 1622 kunnen zijn.
Op een oude, helaas ongedateerde, kaart (Gemeentearchief Ede, kaartencollectie 105) is ook sprake van een huis te Manen. Hiernaast een detail uit die kaart.
Tussen “De Hanepol” aan de Veldhuizer Kade en het “Huis te Manen” zien we de slingerende “Geldersche Waterlossing”, beter bekend als “De Wetering”.
De Hanepol lag in het buurschap Veldhuizen, de weg ten zuiden daarvan was de Schuttersteeg. Dat was de grens met het buurschap Maanen. Ten zuiden van de Schuttersteeg, min of meer parallel daaraan, liep de Maanderbuurtweg.
Het lijkt er op dat het “Huis te Manen” gesitueerd was aan deze Maanderbuurtweg. Als woonplaats van de beheerder van de Culemborsche goederen in Manen?
Jan Kijlstra 27-12-2016
ID: 165 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
De ontploffing van het munitiedepot in Bennekom in november 1944 – een aanvulling op het verhaal van Plekkringa in “Ede 1940-1945”.
Jan Kijlstra
In het boek Ede 1940-1945, een geschiedschrijving van de gemeente Ede tijdens de 2e Wereldoorlog, wordt op blz. 46 verteld over een Duitse munitieopslagplaats in Bennekom. Die is op 23 november 1944 in de lucht gevlogen, waarbij een groot aantal Duitse militairen om het leven kwam.
Eén van de omgekomen Duitsers was een zekere Göbel. Hij was getrouwd kort voordat hij het leger in moest, zijn vrouw was op dat moment zwanger en heeft later een zoon gebaard.
Moeder en kind kwamen na de oorlog in het door de Russen bezette deel van Duitsland te wonen, en konden niet vrij reizen. Dit werd pas weer mogelijk nadat de scheiding tussen Oost- en West-Duitsland weer ongedaan werd gemaakt, in 1989.
Want toen “viel de Muur”, en werden Oost- en West-Duitsland herenigd.
De echtgenote van vader Göbel was op dat moment al overleden, maar de zoon is toen op zoek gegaan naar het graf van zijn vader. Hij heeft het Edese gemeentehuis bezocht, maar daar kon men hem niet verder helpen, er waren geen gegevens van Gödel Sr. bekend.
De betrokken ambtenaar, Bertus Beekman, kende het verleden van Ede, en hij heeft hem verwezen naar Wim Boeve, de zoon van de destijds in Ede actieve begrafenis- ondernemer.
Boeve Sr. heeft de bij de explosie omgekomen Duitsers niet begraven, dat deden de Duitsers zelf. Want Bennekom was “Sperrgebiet”, alle burgers waren geëvacueerd, en ook een begrafenisondernemer mocht er niet komen.
Göbel Jr. was in het bezit van de acte van overlijden van zijn vader. En Wim Boeve kon hem aan de hand daarvan helpen de laatste rustplaats van Göbel Sr. te vinden.
Vader Göbel was in 1944 op de Bennekomse begraafplaats begraven. Dit was echter slechts tijdelijk. Na de oorlog is in IJsselstein een grote Duitse militaire begraafplaats aangelegd. Daar zijn ook zij (her)begraven die niet gerepatrieerd konden worden. Zoals Göbel Sr. Want de "Heimat" van Göebl was inmiddels bezet door de Russen.
Overigens liggen in IJsselstein niet alleen Duitsers begraven. Er liggen ook Nederlanders die in Duitse krijgsdienst waren getreden. DIe hadden daardoor hun Nederlanderschap verloren, en waren Duits onderdaan geworden.
De auteurs van Ede 1940-1945 schrijven over de oorzaak van de ontploffing van het munitiedepot: “Vier dagen later, omstreeks negen uur in de morgen, vloog in het geëvacueerde Bennekom een Duitse munitieopslagplaats in de lucht. Deze was gevestigd in een oud muldersbedrijf, De molen “Onze Rika” c.a. aan de Molenstraat en bevatte, naast munitie, ook een aantal landmijnen. Tijdens een theorieles over het gebruik en de behandeling daarvan schijnt er één te zijn ontploft”.
Wim Boeve vertelde dat hij van Göbel Jr vernomen had dat de ontploffing inderdaad te wijten was aan het afgaan van een landmijn. De oorzaak: een Feldwebel wilde de werking demonstreren aan een aantal Duitse militairen, met de bekende fatale gevolgen.
Dat er overigens in Bennekom een munitiedepot was, op een eigenlijk vreemde plaats (een oud maalbedrijf), en zonder de gebruikelijke beveiliging, had een reden. De ontploffing vond plaats in november 1944, dus kort na afloop van de operatie Market Garden. De Betuwe was toen frontgebied geworden: de Duitsers zaten nog ten noorden van de Rijn, de Geallieerden al ten zuiden van de Waal.
De Duitsers waren bang dat de geallieerden zouden proberen over de Rijn te komen. Daarom was er een brede strook op de noordoever van de Rijn, van Arnhem tot Rhenen geëvacueerd, en werd daarin een verdediging aangebracht, voornamelijk een loopgravenstelsel met mitrailleurposten.
In het voorterrein van loopgraven zijn landmijnen een beproefd middel om een tegenstander tegen te houden. En door de aanleg van die verdedigingslinie was het nodig in het achterland munitiedepots aan te leggen waaruit, als die loopgravenlinie in gevecht zou komen, hij voorzien kon worden van nieuwe munitie of meer landmijnen.
Met dank aan Wim Boeve voor de verstrekte informatie.
ID: 151 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Dit verhaal is eerder gepubliceerd in "De Zandloper", het periodiek van de vereniging Oud Ede,in de edities 1984 nr 3 en 1985 nr. 1
Hoewel Ede als garnizoensplaats niet kan terugzien op een traditie die terugvoert tot in de 80-jarige oorlog, behoort ze wel tot de nog aanwezige garnizoenen, die vanaf de oprichting (i.c. 1906) als zodanig hebben gefungeerd, terwijl andere roemrijke steden hun kazernes reeds lang hebben afgestoten of gesloopt en de soldaten nieuwe legerplaatsen ver buiten de bewoonde wereld betrokken.
De omstandigheid dat Ede de ruimtelijk bekrompen stedelijke karakteristieken mist en daarbij de aanwezigheid van geschikte oefenterreinen kende en nog kent hebben er toe bijgedragen dat Ede thans nog een groot garnizoen militairen herbergt waarvan de kern bestaat uit twee opleidingsinstituten, één voor de verbindingstroepen en één voor de luchtdoelartillerie.
Voor de oprichting van het "garnizoen Ede" kunnen wij ons reeds baseren op een Koninklijk Besluit van 30 maart 1905. Op die dag bekrachtigde H.M. Koningin Wilhelmina een besluit om het 4e Regiment Veldartillerie op te richten. Dit Regiment bestaande uit 6 batterijen zou worden samengesteld uit 3 bestaande batterijen van het 3e Reg VA in Den Bosch en 3 batterijen welke in Ede zouden worden gelegerd.
Maar tussen plannen en uitvoering kan zich veel wijzigen, want het eerste dreunen daar op die heide was niet van artilleristen maar van infanteristen. Op 1 mei 1906 verschenen in het garnizoen Ede eenheden van het 11e Regiment Infanterie, namelijk het 1e bataljon afkomstig uit Bergen op Zoom en het 2e bataljon uit Utrecht. Deze eenheden werden gelegerd in de "Infanterie-kazernes", de latere Johan Willen Frisokazerne en Mauritskazerne.
Dit op 1 juli 1905 opgerichte infanterieregiment had op 4 september 1905 op de heide bij Nieuw-Milligen een vaandel in ontvangst mogen nemen van H.M. de Koningin met het opschrift "Quatre Bras en Waterloo 1815".
Inmiddels ging de oprichting van het 4e Regiment Veldartillerie door en werden er voor deze troepen kazernementen gebouwd. In 1908 werden de "Kazernes voor de bereden wapenen" betrokken, de latere Arthur Kool- en Van Essenkazerne en waren de artilleristen eindelijk thuis in Ede. Dit bleek ook wel uit het feit dat op 1 oktober 1910 de School voor Reserve-Officieren der Bereden Artillerie in Ede werd gevestigd. Deze school werd in 1914 opgeheven maar in 1916 weer opengesteld en was toen tijdelijk gehuisvest in het inmiddels verdwenen Park-Hotel in Ede-Zuid. Maar ook bij de infanterie zat men niet stil. Door reorganisatie op 1 april 1913 werden de beide bataljons van 11 R.I. heringedeeld bij het nieuw opgerichte 22 R.L, terwijl zich bij hen ook een derde bataljon voegde. Het 11 R.I. formeerde zich opnieuw in de Krayenhoflkazerne in Nijmegen.
Op 17 november 1913 ging het kersverse 22 R.I. naar Den Haag om aldaar op het Malieveld van H.M. Koningin Wilhelmina het vaandel uitgereikt te krijgen.
Hierna was de belegging van de infanterie- en artilleriekazernes nagenoeg voltooid. De soldaat, of liever gezegd de milicien, of hij nu infanterist of artillerist was, werd een vertrouwd beeld in Ede en omgeving, hetzij op manoeuvre hetzij met avondpermissie.
Tijdens de mobilisatie 1914-1918 werden er gezien de omstandigheden allerlei troepenverplaatsingen uitgevoerd. Maar na 4 jaren wacht aan de grenzen keerden de oude eenheden terug in hun vertrouwde garnizoenen. En die band met Ede werd onderstreept door de plaatsing van een herdenkingslantaarn bij de ingang van de infanteriekazernes welke door burgemeester Creutz werd aangeboden namens de burgerij van Ede ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van het garnizoen op 1 mei 1931.
Dat er een goede verstandhouding bleek te zijn was niet in het minst te danken aan het reeds in 1908 geopende Protestant Militair Tehuis, waarin Edese burgers (de heren Bussers en Tulp) een langdurige actieve rol hebben gespeeld.
De militaire bedrijvigheid rond Ede had eveneens tot gevolg dat de bevolking zich uitbreidde met de gezinnen van de in het garnizoen geplaatste beroepsmilitairen waarvoor uiteraard woningen moesten worden gebouwd. Bovendien, en dat was ten nutte van alle inwoners, beschikte Ede vrij snel over een eigen waterleidingnet want de aanwezige kazernes behoorden tot de beste afnemers van de "Edese Waterleidingmaatschappij".
De uitgaven voor de landsverdediging namen in de jaren na de eerste wereldoorlog zienderogen af en in deze periode werd het leger danig ingekrompen. Het was de tijd van het gebroken geweertje en géén man en géén cent voor de defensie!· slagzinnen die thans ook weer opgeld doen. Verscheidene garnizoensplaatsen werden van hun troepen ontdaan, andere werden zelfs opgeheven. Maar voor het gunstig gelegen Ede met zijn nieuwe kazernes betekende deze bezuiniging een uitbreiding.
Vanaf 2 mei 1922 kwamen eenheden afkomstig van elders binnengemarcheerd. Het 10e Regt Inf Haarlem betrok de Mauritskazerne, terwijl 22 R.I. zich terugtrok in de J.W.F.-kazerne.
Ook in Ede gelegerde veldartillerie werd op 15 juni 1922 gereorganiseerd en opgewaardeerd tot 2de Brigade terwijl de bestaande bataljons verdeeld werden over een tweetal regimenten, namelijk het 4e Reg VA in de Arthur Koolkazerne en het 8e Reg VA in de Van Essenkazerne.
De 2de Artillerie Brigrade bestond uit een Staf, 2 Regimenten VA en een Treinafdeling. 4 RVA was samengesteld uit twee schoolbatterijen van 7 veld en één met 12 hw 114, terwijl 14 RVA eveneens over twee schoolbatterijen 7 veld beschikte maar de derde batterij voorzien was van 15 hw 1 17.
In de garnizoensplaatsen Harderwijk, Den Haag, Breda, Ede, Amersfoort, Leiden en Bergen op Zoom bevonden zich dergelijke "regimenten veldartillerie" die tot taak hadden artilleristen op te leiden voor de te formeren oorlogseenheden.
De School voor Reserve-Officieren der Bereden Artillerie, die nog steeds verspreid was over beide kazernes had dringend een eigen onderkomen nodig en in 1936 kon zij de voor haar gebouwde Bergansiuskazerne betrekken.
De afbraak van het leger en zijn instellingen duurde voort tot 1938. Toen pas werd onder druk van een steeds werkelijker wordende oorlogsdreiging de Dienstplichtwet zodanig gewijzigd dat het aantal dienstplichtigen en de diensttijd werden verlengd. Dit betekende natuurlijk een grotere behoefte aan kazernes. Er moesten bestaande kazernes worden uitgebreid en nieuwe gebouwd. Ook daarvoor werden gelden beschikbaar gesteld. Om de kosten zo laag mogelijk te houden werd een uniforme kazerne ontworpen, bestaande uit één basistype met 2 varianten afhankelijk van de daarin te leggen infanterie-eenheden. Het tekenen van de bestekken, die binnen één maand gereed moesten zijn geschiedde door kapitein der genie A.G. Boost, vandaar dat deze kazernes die gebouwd zijn o.a. te Arnhem (Saksen Weimarkazerne), Grave (Gen. de Bonskazerne), Ermelo (Jan van Schaffelaerkazerne), Wezep (Willem de Zwijger kazerne) en vele andere plaatsen de naam Boostkazernes kregen. Ook in Ede werd er een gebouwd en dat is de Elias Beeckmankazerne. Bovendien werd in Ede ook nog de Simon-Stevinkazerne in de jaren 1938/39 voltooid.
Het sterk uitgebreide 22 R.I. verliet nu de Johan Willem Frisokazerne en betrok de nieuwe kazernes meer oostelijk van Ede en vlak bij de uitgestrekte oefenterreinen op de Ginkelse heide en Ederheide.
De door hen verlaten J. W.F. -kazerne werd bestemd voor het medio 1939 opgerichte 12e Regiment Motorartillerie, afkomstig uit Naarden en voortgekomen uit de vroegere Vestingartillerie.
Tijdens de mobilisatie betrokken de in Ede gelegerde eenheden hun opstellingen in de Grebbelinie. 10 en 22 R.I. hadden een vak begrensd door de lijnen Lunteren-Scherpenzeel en Ede-Elst (Ut), in de diepte gesteund door de veldartillerie. Op 10 mei 1940 werd het 4e Bat van 10 R.I. nog naar Rotterdam gezonden om daar de gelande Duitse parachutisten bij de Waalhaven te bestrijden.
De grotendeels ontruimde kazernes werden echter weer bevolkt. In de infanterie-kazernes aan de Stationsweg verscheen het 4e Reg Huzaren (Boreel) bestaande uit eskadrons te paard, met de fiets en een beetje gemotoriseerd. De troepen hadden een verkennende en vertragende opdracht op de Veluwe en zijn in en om Ede in gevechtscontact geweest met de oprukkende Duitse troepen van het 332 Reg Inf, die tenslotte Ede bezetten.
Na de capitulatie werd het Nederlandse leger ontbonden. De kazerne terwijl de oude infanterie- en artilleriekazerne in Ede-Zuid nog geen bestemming-hadden. Maar die kregen ze in juli 1941. Na infanteristen, artilleristen, en cavaleristen te hebben geherbergd verschenen nu "Matrosen" van de "Kriegsmarine" om een 3-maandelijkse opleiding te krijgen op de heidevelden en zandverstuivingen rond Ede en op de Rijn bij Rhenen voordat zij een betrekkelijk korte toekomst kregen op en in het zilte nat van de Noord- en Oostzee. In mei l94l was in Bierum (Ost-Friesland) opgericht de 20ste Schittstammabteilung bestaande uit een Staf en 5 compagnieën welke nagenoeg onvoorbereid als garnizoen Ede kregen aangewezen. In korte tijd werden Frisokaserne en "Infanteriekaserne" ingericht en op 25 juli 1941 schreef het soldatenblad "Marine in Holland", dat in Ede werd gedrukt, Ede wird unsere neue Garnison".
Gedurende een drie-maandelijkse opleiding werden telkens circa duizend 17 à 18 jarige 'vrijwilligers' opgeleid om ingezet te worden als kustpatrouille of kustwacht. Maar tijdens de luchtlandingen van de geallieerden in september 1944 werden ze haastig geformeerd tot gevechtseenheden en ingezet tegen de para's in de omgeving van Renkum en Wolfheze.
Midden in bezettingstijd verzamelen zich nog eenmaal Nederlandse militairen in de Mauritskazerne. Dat was op 15 mei 1942 toen alle Nederlandse officieren zich moesten melden in verscheidene kazernes in ons land.
In de Mauritskazerne kwamen ongeveer 500 à 600 officieren uit Gelderland en Utrecht tezamen. Nadat de aanmelding was voltooid werden zij echter door zwaar bewapende Duitse soldaten omsingeld en nog diezelfde nacht met extra-treinen op transport gesteld naar krijgsgevangenkampen in Zuid-Duitsland.
Waren de kazernes in Ede het domein van de Duitsers; in de gebieden er om heen heersten talrijke activiteiten van Nederlandse verzetsstrijders die zich met name in en om Ede niet onbetuigd hebben gelaten, maar die geschiedenis valt buiten dit bestek.
In de vroege ochtend van 17 april l945 drongen geallieerde troepen (het lle Bat. Royal Scotch Fuseliers) via de Ginkelse heide en de Sijsselt de Oostrand van Ede binnen. Dit ging niet zonder verzet, met name vanuit de Simon Stevinkazerne waarin de Duitsers zich hadden verschanst. Na een urenlange gevecht waarbij de Simon Stevinkazerne ernstig werd beschadigd was de weerstand gebroken. De Elias Beeckmankazerne werd als commandopost van de l47e Inf Brigade ingericht.
De militaire en civiele leiding over Ede werd toevertrouwd aan het driemanschap D. Wildeboer,Th H.A. Boeree en L.R. Middelburg als burgemeester.
Ede werd nu de garnizoensplaats voor de 7de Canadese Infantry Brigade in afwachting van de repatriëring naar Canada. Over de goede contacten van de Edese burgerij en de bevrijders zouden pagina's te vullen zijn, en het navolgende citaat is beslist niet zonder reden: "De banden met de burgerij van Ede werden dan ook steeds hechter en het is ook niet verwonderlijk dat men in november met spijt afscheid nam van de Canadese vrienden". Op 6 november l945 vond er een grote afscheidsparade plaats, welke werd afgenomen door de commandant van 7 Can Inf Brig, Lcol A. Gregory, en de burgemeester van Ede, L.R. Middelburg.
De eerste Nederlanders die als militairen in de Elias Beeckmankazerne terugkeerden waren vrijwilligers die naar het nog door Japan bezette Nederlands-Oost-Indië wilden. Bij het V.O.C. (Nomen est Omen), het Vrijwilligers Opleidings Centrum werden zij voorbereid voordat zij met veel enthousiasme maar met weinig oefening scheep gingen naar de Oost, waar velen van hen bijna 5 jaar verbleven.
De oude infanterie eenheden keerden niet weer terug in Ede. Het 11 Reg Infanterie ging in 1950 op in het nieuw geformeerde Regiment "Limburgse Jagers". Het lO Reg infanterie is nog een drietal jaren bij een regiment ingedeeld geweest met de voor hen welbekend klinkende naam "Johan Willem Friso", maar ging in 1953 over naar het regiment "Chassée". Toch verschenen er nog infanteristen in Ede. (De legerplaats bij Harskamp is in dit verhaal bulten beschouwing gelaten) en wel in een kampement bij de Driesprong. De Grenadiers en Jagers vonden hier een tijdelijk onderkomen voordat zij zich konden vestigen in Schaarsbergen en Arnhem .
De veldartillerie keerde wel terug in Ede, zij het onder een andere naam en in een gewijzigde organisatie. De 14e Afdeling Veldartillerie stalde haar stukken in de oude vertrouwde artilleriekazernes. Dat was reeds in 1947 en drie jaar later keerde ook een opleiding voor reserve-officieren terug, namelijk van de luchtdoelartillerie (SROLua). Dit opleidingsinstituut werd gevestigd in de Johan Willem Frisokazerne.
In de vijf kazernes bij het spoor, die samengevoegd zijn tot één kazerne met de nietszeggende benaming "Kazernecomplex Ede-West" bevindt zich thans als hoofdgebruiker de "Luaschool".
In 1951 kwam er een geheel nieuw element binnen Ede en is er tot op heden gebleven en in die meer dan 30 jaar is Ede en Verbindingstroepen meer dan een vast begrip geworden, zowel in als buiten dienst.
In november 1951 werd het Depot Verbindingsdienst in de Elias Beeckman en Stevinkazerne gevestigd, komende vanuit Utrecht waar zich sinds 1948 de verbindingstroepen hadden geconcentreerd. In 1967 werd het Depot omgedoopt in het Verbindingsdienst Opleidingscentrum (V.O.C.), dat thans nog gehuisvest is in beide kazernes, die samengevoegd tot één, eveneens de nietszeggende naam "Kazernecomplex Ede-Oost" draagt.
1956 was een gedenkwaardig jaar voor het garnizoen. In augustus werd op uitgebreide wijze in het versierde Ede het 50-jarige jubileum gevierd. Er vonden allerlei evenementen plaats, zoals sportwedstrijden, concerten en het openluchttheater werd druk bezocht.
Een hoogtepunt was de reünie van ruim 600 oudgedienden in de Johan Willem Frisokazerne waaronder een dertigtal veteranen van het eerste uur, uit de lichtingen 1905 en 1906.
Tijdens het defilé trokken zij voorbij aan de Minister van Oorlog en Marine Ir.C.Staf, die zelf in 1906 in Ede zijn dienstplicht had vervuld, ook als reunist was gekomen en nu met de garnizoenscommandant en burgemeester op het podium was gestapt om de hechte band in Ede tussen burgerij en militair te onderstrepen.
Ook bij dit jubileum gaf de Edese burgerij stoffelijk blijk van deze goede verstandhouding. Net als 2S jaar daarvoor was het nu burgemeester H.H. Oldenhof, die de garnizoenscommandant Lkol C. Bruens een geschenk aanbood in de vorm van instrumenten voor een te formeren militair muziekkorps.
Het werd trouwens de periode van jubilea en herdenkingen, afgezien van de jaarlijkse herdenking in september op de Ginkelse heide ter herinnering aan Market Garden 1944.
In 1962 werd b.v. het 50-jarig bestaan van de School voor Reserve Officieren Onbereden Artillerie gevierd waarvan de traditie werd voortgezet door de SROLua, die eindelijk na vele omzwervingen in 1950 haar rust vond in de Johan Willem Frisokazerne.
Bij een officiële ontvangst in de Bergpoort door loco-burgemeester M. Wiegeraadt (het ambt van burgemeester was vacant) wees deze op de belangrijke rol welke het garnizoen in het gemeenteleven van Ede steeds speelde. Door het garnizoen en ook de industrievestiging heeft deze gemeente na de oorlog een stormachtige groei doorgemaakt.
Naast vreugde en feest waren er ook momenten dat er afscheid genomen moest worden van elkaar. Een organisatie die leeft en bij wil blijven moet luisteren naar de eisen van de tijd. Na meer dan zestig jaar veldartillerie te hebben geherbergd nam Ede op 14 maart 1968 afscheid van de 14 Afdeling Veldartillerie, die naar de nieuwe legerplaats bij Nunspeet verhuisde. De mechanisatie (rupsvoertuigen), die ophanden was en de voor deze voertuigen geschikte oefenterreinen op de Midden- en Noord-Veluwe maakten deze verplaatsing wenselijk. Bij hun laatste defilé met de 155 mm houwitsers trok de afdeling voorbij aan haar commandant LKol P.E. Bounan, die bij zich op het podium had gevraagd de burgemeeste van Ede, Dr. P.J.Platteel en de garnizoenscommandant LKol R.P Pieters.
Na het vertrek van de 14 afdva bleef het 106 Verbindingsrasterbataljon achter in het Bergansiusgedeelte. De Van Essen Koolkazerne werd grondig gemoderniseerd. Het werd trouwens ook tijd. In de Johan Willem Friso werd in 1969 de 25e Afdeling Luchtdoelartillerie gelegerd.
De functionele inhoud van de garnizoenscommando's wijzigde zich ook in de loop der jaren. In Gelderland waren vijf garnizoenen: Arnhem, Nijmegen, Ede, Harderwijk en Apeldoorn (TBO). Deze structuur bleef nagenoeg onveranderd bestaan tot 1975, toen de afzonderlijke garnizoenscommando's werden opgeheven en samengevoegd tot een Provinciaal Miltair Commando tevens Garnizoenscommando, dat voor Gelderland in Arnhem zetelt.
De herinnering aan de taak van de garnizoenscommandant is in Ede gebleven op een zeer belangrijk gebied, namelijk dat van de huisvesting. De grote betekenis van Ede als woongebied voor personeel van het Ministerie van Defensie maakte het wenselijk dat de Regionale Huisvestingsambtenaar Ede ter plaatse functioneert als vooruitgeschoven post van de PMC / tvs Garnc te Arnhem.
Ede heeft dus geen zelfstandige garnizoenscommandant meer, maar betekenis en functie van een garnizoensplaats zijn gebleven. De verhouding militair-burger zijn talrijk, zoals infrastructuur, weggebruik en niet te vergeten de oefenterreinen. Maar bij dit alles kan echter niet voorbij gegaan worden aan het historische feit dat de gemeente Ede sedert vele tientallen jaren militairen in uitgebreide militaire in uitgebreide militaire complexen binnen haar gemeentegrenzen heeft, en derhalve ook een taak als garnizoen heeft behouden.
Zevenaar, 6 juli 1984
drs. G.B. Janssen
ID: 182 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Dit artikel is eerder verschenen in "De Zandloper", het periodiek van de Vereniging Oud Ede, 1975 nr. 1
Wie zich om negen uur "s avonds door klokgelui van een televisieprogramma laat afleiden, hoort de papklok van de Oude Kerk. Een oude, in ere herstelde traditie die herinnert aan de tiid dat de landman zijn dag besloot met een bord pap. Was het werkelijk een opgelegde regel of was het slechts een overgebleven gewoonte, waarvan de praktische zin onduidelijk was geworden? Zal het de schout een zorg geweest zijn hoe laat zijn dorpsgenoot een slaapmuts over de kuif trok en de van vermoeidheid tintelende benen bij zich in de bedstee tilde? Zo, zonder meer, komt dat gebruik in onze gestroomlijnde twintigste eeuw een beetje vreemd over. De vooral op maatschappelijk gebied zeer ingrijpende veranderingen hebben veel met zorg in ere gehouden tradities een buitenissig tintje gegeven.
De gewoonte om 's middags de warme maaltijd te nuttigen was oorspronkelijker dan het "warm eten" 's avonds. Door de toenemende industrie werd met name de warme (noen-) maaltijd naar de avond verschoven. De middagpauze was te kort en het huis te ver weg om op de gebruikelijke manier te blijven eten. De fiets ontwikkelde zich pas laat in de 19de eeuw en was toen nog niet direct gemeengoed. Men liep naar het werk.
De 17de eeuw kende vier maaltijden per dag: het ontbijt, het middageten, een maal om 4 uur en een avondmaaltijd, vlak voor het naar bed gaan.
Men begon de dag met brood, kaas en dun bier of melk. Toen in de 18de eeuw koffie meer en meer de volksdrank werd, bleven er nog heel wat mensen, die dat "dwaze nieuwlichterij" noemden, aan hun dunne bier vasthouden. Het brood was bruin- of roggebrood. Witbrood was herenbrood.
Er was wel degelijk verschil in voeding tussen stad en platteland. De boeren aten, zoals ze dat uitdrukten, een "stevige pap". Het vlees was meestal gezouten en weinig afwisselend van smaak. In de maand november {slachtmaand) werden grote hoeveelheden vlees ingemaakt. Er bestonden immers geen koelkasten of vrieskisten om de voorraden te bewaren.
De laatste maaltijd van de dag, zo rond een uur of negen, als het in de zomer nog net licht was, bestond uit een bord stevige pap, om "een bodem in de maag te leggen".
Het luiden van de avondklok viel, zoals gezegd, samen met het eten van de pap. Dat roept dan wel de vraag op, waarom de naderende nacht op zo'n luidruchtige manier werd aangekondigd. Dat moet toch bi] het toenemen van de duisternis voor iedere deelnemer aan het lieflijke landleven een duidelijke zaak zijn geweest?
Het wàs de landman dan ook volkomen duidelijk en dienovereenkomstig vergrendelde hi] zijn deuren en vierde de ketting van zijn venijnige waakhonden. Bovendien werden de aanwezige vuurwapens binnen handbereik naast de bedstee gezet.
Een late buurman, die dit of dat kwam vragen of meedelen, meldde zich don ook voor alle zekerheid met "goed volk". In Jacob van Lenneps "Ferdinand Huijck" worden de hoofdpersonen, wanneer zij 's avonds kletsnat en verkleumd bij een boerderij belanden, begroet met een schot uit een vuurroer. Na veel heen en weer geschreeuw krijgt de boer eindelijk door dat geen spoken of dieven zijn erf bedreigen.
Behalve de angst voor spoken en geesten, die terugreikt naar schimmige heidense tijden, herinnert dit verhaal aan de terreur die 's avonds have en goed van de hardwerkende landman bedreigde. Allerlei buiten de maatschappij geraakte mannen en vrouwen maakten, niet zelden verenigd in benden, het platteland onveilig. Vooral in bosrijke streken vonden zij beschutting in holen en kuilen.
Soms werden drijfjachten gehouden om de omgeving van deze of gene plaats te zuiveren van rovers en ander geboefte. Het succes was maar zeer betrekkelijk.
Geen wonder dat de voorbijganger op de zandweg, die de avondklok hoorde, haast had en in een heel andere gemoedstoestand verkeerde dan de dauwtrapper en de natuurvriend van onze tijd.
J.H.M. Strijbos
ID: 130 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
H.J. Nijenhuis, die veel verhalen over het Ede van vroeger schreef, was een enthousiast lid van de vereniging Oud Ede. Hij schreef t.g.v. het zestigjarig bestaan van de verening een beknopte , maar toch volledige geschiedenis van de vereniging. Die tekst staat hieronder.
Nu "Oud Ede", anno 1984, haar zestig jarig bestaan herdenkt, is het wel aardig wat herinneringen op te halen uit de beginjaren van onze vereniging.
Op 10 september 1924 kwamen de heren H. Staf, A. v.d. Craats, H.J. Bellen, J.A. Eygenraam en P. Sibbles ten huize van laatstgenoemde bijeen, teneinde te komen tot oprichting van een oudheidkundige vereniging. Tijdens de volgende vergadering, een goede maand later, 14 oktober 1924, waarbij ook notaris Fischer aanwezig was, kreeg de zaak haar beslag. Als naam werd "Oud Ede" aangenomen, met als doelstelling het bestuderen, onderzoeken en vastleggen van gegevens uit archieven, buurt- en kerkboeken en verder van alle mogelijke zaken van belang om voor het nageslacht bewaard te blijven.
De heer Fischer werd benoemd tot voorzitter, hij zou deze functie tot zijn overlijden (December 1946) bekleden, terwijl de heer Sibbles als secretaris fungeerde. De contributie werd vastgesteld op vijf gulden per jaar, waarmede een en ander organisatorisch voldoende was geregeld en de heren aan de slag gingen. Onmogelijk konden zij toen beseffen hoe hun vereniging zou uitgroeien, maar hadden daar blijkbaar ook geen behoefte aan. Immers gewoon als lid toetreden bleek onmogelijk: men moest allereerst voldoende interesse tonen en kon dan op een vergadering worden voorgedragen. In dat eerste viel deze eer slechts twee mensen ten deel: n.l. de heren C.W. v. Kooten uit Ederveen en L.C. Schreuders te Nederwoud. Eerstgenoemde nam zijn benoeming aan, maar moest later, door vertrek uit de gemeente, bedanken, terwijl meester Schreuders het voorrecht in beraad hield. Pas op de vergadering van 29 september 1932 wordt hij, na zijn pensionering en verhuizing naar Ede, werkend lid en vervangt, als onderwijsspecialist de inmiddels overleden heer Eygenraam. De heer Schreuders heeft heel wat nasporingen verricht en deze in verschillende artikelen gepubliceerd, terwijl tevens van zijn hand het bekende boek "Rond de grijze toren" verscheen.
Als men het, trouw bewaarde, kasboek uit die eerste jaren bekijkt, wordt het begrijpelijk waarom geen penningmeester was benoemd: dat deed de secretaris er wel even bij. Zo vermeld het financiële jaaroverzicht van 1927 aan inkomsten: zeven maal vijf gulden als contributie plus een tientje van de enige begunstiger, de heer v. Eeghen, bewoner van "de hoge Paasberg". Daar stond een uitgave van zes gulden tegenover, contributie aan de oudheidkundige vereniging ,,Gelre", zodat het jaar afsloot met een batig saldo van negen en dertig gulden. Onkosten waren er vrijwel niet: voor de maandelijkse bijeenkomsten fungeerden de leden bij toerbeurt als gastheer waar dan de vrouw des huizes wel voor koffie zorgde. Op deze vergaderingen werden onderwerpen van de meest uiteenlopende aard aangesneden en uitgediept. Als een inleider erg breedsprakig was, wat met enkelen vaak het geval bleek, en het te laat werd besloot men een volgend maal er mee door te gaan. Elk van de leden bezat zo zijn eigen specialiteit: de heet Staf wist alles over bossen en grondbeheer: de heer Eygenraam, hoofd van de Chr. school aan de Telefoonweg, behandelde het onderwijs in vroeger jaren, kapt. Bellen, die later naar Assen werd overgeplaatst, deed altijd enthousiast over zijn opgravingen, notaris Fischer kende, mede uit hoofde van zijn beroep, heel wat oude villa's; gebouwen en de eigenaars, de heer v.d. Craats was van oudsher bekend met het postwezen, terwijl de heer Sibbles nauwgezet alle mogelijke archiefstukken bestudeerde.
Tijdens een bijeenkomst op 28 april 1925 worden de eerste bezittingen getoond, geschonken door de erfgenamen van burgemeester v. Borssele: het wapen van Ede, in zilver uitgevoerd, een album met foto's en een afbeelding van de oude kerk uit ca. 1660. Dit eerste begin van een verzameling die in de loop der jaren enorm zou uitgroeien, werd in de kluis van not. Fischer veilig opgeborgen. Op 13 maart 1928 werd, om aan de vereniging meer bekendheid te geven, een openbare vergadering in "Het Hof van Gelderland" gehouden, waar ruim dertig belangstellenden kwamen opdagen. Voorzitter Fischer zette het doel van "Oud Ede" uiteen en kapt. Bellen vertelde een en ander over zijn opgravingen in onze omgeving, waarvan verschillende resultaten op een taf el lagen uitgestald. Er werd niet vermeld of deze bijeenkomst nog nieuwe begunstigers heeft opgeleverd. Leden in ieder geval niet want dat bleef nog altijd een merkwaardige zaak. Tot aan de tweede wereldoorlog duiken nog slechts twee namen van mensen op die deze eer werden waardig geacht, meester Buisman en de heer v. Hemessen. De selectie bleef streng: enkele, heus niet de eerste de beste, Edenaren werd het lidmaatschap geweigerd, daar men weinig verwachtingen van hen had. Men kon geen mensen gebruiken waar niets van uitging; zo deelde de voorzitter tijdens de vergadering van 23 maart 1937 mede, dat de heer Hemessen niet langer als lid gehandhaafd kan blijven. Hij verzuimt voortdurend de bijeenkomsten en toont geen enkele inzet voor het verenigingswerk. Krasse taal, die thans, anno 1984 niet veel bestuurders voor hun rekening durven nemen.
Door het naarstig speuren en vastleggen van alle mogelijke zaken, ontstond geleidelijk een beeld van het vroegere Ede. Teneinde deze gegevens onder een ieders bereik te brengen, werd besloten die in boekvorm uit te geven. Bij diverse drukkers werd prijsopgaaf gevraagd; de aanbiedingen liepen nog al uiteen en variëerden van f 920,-- tot f 450,-- bij een oplaag van duizend stuks. Begin maart 1933 was het zover; op een speciale bijeenkomst kon een - terecht - trotse heer Sibbles, hij had het leeuwedeel van de samenstelling voor zijn rekening genomen, elk lid een exemplaar van "De Geschiedenis van Ede, deel I" aanbieden. Het boek behandelde het kerspel Ede: voor de volledigheid, nog voor het uitbreken van de tweede wereldoorlog verscheen deel II, het ambt en de gemeente Ede en later nog een derde deel met uitgebreide informatie over de kerkdorpen en buurtschappen. Helaas verliep de verkoop niet zo vlot als men verwacht had, maar het valt niet te ontkennen dat de pioniers van "Oud Ede" drie werken van onschatbare waarde hebben nagelaten, die tot vandaag aan de dag, voor velen nog altijd een bron van inlichtingen vormen.
Door schenking, uit nalatingsschappen en door opgravingen, kreeg "Oud Ede" zoveel bezittingen dat naar een geschikte opslagruimte moest worden omgezien. November 1936 komt voor het eerst het oude boerderijtje, Driehoek 24, ter sprake. Sinds jaar en dag woonden hier de twee gebroeders en zuster Hendriksen. Notaris Fischer, altijd goed geïnformeerd, meent dat het met deze familie een aflopende zaak wordt. Willem is overleden, broer Gerrit opgenomen in een zenuwinrichting, Woutje naar het Julianaziekenhuis gebracht, de koe verkocht en de hond verblijft bij M. v. Gestel. Aan de hand van deze trieste gegevens, zal de woning binnenkort wel verkocht worden en de notaris zou het pand graag in het bezit van "Oud Ede" willen zien. Het fraaie oud Saksische boerderijtje blijft dan behouden en zou de gelegenheid geven de bezittingen van de vereniging in een passende omgeving onder te brengen. Niet alle leden waren het met deze opvatting eens; volgens de heer Staf is het huis zeer bouwvallig wat hoge restauratiekosten betekent. Toch wordt besloten tot aankoop over te gaan: op de publieke veiling van 12 april 1937 krijgt "Oud Ede" voor vijfhonderd gulden plus zeven tientjes onkosten, perceel Driehoek 24 in eigendom. Deze transactie werd mogelijk gemaakt door financiële bijdragen van de heren v.d. Craats, Fischer en Nestelroy, een oud Edenaar die in Amsterdam een papierhandel dreef, maar nog met alle activiteiten in zijn geboorteplaats volop meeleefde. Het boerderijtje werd grondig schoongemaakt, wat noodzakelijke reparatie's verricht en als museum ingericht. Op woensdag 1 juli 1938 vond de officiële opening plaats: de genodigden werden geheel in stijl, op de deel, onder de balken van de hooizolder, door voorzitter Fischer ontvangen. Burgemeester Creutz hield een openingsrede waarna de aanwezigen de nieuwe aanwinst konden bezichtigen. Het museum werd voorlopig op dinsdag, donderdag en zaterdagmiddag, tegen betaling van tien cent per persoon, voor het publiek opengesteld: voor bezoek aanmelden bij buurman v.d. Hoeve, Driehoek 26.
Tijdens de oorlogsjaren bleef "Oud Ede" zo goed mogelijk doordraaien: na de evacuatie van Arnhem, september 1944 werden echter zowel boerderijtje als bakhuis, kort daarvoor geschonken door boer Jochemsen uit de Maanderbuurt, als woonruimte gevorderd en pas in mei 1946 weer vrijgegeven. Woning en bakhuis bleken totaal uitgewoond, terwijl van geen enkele instantie een cent huur als vergoeding werd ontvangen. Maar "Oud Ede" zette door, al verdween geleidelijk de oude kern, waardoor de structuur van de vereniging grondig werd gewijzigd. Het motto werd nu: zoveel mogelijk leden en dat is nog altijd van kracht. Maar bij dit zestig jarig jubileum past het ons even terug te denken aan de mensen die eens het initiatief hebben genomen.
H.J. Nijenhuis - de Zandloper 1984 nr. 3
ID: 46 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
De Mausoleum-plaquette
Na het einde van de tweede Wereldoorlog zijn in Ede veel Canadese militairen in de kazernes ondergebracht, in afwachting van hun repatriëring.
Die tijd leeft in de herinnering voort als de “Canadezen-zomer”.
In die periode speelden de, veelal jonge, soldaten een grote rol in de Edese samenleving.
Natuurlijk was men in Ede, al vanaf 1905 een garnizoensplaats, wel gewend aan militairen, maar de situatie was nu toch wel bijzonder.
De leiding van de Canadese eenheden organiseerde veel zaken, om de soldaten bezig te houden. Onder andere door ontspanning te bieden in bijvoorbeeld de Apollo-hal bij het station, waar gedanst kon worden. Dat werd ook door de Edese schonen zeer gewaarderd. Minder, over het algemeen, door hun ouders.
Maar de soldaten werden ook ingezet bij het herstel van de oorlogsschade. En bij het realiseren van herdenkingsmonumenten, waaronder het Mausoleum op de Paasberg.
Mededelingenblad Schouwen duiveland 15-05-1946
Bij een “zwerftocht” op www.delpher.nl kwam het hiernaast staande bericht naar voren:
Een intrigerende tekst!
Gerard Gijsbertsen van het Platform Militaire Historie Ede, is ook betrokken bij het Comité 1944-1945, en tal van andere zaken. Hij weet veel over de 2e Wereldoorlog in Ede, en heeft ook een flinke documentatiecollectie. Dat bleek maar weer toen ik hem naar die plaquettes vroeg.
Hij stuurde een kopie van een tweetal foto's uit de Fotocollectie van de Vereniging Oud Ede. Het gaat om de nummers 313786 en 313787
Een exemplaar van deze plaquette is in de periode october-november 2013 geveild door PMO Auctions. Dit was een veiling via het Internet, en uit de beschrijving van dit “lot” blijkt dat deze
plaquettes vervaardigd zijn door de firma Gerritsen en van Kempen. De afmetingen zijn 90 x 64 mm.
Dit bedrijf is later gesplitst, de delen zijn weer in andere bedrijven opgegaan. De tak “Gerritsen” is vooral als producent van bestek actief gebleven, hun bekendste merknaam werd “Sola”. Van Kempen ging samen met Begeer (Van Kempen en Begeer, later de Koninklijke Begeer). Later opgegaan in Van Veluw Beheer B.V.
Van Veluw Beheer is de marktleider in Europa in de ontwikkeling van geschenken en aandenkens. Onderdeel van het concern is, sinds 2006, de medaillefabriek Stol B.V., en zo komen we weer uit bij onze plaquette, immers in feite een groot uitgevallen medaille.
Een speurtocht in het archief van de N.V. Koninklijke van Kempen en Begeer (en rechtsvolgers) bracht niets op. Ook een zoektocht in het matrijzen-magazijn van dit bedrijf liep op niets uit.
Dichter bij huis vonden we wel iets. In het gemeentearchief van Ede bevindt zich ook het archief van het comité dat zich beijverd heeft voor de bouw van het Mausoleum, dat toen nog “Heldenmonument” genoemd werd. En daarin zit het betalingsbewijs voor de nota’s voor de plaquettes.
We zien dat de betaling betrekking heeft op twee nota's. De verjkaring daarvoor is dat binnen het bedrijf van de leverancier twee afdelingen aan de plaquette gewerkt hebben, de stempelmakerij (het kleinste bedrag) en de productieafdeling. De kosten voor het stempel zijn éénmalig en vast, terwijl de kosten voor de productie, afhankelijk van het aantal, variabel zijn.
In dat archief vinden we ook een aantal brieven van Canadese miltitairen, die meegewerkt hebben aan de bouw van het Mausoleum, en daarom een plaquette ontvingen. De meeste brieven zijn in het Engels, maar het is opmerkelijk dat er ook een paar in het Nederlands zijn.
Het is niet ondenkbaar dat deze brieven geschreven zijn door de uit Nederland afkomstige echtgenotes van de ontvangers, die als bruid van deze militairen destijds naar Canada zijn verhuisd. Naar analogie van het destijds bekende lied “Trees heeft een Canadees”.
Er is een interessant aspect aan deze plaquette. Het beeldhouwwerk op het Mausoleum is van de hand van de beeldhouwer Piet Esser. Deze man was niet alleen beroemd als beeldhouwer, maar hij was ook een erkend specialist als het over penningen ging. En hij werd niet alleen gevraagd als ontwerper van beelden, maar hij heeft ook veel penningen ontworpen. En werkte samen met Gerritsen en van Kemper. De vraag is of Esser niet alleen de ‘Gevallen Strijder” op het Mausoleum heeft ontworpen, maar (mogelijk) ook de plaquette.
Het mausoleum is destijds betaald door de burgers van de gemeente Ede. Een collecte bracht veel op, zo veel dat niet alleen het Mausoleum, maar ook de plaquettes er mee betaald konden worden, en toen was het geld nog niet op, ook het Airborne-monument op de Ginkelse Hei is er mogelijk door gemaakt. Overigens wordt wel gezegd dat de hoge opbrengst van de collecte ook te danken was aan het feit dat op deze manier “zwart geld”, dat door de geldzuivering waardeloos zou worden, zo toch nog een zinvolle bestemming kreeg, al of niet in de vorm van boetedoening. Wie weet.
Er wordt momenteel, in kleine kring, gewerkt aan de restauratie van het Mausoleum. Met name de gebruikte natuursteen is niet tegen de tand des tijds bestand gebleken. Iets waarvoor leverancier Keuzenkamp destijds al waarschuwde, en waarom hij een andere kwaliteit adviseerde. Maar daar werd geen gehoor aan gegeven. Dit kan een prijskwestie geweest zijn
Wel opvallend is dat er voor een Duitse natuursteen gekozen werd, Duitsland -en alles wat daarmee samenhing - was in die dagen niet bepaald geliefd
De kosten van restauratie zijn nog onbekend, maar zullen hoog zijn. Alle natuursteen moet, om te beginnen, immers vervangen worden. En het zou goed zijn als de plaquettes met de namen weer op de oorspronkelijk wijze, namelijk “inliggend” zouden worden aangebracht. Dat ziet er beter uit, en is ook volgens de bedoeling van de ontwerper.
Het is niet reeël te verwachten dat deze restauratie, net als de bouw destijds, geheel uit spontane bijdragen van de burgerij zal worden betaald. Dat hoeft ook niet, het Mausoleum is een rijksmonument, en het rijk heeft middelen voor dergelijk onderhoud. En ongetwijfeld zal er indirect door de burgerij ook aan mee betaald worden, de gemeenteraad zal niet ongevoelig zijn om gelden te willen fourneren.
Toch zou het goed zijn ook ditmaal de inwoners van de gemeente de mogelijkheid te bieden, net als destijds, directer betrokken te raken bij de vernieuwing van het Mausoleum.
Daar zou de plaquette een rol in kunnen spelen. De plaquettes zijn destijds niet alleen naar Canada verzonden, er werden ook exemplaren uitgereikt aan nabestaanden van de op het Mausoleum genoemde (en deels erin bijgezette) omgekomen deelnemers aan het Edese verzet.
Waaronder de broers Henk en Wim van der Mheen. Broers van wijlen mijn schoonmoeder. Hun moeder, de weduwe Van der Mheen van Schothorst, zal ook een tweetal plaquettes hebben ontvangen. Maar naspeuringen in de familie leverden niets op.
Het zou een goede zaak zijn als zo’n plaquette gevonden werd. Het mooiste zou het zijn als hij toegevoegd kon worden aan de collectie van één der lokale musea. Maar ook een tijdelijk in leen verkrijgen zou mooi zijn.
Dan kan er digitaal een driedimensionale kopie van gemaakt worden. Dan is het ook eenvoudig om kopieën van de plaquette te vervaardigen.
Bijvoorbeeld door bronzen kopieën te laten vervaardigen en deze te verkopen.“3D-printing” komt hierbij ook in beeld.
Of door kopieën in goedkoper materiaal en in een kleiner formaat (medaille) te maken en deze uit te reiken aan de Edese scholieren. Bijvoorbeeld in mei 1980, 75 jaar nadat de Tweede Wereldoorlog, althans in Nederland, eindigde en het grote gedenken een aanvang nam
Jan Kijlstra
11-06-2017
ID: 117 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
In het boek “Ede 1940-1945” schrijft de auteur, de heer Plekkringa, ook over de illegale pers in Ede. Hij eindigt dat hoofdstukje met: “Over het illegale blad dat in Lunteren werd uitgegeven hebben wij helaas geen bijzonderheden kunnen achterhalen”
Tijdens een gesprek met Herman van de Kaa, die in de oorlog actief was in het verzet, en die veel weet over het oude Lunteren, kwam die onbekende illegale krant ook aan de orde.Waarop Herman in zijn archief dook, en mij enige originele exemplaren toonde van “De Radiokrant”. Gestencild, op dundrukpapier.
Onlangs kreeg ik van Herman fotokopieën van zijn exemplaren van die Radiokrant.
Reden om er toch eens wat dieper in te duiken. Maar het had geen haast, en er lag ook nog wel wat ander onderzoek te wachten.
En toen kreeg ik van Simon van de Pol het boek “Metamorfosen” te leen. Dit boek is in kleine (orivé-)oplage verschenen, en Simon had het laatste exemplaar gekregen van een zoon van de auteur. Diens vader was Marcel Hertz die zich, eenmaal in Israel wonend, Moshe Harel noemde. Hij had in de oorlog in Bennekom ondergedoken gezeten, en noemde zich toen Rinus.. Hij had daar ook zijn latere echtgenote “Didi” Roos ontmoet. De ouders van Simon waren zeer actief in het verzet, en de band met Marcel c.q. Moshe (en hun wederzijdse kinderen) is altijd in stand gebleven.
Met name Didi Roos, die als koerierster van Wildeboer (commandant van het Edese verzet) veel mensen kende, heeft zich na haar arrestatie door de SD en de daaropvolgende verhoren op de “SD-Aussenstelle” de Wormshoef in Lunteren heldhaftig gedragen, door ondanks zware martelingen te zwijgen.
Ik kreeg het boek van Simon ter leen, om er een e-book van te maken voor de vereniging Oud Ede. Het boek zelf zal worden opgenomen in de bibliotheek van de vereniging Oud Ede, maar daaruit kunnen geen boeken geleend worden Eigenlijk best vreeemd, zeker aan leden zou de vereniging best boeken kunnen uitlenen, maar goed. Er is een e-book beschikbaar via www.oudede.nl.
Zo'n boek léés je natuurlijk ook. Er stond veel, mij onbekende, informatie in. Onder andere, en het boek is dan gevorderd tot begin 1945:
“Februari was wat ondergrondse acties betreft een stille maand. Behalve verspreiding van de illegale krant (“De Eendracht”- J.K.) en van tijd tot tijd wapenoefeningen of het doorgeven van een boodschap is er niet veel te doen. Er komt nog een ilegaal krantje bij – een gestencild blaadje, dat verzorgd wordt door Emanuel van Thijn, een joodse onderduiker die op zijn onderduikadres de Engelse radio afluistert, de berichten uittypt en vermenigvuldigt. Het blaadje wordt alleen in Lunteren verspreid, maar zo weten we beter wat er gaande is”.
Bij het Nederland Instituut voor Oorlogsdocumentatie vond ik meer dan 160 uitgaven van die “De Radiokrant” uit Lunteren. En het als laatste editie verschenen exemplaar van 18 mei 1945 is, als enige, ondertekend. Niet door Emanuel van Thijn, maar door Emanuel de Metz.
Deze laatste editie behelst alleen de opheffing van “De Radiokrant”. Die opheffing was op bevel van “den commandant der N.B.S”, (Nederlandse Binnenlandse Strijdkrachten, het voormalig verzet). Die commandant was, zoals boven al genoemd, Wildeboer. Want het uitgeven van een blad behoorde, zo zou gezegd zijn, niet tot de taak van de N.B.S.
De kop van het laatste nummer van De Radiokrant d.d.18 mei 1945
Weliswaar was eerder van de zijde der N.B.S. gezegd dat er één groot streekblad in de regio zou verschijnen, waarvoor de Metz ook was gevraagd, maar daar was niets van gekomen.
Speciaal bedankt wordt de familie Stuyvenberg van de Dorpsstraat 82, die “uw redacteur met zijn radiotoestel gastvrij in huis durfde opnemen toen hij na weken zoeken nergens een plaatsje kon krijgen”.
Ook schrijft Emanuel: “Verder danken wij de heer Heiwegen, Scharrenburgersteeg, die alsof het de gewoonste zaak ter wereld was zijn kippenhok afatond voor werkadres, en de families Molenaar, Scharrenburgersteeg, Spelt, Bisschopsweg en Hendriksen, Meulunteren voor de gastvrije tijden die wij ook bij hen mochten doorbrengen”.
Het Lunterse illegale blad “De Radiokrant” werd dus verzorgd door Emanuel de Metz, die zich in tijdens zijn onderduikperiode Emanuel van Thijn noemde. Emanuel
de Metz, de naam verraadt het al, was joods. Of een pseudoniem als Emanuel van Thijn, dat eveneens een duidelijk joodse signatuur draagt, wel zo goed gekozen was is natuurlijk de vraag.
De geschiedenis van Emanuel de Metz is, tot aan het eind van zijn verblijf in Lunteren als onderduiker, goed te reconstrueren. Helaas, moeten we misschien toevoegen, want zijn verhaal is voor het grootste deel alleen te vertellen omdat zijn ouders en beide broers slachtoffer werden van de Holocaust, en daarom opgenomen zijn in het digitale Joods Monument.
Zijn vader, Benedictus de Metz, was in 1878 in Leeuwarden geboren. Hij was getrouwd met Saartje Veldman. Zij kwam uit Haskerland en daar werd ook, 1n 1905, hun oudste zoon Eliazar geboren.
Benedictus was rabbijn, godsdienstleraar. In 1907 verhuist het gezin naar Borne, waar het rabbinaat vacant was geworden. In 1908 wordt hun tweede zoon Emanuel geboren, en in 1912 hun derde, Mozes.
Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog was de oudste zoon, Eliazar apotheker in Leiden, al vanaf 1934. De jongste zoon, Mozes, was assistent-account en woonde nog bij zijn ouders.
Het “Achterhoeks Museum 1940-1945”, een particulier museum (inmiddels gesloten) bezit het originele persoonsbewijs van de middelste zoon, Emanuel.
Op de website van het museum wordt een “leskist” besproken, en daarbij wordt het persoonbewijs van de middelste zoon, Emanuel, genoemd. Jean Kreunen, eigenaar van de collectie van het museum, was zo vriendelijk voor dit artikel een scan daarvan ter beschikking te stellen.
Dit persoonsbewijs is afgegeven in Zutphen, op 24 september 1941, Het adres van Emanuel was Boompjeswal 10. Hij woonde daar met zijn vrouw Dina en hun zoon Benedictus Isac, roepnaam Dic
Emanuel was accountant annex leraar handelswetenschappen. Zijn schoonmoeder woonde bij hem in.
Op 11 november 1942 wordt zijn adres Kuiperstraat 37, eveneens in Zutphen. Dat was het adres van zijn ouders die daar samen met zijn broer Mozes en zijn vrouw Eveline woonden.
De echtgenote van Emanuel, Dina de Metz-Levison is, evenals zijn ouders, en zijn broer en diens vrouw, door de Duitsers opgepakt. Ook zijn oudere broer, Eliazar, evenals zijn vrouw Amalia is in Leiden opgepakt. Allen zijn in Sobibor omgekomen.
Emanuel echter ontsprong de dans. Want zijn persoonsbewijs was op acht october 1942 in Amsterdam voorzien van een stempel: “Inhaber dieses Ausweises ist bis auf weiteres vom Arbeitseinsatz freigestelt”. Omdat zijn persoonsbewijs ook gestempeld was met de beruchte “J” betekende dit dat deze vrijstelling (“Sperre”) voor de Duitsers, althans voorlopig, nut had. En dat vinden we ook in het persoonsbewijs. Want het beroep van Emanuel is daarin doorgestreept, en vervangen door “Medewerker Joodsche Raad”.
Zoon Dic zou de oorlog, net als zijn vader Emanuel, als onderduiker overleven. Maar bij het schrijven van dit artikel was ik er niet in geslaagd informatie over hem te vinden. Zie echter de aanvulling aan het einde.
Enigzins raadselachtig lijkt, op het eerste gezicht, dat Emanuel op 24 februari verhuisd is naar Tugelaweg 139 II in Amsterdam. Daar woonde Aron de Metz met zijn vrouw. Aron was al in 1941 in Mauthausen omgekomen. Dat hij naar Mauthausen was gebracht kan er op wijzen dat hij een “strafgeval” was. Maar de moordmachines van de Duitsers in o.a Auschwitz en Sobibor waren toen ook nog niet gereed. De echtgenote van Aron heeft de oorlog overleefd.
Aron was familie van Emanuel, Emanuel trok in februari dus, komende uit Zutphen, in bij de weduwe van Aron. De verklaring hiervoor is dat de Joodsche Raad in elke gemeente “vertrouwensmannen” aan moest wijzen. Emanuel zal dan in Zutphen zo'n vertrouwensman geworden zijn, en verkreeg daardoor het zo zeer begeerde vrijstellings-stempel. Ook Dina was, als echtegenote, "gesperrt".
Echter, vrij snel gingen de Duitsers er toe over deze stempels voor buiten Amsterdam wonende Joden ongeldig te verklaren, en dat zal de reden zijn geweest dat Emanuel en Dina naar Amsterdam vertrokken. Want daar was hun “Sperre” nog wel geldig. Bovendien moesten alle joden naar Amsterdam verhuizen, ook als ze een "Sperre" hadden.
Die "Sperre", die beschermde tegen deportatie, bleef voorlopig van kracht. Maar niet voor lang. In mei 1943 moest de Joodsche Raad in opdracht van de Duitsers het aantal vrijstellingen reduceren tot 7000. En zal ook de “Sperre” van Emanuel opgeheven zijn, per saldo kwam hij van buiten Amsterdam. Toen restte hem, met vrouw en kind, alleen de onderduik.
Via de arts Leo Verberne is dat voor Emanuel gelukt. Dr. Verberne was zeer actief in het verzet, en heeft heel veel Joden geholpen de oorlog te overleven. Joodse kinderen waren meestal goed te plaatsen, maar oudere Joden veel moeilijker. Toch lukte het dr. Verberne om, in juli 1943, een plek voor Emanuel te vinden bij de al op leeftijd zijnde Thy en Marie Jansen in Brabant, in het dorpje Neerkant.
Dina bleef kenneijk in Amsterdam wonen. Athans, haar dossier uit Westerbork noemt als laatste adres Tugelaweg 139-II in Amsterdam
Dina de Metz-Levison
Als gevolg van verraad moest Emanuel in juni 1944 Neerkant verlaten, hij vond vervolgens onderdak in Arnhem. Na de “Slag om Arnhem” moest de stad op last van de Duitsers geëvacuëerd worden. Ook onderduikers hadden toen geen keus. Zo zal Emanuel, eind september, begin october 1944, in Lunteren zijn beland. Bij Stuyvenberg, aan de Dorpsstraat.
Om daar vervolgens Lunterens eigen illegale krant te gaan uitgeven, de hierboven aangehaalde “Radiokrant”.
Op 7 mei roept van Thijn, nu onder zijn eigen naaam, de lezers op hem oude exemplaren te bezorgen. Of het dezelfde verzameling is weten we niet, maar het N.I.O.D. bezit, zoals hierboven aangehaald, een collectie van 160 exemplaren, van de Radio-Krant uit Lunteren, verschenen tussen maart en mei 1945.
Het laatste nummer van de Radiokrant verscheen op 18 mei 1945. Met als inleidende tekst: “Op bevel van den commandant (Wildeboer -JK) der N.B.S. (de Nederlandse Binnenlandse Strijdkrachten -JK) moeten wij de uitgave van ons blad vanaf heden stop zetten. De N.B.S. is van mening dat het doen uitgeven van een blad niet tot haar taak behoort”.
Zo kwam er dus een einde aan het bestaan van “De Radiokrant” uit Lunteren.
In Neerkant had Emanuel de Amsterdamse onderduikster Kitty Granaat leren kennen. Zij was een patiënte van dr. Verberne. Emanuel de Metz is in 1946 hertrouwd met Kitty. En begon een nieuw leven. Zoals hij ook bedoelde aan het eind van de laatste Radio-Krant van 18 mei 1945:
Jan Kijlstra
20-01-2016
AANVULLING: in 2017 werd ik gebeld door Dic de Metz, de hierboven genoemde zoon van Dina en Emanuel. Hij had het verhaal over de Radiokarant op het internet gevonden. Dic zat vanf september 1942 ondergedoken bij de familie Schutte in Dieren. Zij hadden een winkel tegenover de Gazelle fietsenfabriek, De naam was ALKO, dat stond voor Alles is te koop. Dic vertelde dat hij op een gegeven moment bij een Duitser op schoot zat, in de keuken, waar zijn "moeder" wat moest koken voor die Duitser en een paar kornuiten. Zodra het "bezoek" vertrokken was werd Dic een paar huizen verderop gebracht, En dat was maar goed ook, want de Duitsers kwamen terug, ze wilden dat jongetje toch nog wel even zien.....
Dic was, als klein jongetje, niet moeilijk plaatsbaar bij een gastgezin. Want het echtpaar Schutte was kinderloos, en hij werd liefdevol ontvangen. Hij schijnt, zo schreef hij, dan ook "een aardig kereltje te zijn geweest".
Na de oorlog is Dic bij zijn vader en stiefmoeder Kitty Granaat gaan wonen. Hij vertelde mij dat hij het verhaal van zijn moeder niet kende, want er werd thuis nooit over de oorlog gesproken. Dat hij dit Radiokrant-verhaal op het internet tegenkwam was voor hem dan ook bijzonder, en reden om mij te bellen.
Dic is één van die joodse kinderen die de oorlog konden overleven omdat zijn ouders het gevaar tijdig onderkenden, èn in staat waren een onderduik voor hun kind te regelen. Hetgeen ook impliceerde dat afscheid genomen moest worden, waarbij niemand wist of ouders en kind elkaar ooit zouden terugzien.,
Van Dic kreeg ik ook kopieën van een tweetal documenten over zijn moeder. Het eerste is het zogeheten "Stamdossier", de registratie in Amsterdam. . Hierop staat ermeld dat zij op 5 juli 1943 van Amsterdam naar Westerbork isgebracht, en op 6 juli is gedeporteerd naar Sobibor. Een zekere dood tegemoet,
Het tweede document is de registratiekaart uit Westerrbork. Haar oorspronkelijke adres was Boomjeswal (Boompjeswal) 10 in Zutphen, daar is met de pen Tugellaweg 137 in Amsterdam van gemaakt. Na het vertrek uit Zutphen waren Emanuel en Dina ingetrokken bij hun schoonzuster, op Tugelaweg 139 II. Toen de "Sperre" verviel moestne de bewoners van Tugelaweg 139 II onderduiken. Kennelijk vond Dina een plek op nummer 137, en is zij daar opgepakt.
ID: 133 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Deze foto is afkomstig uit de verzameling van de Vereniging Oud Ede, het nummer is HME 311658. Het fotobijschrift zegt o.a. dat de villa, in 1883 gebouwd door graaf van Rechteren Altena, oorspronkelijk Blanckenhage heette. Daarvan is geen bron te vinden.
Vrijwel iedereen kent De Reehorst als cultureel centrum, maar oudere mensen in Ede Zuid zullen zich ongetwijfeld ook de villa met die naam nog herinneren. Dit fraaie in Zwitserse stijl gebouwde landhuis, dat opviel door het vele houtwerk aan de buitenkant, lag verscholen achter zware bomen op enige afstand van de Bennekomseweg.
Achter de villa bevonden zich een kwekerij met grote moestuin en de voor die tijd onmisbare paardenstal. Het pand werd in 1885 gebouwd in opdracht van graaf Van Rechteren Appeltern, die het de naam De Reehorst meegaf. De graaf verbleef niet lang in Ede, hij verkocht het landgoed in 1892 aan de Vereniging voor Christelijke verzorging van krankzinnigen en zenuwziekten.
Deze instelling wilde er een verpleeghuis van maken, maar bij nader inzien vond men door de nabijgelegen spoorweg en het station de rust van de patiënten niet voldoende gewaarborgd. De villa kwam onder de hamer en nieuwe eigenaar werd jonkheer O.E.G. Quarles van Ufford, die omstreeks 1920 vertrok, waarna De Reehorst leeg kwam te staan. Ramen en deuren werden afgesloten maar ook al door de op verdiepingshoogte aangebrachte balkons met buitentrappen vormde het geheel nu een prachtig speelobject voor de jeugd uit de omgeving.
In 1922 kocht de ENKA villa en gronden om er heel vooruitstrevend een ontspanningsgebouw voor haar personeel van te maken. Direct na de ingebruikneming van de fabriek ontstond hier een geweldig verenigingsleven. Er kwam een ENKA-harmonie, ENKA-voetbalclub, ENKA- wielervereniging, ENKA-mannenkoor en zelfs een kaatsclub van de ENKA. Uitgezonderd het mannenkoor hebben al deze initiatieven, zo enthousiast begonnen, slechts een kortstondig bestaan gekend.
Door diverse beneden vertrekken te slopen, werd een grote zaal gecreëerd waar regelmatig toneel- en filmvoorstellingen werden gegeven. Moestuin en kwekerij moesten plaatsmaken voor een speelveld van de voetbalvereniging ENKA, waarbij de voormalige paardenstal dienst deed als kleedkamer.
Op datzelfde terrein hield de ren- en toeristenvereniging ENKA op zomerse zondagen grasbaanwedstrijden, iets nieuws voor Ede. Met wit band werd een baan uitgezet. Daar binnen reden de renners op een hobbelig veld een bepaald aantal ronden, waarbij de plaatselijke favorieten fel werden aangemoedigd door het talrijke publiek. Op nationale en andere feestdagen werden hier bekende volksspelen gehouden: koekhappen, zak- en hindernislopen, kuip steken en mastklimmen.
En ook altijd werd dit feest dan met vrolijke klanken door de ENKA-harmonie opgeluisterd. Aan belangstelling geen gebrek. Bijkans de hele bevolking van ’t Park, zoals Ede-Zuid destijds werd genoemd, was present, waarbij in de limonade- en biertent goede zaken werden gedaan. De prijsuitreiking vond altijd plaats op één van de balkons. De winnaars klommen met een trots gezicht de trap op om hun prijs glunderend in ontvangst te nemen.
Er heeft zich heel wat afgespeeld in en rond het oude Reehorst, maar het gebouw bleef ondanks de aangebrachte verbeteringen toch ondoelmatig en was nodig aan een opknapbeurt toe. Men nam geen halve maatregelen. In 1930 werd een geheel nieuw en modern theater gebouwd, waarna de villa werd gesloopt. Thans is het gehele complex gemeentebezit. Van de oude toestand is niets meer te bekennen, maar de naam De Reehorst bleef gelukkig gehandhaafd.
H.J. Nijenhuis Edese Courant, 23/08/1986
ID: 5 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
"De Slag om Arnhem kent geen werkelijke overwinnaar. Want als het in die septemberdagen van 1944 allemaal anders was gelopen, dan hadden de Russen niet als eersten in Berlijn gestaan, maar de Amerikanen en de Britten. Dan was er nu ook geen sprake van een gedeeld Duitsland. Met andere woorden: dan zag de wereld er volledig anders - en wat mij betreft beter - uit. Voor zelfverheerlijking is zeker geen plaats".
Voormalig SS-er Erwin Heck, 64 nu, huilt als hij zijn aandeel in 'De Slag' herleeft. Opnieuw ziet hij de stervenden, voelt hij de pijn, die bij ook toen moet hebben gevoeld .
"Het spijt me", verontschuldigt zich met een betraand gelaat de man, die het eind van de oorlog in Joegoslavië in Britse krijgsgevangenschap doorbracht, en later in Italië als "Prisoner Of War" (POW) werd gedenazificeerd, "ik was soldaat. Van beroep nog wel.. .. "
Of Hecks emoties voortkomen uit werkelijke bewogenheid valt moeilijk vast te stellen. Aannemeljk is het wel. Ook bij hem moeten de gevechtshandelingen traumatische sporen hebben nagelaten.
Feit is, dat de oud-UntersturmIührer bij de Waffen SS vooraf te kennen gaf louter in militair-strategische zin over Market Garden te willen praten. "Dat is ook het enige, wat mij interesseert. Politieke uitspraken zul je van mij niet horen. Want met de politieke kant van de zaak hield en houd ik me niet bezig. Daar had ik toentertijd vanwege mijn jeugdige leeftijd, ik was bij het uitbreken van de tweede wereldoorlog net 20 geworden, trouwens ook geen inzicht in ..."
De sinds '82 van zijn pensioen genietende Heck, die na de oorlog redelijk tot goed zijn brood verdiende als koopman, vertegenwoordiger en tenslotte verkoopleider-procuratiehouder, was ten tijde van de Slag om Arnhem luitenant bij de Westgruppe-Ordonnans en Unterführer Schule Amheim (USA).
In de sobere, met paperassen vol gepakte, zolderkamer van zijn middenklassewoninkje in een onbeduidend dorp ergens 'am Niederrein' onderstreept Heck de achterliggende gedachte, die onbetwistbaar doorklinkt in opmerkingen van luitenant-generaal Wilhelm Bittrich, commandant van de destijds vanuit een kasteeltje in Doetinchem opererende SS-pantserdivisie, die 'het winnen van de Slag om Arnhem' ooit omschreef als 'het slechtste wat ik tijdens de tweede wereldoorlog heb gedaan".
"Bittrichs vaststelling staat dan ook niet ter discussie", weet ook de op nog geen honderd kilometer afstand van de Gelderse hoofdstad woonachtige Heck, die later met de luitenant-generaal menige boom over De Slag heeft opgezet.
"Het is immers op de keper beschouwd onzin ons Duitsers als zegevierders te betitelen. Zeker gezien de verstrekkende gevolgen, die de afloop van de slag heeft gehad. Nog afgezien van het feit dat een gevecht, dat zovele duizenden slachtoffers eist, natuurlijk sowieso nooit een winnaar kan opleveren..."
Sedert zijn pensionering houdt Erwin Heck zich nog vrijwel uitsluitend bezig met zijn enige passie: de in Londen geënsceneerde, maar te velde minder goed uitgevoerde en, met voorbijgaan aan de waarschuwende vinger van het Nederlandse verzet, voor de geallieerden op een falikante mislukking uitgelopen operatie Market Garden, culminerend in de Slag om Arnhem.
Liefst 50 à 60 boekwerken van verschillende auteurs, afkomstig uit diverse landen, liggen opgetast op twee bijzettafeltjes in 's mans schaars verlichte werkkamer op zolder.
Stapels correspondentie met al dan niet rechtstreeks betrokkenenen, ettelijke min of meer officiële documenten plus vele tientallen volgens goed-Duits-recept geordende beschreven onderdelen van Market Garden completeren de verzameling ..
Al tijdens zijn werkzame leven maakte Heck een begin met het aanleggen van zijn collectie. De laatste twee jaar houdt hij er zich zelfs zeer intensief mee bezig. Om vooral ook de Duitse versie van de krijgshandelingen aan den volke kond te doen beijvert hij zich de door hem vergaarde kennis op schrift te stellen. Een eerste manuscript van 40 bladzijden is af en wordt nog deze maand ter publicatie aangeboden aan één van de Duitse soldatenbladen.
Eén ding staat volgens Heck na jaren van studie onomstotelijk vast: de Abwehr-agent Christiaan Lindemans (King Kong) heeft de luchtlandingen van de geallieerden niet verraden,
De amateur-historicus voert daarvoor o.m. als bewijs aan, dat de Unterführer Schule Arnheim (USA), die met de plaatselijke omstandigheden het meest vertrouwd was, zich ten tijde van de landingen op ettelijke tientallen kilometers afstand van de landingsterreinen bevond. "Als we het vooraf hadden geweten zou dat niet het geval geweest zijn. Dan was de USA natuurlijk al veel eerder naar het betrokken gebied gedirigeerd".
Ander bewijs voor zijn stelling, dat de landingen niet zijn verraden, is volgens Heck, dat SS-Brigade-generaal Heinz Harmei doodgemoedereerd naar Berlijn was vertrokken, "En laten we wel wezen: dat was nooit gebeurd als de landingen waren voorzien".
Bovendien zou veldmaarschalk Model, die bekend stond als een uitstekend tacticus 'beter in de verdediging dan in de aanval', in zijn hoofdkwartier in het comfortabele hotel De Tafelberg in Oosterbeek zichzelf niet in alle rust een glas Moezel hebben ingeschonken. "Nee, dan zou er van Duitse zijde volop activiteit zijn geweest",
In zijn geschriften behandelt Heck als hoofdthema het onderdeel, waartoe hij zelf ooit behoorde: de Westgruppe van de Waffen SS. Niet in de laatste plaats, omdat het reilen en zeilen van juist die gruppe naar zijn oordeel in allerlei publicaties hiaten vertoont en "zeer is ondergewaardeerd".
"Wij hadden gebrek aan alles. Waren bijvoorbeeld niet in staat om "Kriegstagebücher" bij te houden, omdat ons daartoe simpelweg de tijd ontbrak. Dat zal er mee de oorzaak van zijn, dat er van ons te weinig bekend is geworden."
Heek, die op 17-jarige leeftijd het leger in ging, kwam voor het eerst naar Nederland in november 1941, maar werd in 1943 naar het oostfront gestuurd. In Rusland raakte hij gewond en belandde in een lazaret, waar hij maandenlang werd verpleegd. Eenmaal weer ter been, liet hij zich overplaatsen naar een klein militair hospitaal in de nabijheid van zijn huidige stulp aan de Nederrijn, van waaruit hij later opnieuw naar Nederland trok.
Per trein in Arnhem aangekomen, toog hij naar de Saxen Weimarkazeme, waar de "SS Unterführer Schule Arnheim" moest zijn ondergebracht. De kazerne leek echter zo goed als ontruimd, reden waarom Heck zijn weg vervolgde richting Wassenaar. Daar en in Ypenburg deed hij vervolgens geruime tijd dienst als ordonnans.
Op die beruchte zondag 17 september, de dag waarop de operatie Market Garden in gang werd gezet, bevond Heck zich in Schoonrewoerd nabij Leerdam.
Helder staat hem nog voor de geest hoe verrast hij was bij het zien van zovele geallieerde vliegtuigen. "Natuurlijk waren we er min of meer aan gewend, dat er bommenwerpers over Nederland vlogen, richting Ruhrgebied en Berlijn. Maar nu volgde de ene golf na de andere."
"Op een zeker ogenblik hoorden we, dat in het gebied Arnhem-Nijmegen luchtlandingen plaatshadden. Via het PIT-net heb ik daarop een bekende gebeld om nadere inlichtingen te verkrijgen. Veel meer dan dat er geland werd nabij Wolfheze en Deelen kon hij echter niet zeggen."
's Middags om 17.00 uur kreeg Heck bevel zich richting Grebbeberg te begeven. Hij diende de bevelvoerder daar te berichten, dat drie compagniën van de USA weliswaar ter versterking in aantocht waren, maar dat zij niet voor middernacht zouden arriveren.
De Unterführer Schule Arnheim had zoveel tijd nodig, alvorens zich bij de Duitse manschappen te kunnen voegen, eenvoudigweg omdat het geen velddivisie was. Bovendien verplaatste 'de school' zich volgens Heck voor een belangrijk deel per fiets.
Eenmaal ter plekke, na onderweg verschillende keren beschoten te zijn door laagvliegende vliegtuigen, volgden de ontwikkelingen voor de 24-jarige ordonnans elkaar in razend tempo op.
Op 18 september werd de eerste aanval op Renkum uitgevoerd in een poging de vijand terug te dringen. De Westgruppe boekte in de loop van die dag inderdaad terreinwinst; in Heelsum werd vervolgens in het huis van een arts aan de Utrechtseweg het stafkwartier ingericht van de SS-onderofficieren onder leiding van kolonel Lippert. Daar ook werden de eerste gevangenen ingekwartierd.
Verder ging het richting Kievitsdel en Wolfheze. "Toen hadden we plotseling vijanden voor en achter ons. Er werd verschrikkelijk gevochten. Hoe dichter we bij Oosterbeek kwamen, hoe harder de strijd. De onoverzichtelijkheid van het landschap werkte bovendien belemmerend, want je kon niet ver zien."
"Eenmaal in de bebouwde kom vonden tal van man tot mangevechten plaats. De spannng was om te snijden. In het ene huis zaten Engelsen, in het andere wij. In sommige woningen schijnen zefs Engelsen en Duitsers tegelijk te hebben gezeten. Niet verwonderlijk dan ook, dat er uitsluitend met handvuurwapens werd gestreden en dat je niet aan rust toekwam."
Steeds verder rukte de Westgruppe, die op 21 september onderdeel ging uitmaken van de 2e SS Pantserdivisie van Bittrich, op · richting Arnhem. Uiteindelijk hield zij ter hoogte van restaurant de Koude Herberg in Oosterbeek de westelijke lijn toen de Duitsers de geallieerden aan alle kanten insloten.
De afloop van De Slag om Arnhem is genoegzaam bekend. Slotconclusie van Erwin Heek:
"John D. Prost had gelijk toen hij zei dat gebrek aan leiding voor een belangrijk deel mee oorzaak is geweest voor het verlies van de gealieerden. Want het zaakje hing als los zand aan elkaar, terwijl wij Duitsers beschikten over krachtige helderdenkende bevelvoerders, die niet alleen voor elkaar stonden, maar ook een eenheid vormden. Dat Urquhart op een zeker ogenblik gewoon zoek was, zou bij ons onbestaanbaar zijn geweest. Een commandant behoort vanuit een bij zijn troepen bekend vast punt te opereren ...."
ID: 173 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Op 19 juli 1949 stuurt de heer Vonk, die dan op het adres Spindersteeg nr. 3 woont, aan het college van B&W een brief waarin hij verzoekt de straatnaam te wijzigen in (b.v.b.) Spinderlaan.
Zulks, zo schrijft hij, in verband met het door mij houden van pensiongasten, ik heb n.l. overtuigende bewijzen dat de naam "steeg" niet erg inslaat.
B&W, ook toen al zeer begaan met het welbevinden van de inwoners dezer gemeente, sturen de brief door aan de directeur van Gemeentewerken, de heer Weener. Met het verzoek om hen van advies te dienen.
Deze, toen nog niet geprivatiseerde, ambtenaar komt prompt in actie, en schrijft op 4 augustus aan B&W dat naar zijn mening de naamswijziging ongewenst is. Hij motiveert dat als volgt: "Het komt mij voor dat de bestaande naam "Spindersteeg" zeer karakteristiek is, en wijziing van deze oude naam derhalve minder gewenst is. En zeker niet de goedkeuring van de Vereniging "Oud Ede" zal kunnen wegdragen".
Nou zou je denken dat meneer Weener dat dan zelf even aan Oud Ede had kunnen vragen. Maar dat is verkeerd gedacht. Hij sluit zijn brief aan B&W af met de zin: "Wellicht verdient het overweging ter zake het advies van de Vereniging "Oud Ede" te vragen”.
Dat deel van het advies hebben B&W niet gevolgd. Zij hadden wel behoefte aan een vervolgadvies, zo blijkt. Maar ze hielden dat liever ambtelijk, en stuurden de brief van meneer Weener dus "om bericht en raad " aan de Gemeentearchivaris, destijds de roemruchte heer Denijs.
Tja, dat was een beetje vragen naar een bekende weg. Denijs was, als archivaris, gericht op conserveren van de geschiedenis. Ook van oude toponiemen. De heer Denijs antwoordt dan ook uitvoerig, en legt zelfs uit dat "steeg" etymologisch op het Griekse "steichein" terug gaat. Ook vermeldt hij dat uit archiefonderzoek blijkt dat de naam Spinder-, Spenter- of Spennesteeg al in verpondingsregisters uit 1674 genoemd wordt. Dus minstens drie eeuwen oud is, en historische betekenis heeft gekregen.
Dat had hij goed gezien, overigens.
Hij adviseert B&W dan ook "met de meeste aandrang" deze "typische streeknaam" die "reeds honderden jaren oud is" niet te wijzigen.
Overigens beschikte hij over een vooruitziende blik, als hij schrijft; "Dit klemt des te meer omdat, wanneer naamsverandering wordt toegepast ter voldoening aan een verzoek, gebaseerd uitsluitend op zakelijke motieven, een precedent wordt geschapen waardoor aan bewoners aan andere stegen de gelegenheid wordt geboden eveneens naamsverandering te verzoeken. Met het kleine aantal oude benamingen dat op het historisch grondgebied van het voormalig Ambt Ede is overgebleven moet voorzichtig worden omgesprongen".
B&W, gehoord de adviezen, laten de heer Vonk vervolgens weten dat een naamswijziging van de Spindersteeg er niet in zit.
Toen nog niet. Later zijn talloze namen van stegen wèl gewijzigd, op grond van hetzelfde argument als gehanteerd door de heer Vonk: de ongunstige connotatie van "steeg". Zo ook de Spindersteeg, die al weer velel jaren Spinderweg heet
In de afbeelding (uit de kadastrale minuut 1832) ziet u dat de Spindersteeg overgaat in de Schuttersteeg. Ze lagen op het grondgebied van het buurschap Ede-Veldhuizen, en vormden de zuidelijke waterkering. De Schuttersteeg dankt zijn naam aan een uitwaterende sluis, het schut, waardoor via de Wetering het water uit Doesburg en Veldhuizen, via Maanen en Bennekom, op de Grift geloosd kon worden.
De verklaring voor Spinder, Spenne of Spenne vinden we als we kijken naar de functie van de steeg: waterkering. Het Woordenboek der Nederlandse Taal kent Spont in de betekenis van stop of tqp in een vat. Beter bekend is het spongat dat in vaten is aangebracht. In het Duits heet een Spont een Spund. En een Spundwand is een wand die water tegenhouden moet, bijvoorbeeld bij de aanleg van een kelder. De Spindersteeg was inderdaad een dijk die water uit noordelijker buurschappen moest keren.
Jan Kijlstra
28-09-2011, rev. 18-11-2019
ID: 91 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
EDE STAD 09/01/1980
DE STERKE ARM IN OTTERLO
Evenals overal elders was ook in Otterlo voor handhaving van tucht en orde politie nodig. Eén van hen, die bij oudere inwoners nog goed in het geheugen ligt was rijksveldwachter Groters. Deze man, bij de burgerlijke stand ingeschreven als Reinier Albertus Groters, werd geboren 21 februari 1865 te Rozendaal bij Velp. Na aanvankelijk zijn geluk in de bouwvakken te hebben beproefd, trad hij als jachtopziener in dienst bij een groot grondbezitter. Het zwerven in de vrije natuur beviel hem wonder goed, maar nog liever zou hij de voersporen van zijn vader drukken die rijksveldwachter was.
Voor die functie was toen nog niet veel vooropleiding nodig; naar behoefte werd een man die daarvoor geschikt bleek door hogerhand beëdigd en aangesteld. Het toeval kwam Groters te hulp; bij een inbraak in een villa te Rheden werd de dief op heterdaad betrapt, maar holde de trap op en was verdwenen. De ijlings gewaarschuwde veldwachter doorzocht het hele huis, maar de man bleef spoorloos. De eveneens aanwezige Groters, die krachtens zijn functie ook in dienst van de wet stond, stelde voor dat hij een onderzoek zou instellen. Dat werd toegestaan; Reinier controleerde elke verborgen hoek en kasten om tenslotte onder het dak, tussen hanenbalken en bebording de inbreker te vinden en in te rekenen.
Zo’n speurder zou ongetwijfeld een goed politieman worden meende men, en al gauw werd Groters tot rijksveldwachter bij de gemeente Rheden aangesteld. Hij huwde op 28 mei 1889 met Aaltje Veenendaal en werd op 12 november 1900 overgeplaatst naar Otterlo. Zijn vrienden in Velp en omgeving trokken een bedenkelijk gezicht toen zij dit nieuws vernamen. “Maar waar begin je aan, het zijn daar halve wilden, zij snijden je kop er af”, was hun opwekkend oordeel.
Maar Groters kwam er niet van onder de indruk en terecht, de bewoners van Otterlo bleken gemoedelijk en joviale mensen, waarmee hij direct goed overweg kon. Al spoedig werd Groters met zijn opvallende baard een vertrouwde figuur in het dorp, al liep hij vrijwel altijd in burger en verleende alleen een groen jagershoedje hem wat officieel cachet. Zijn uniform bewaarde hij voor bijzondere dagen zoals Koninginnedag of bij hoog bezoek. Bij kwajongensstreken had hij zo zijn eigen manier van optreden, waarbij het bonnenboekje in de zak bleef.
Zo zag hij eens twee jongens op weg naar school een vogelnestje uithalen; naar gewoonte werden de eitjes onder de pet opgeborgen. Hij slenterde hen na tot het schoolplein waar de jeugd tot het luiden van de bel aan het stoeien was. Bij de twee belhamels gekomen vroeg hij langs zijn neus weg: “Jullie hebben toch geen kattenkwaad uitgehaald?” ”Nee Groters”. “En de vogeltjes met rust gelaten?” “Natuurlijk Groters” klonk het opnieuw. “Dan zijn jullie brave jongens", meende Groters en hen gelijktijdig een klap op het hoofd gevend besloot hij: “Ga dan maar gauw naar de meester”. Op hetzelfde ogenblik dreef de inhoud van de eitjes over hun gezicht tot uitbundige vreugde van de aanwezige kinderschaar.
Een andere keer betrapte Groters een rakker die met volle overtuiging bezig was de ruitjes van een gaslantaarn aan diggelen te gooien. Hij greep de knaap in zijn nekvel en gaf hem een stevige aframmeling. De jongen holde moord en brand schreeuwend naar huis om zijn beklag te doen. Een paar uur later kwam een verbolgen vader aanzetten: “Luuster’s Groters, ‘k wil niet hen dat meester mien kiender slaot, maar jie ok niet”. “Wat had je dan liever”, repliceerde Groters, “een bekeuring van vijf gulden waar jij voor op moet draaien wat bijkans een week werken betekent, of je zoon een pak slaag dat hem nog lang zal heugen”. De aanvankelijk zo verontwaardigde vader zag de waarheid hiervan in en droop af.
Op een nacht werd door een paar zwervers bij verschillende inwoners van Otterlo ingebroken; ook het huis van Groters werd met bezoek vereerd. Na door het keukenraam te zijn geklommen, zagen zij tot hun schrik in een aangrenzend portaal zijn uniform hangen. Het drong tot hen door dat zij hier aan het verkeerde adres waren, dus ijlings er vandoor. De volgende morgen werden hem de inbraken gemeld en ontdekte Groters tevens zijn geforceerd raam. De brutaliteit om bij de veldwachter in te breken maakte hem zo woedend dat hij al zijn normale werk in de steek liet en onmiddellijk tot actie overging. Na twee dagen rusteloos speuren, slaagde hij er in, ver buiten Otterlo de daders te arresteren.
Zoals vermeld, was Groters tevens jachtopziener en op dit gebied bezorgden de anders zo rustige Otterloers hem volop werk daar bij velen stropen met de paplepel was ingegeven. Omgekeerd kende Groters voor stropers geen genade en schuwde geen enkele list om hen te betrappen. Het was hem opgevallen dat in de omgeving van “de Houtkamp” een boerderij even voor de tegenwoordige ingang van “De Hoge Veluwe”, regelmatig in de vroege ochtend werd geschoten. Daar wilde hij haring of kuit van hebben; terwijl het nog donker was, klom hij in een appelboom en wachtte. Jawel hoor, in het prille licht als de hazen van hun legers komen, verscheen de boer gewapend met een jachtgeweer. Deze liep de hof door en begon op de langoren te schieten. Even later verscheen zijn vrouw in de deuropening en roep: “Hei je d’r al één?” “Dat zal wel niet”, klonk het uit de boom, waarop Groters naar beneden sprong en prompt de verbouwereerde boer een proces-verbaal gaf.
Een ander maal ontdekte hij een vrouw die de strikken, de vorige avond door haar man gezet, naliep. Juist toen zij er een haas uithaalde, zag zij Groters aankomen. IJlings verdween het dier onder de wijde rokken, waarna zij de veldwachter onschuldig aankeek. Deze meende: “Jij bent ook al vroeg in het veld en dan nog wel in gezegende omstandigheden als ik het goed zie”. “Joa ’t is weer zo veer” antwoordde de vrouw, blij met deze voor de hand liggende oplossing. “Ik vertrouw het niet erg, fouilleren mag ik je niet, maar voor alle zekerheid ga je effe met mij mee naar de dokter”. Dat werd haar toch te gortig en nu kwam de aap, liever gezegd, de haas, uit de mouw, al voerde de vrouw nog tot verontschuldiging aan: “Eerlijk Groters ‘k docht dat ’t een kiep was”.
Door dit jachtopzienerschap werd Groters ook ingeschakeld als door een aantal heren in het najaar jachtpartijen werden georganiseerd. Hij zorgde voor drijvers en moest een dag ervoor de boer van “Pamplet” waarschuwen. Daar werd altijd middagpauze gehouden en zorgde de boerin voor spekpannekoeken. Bij een dergelijke gelegenheid drentelde een jager, nadat de stapel pannekoeken was verorberd, de keuken in en zag nog een exemplaar op het aanrecht liggen. “Die kan er nog wel bij”, dacht hij en at hem smakelijk op. Even later kwam de verschrikte boerin aanzetten en vroeg waar die pannenkoek uit de keuken was gebleven. “Die heb ik opgegeten”, klonk een forse stem, “mocht dat niet?”. “Niet magge, weifelde de vrouw en toen, op aandringen, “die waar feitelik veur ons Jantje; ’t kiend het dauwwurm dan is ’t mirakels goed om de paar uur een pannenkoek op ’t heufje te leggen, daar ha’k die de hele tied veur gebruukt”. De man werd bleek, zijn maag begon te draaien en hij haastte zich naar de deel om zijn portie pannenkoek aan de varkens prijs te geven.
Al bezat iedere deelnemer een jachtakte, daarom waren het nog niet allemaal jagers. Er liepen soms mannen bij die van schieten weinig kaas hadden gegeten. Zulke zwakke broeders stak Groters, die zich veelal bij de drijvers bevond, nog wel eens een riem onder het hart. Bij het verzamelen van het wild hield hij dan een konijntje of een fazant achter, liep even later naar de zondagsjager gaf hem het dier en zei: “Asjeblieft, die heb jij geschoten, toevallig zag ik het, een prachtig schot”, waarna de man triomfantelijk zijn buit in zijn weitas stopte.
Die Reinier Groters heeft een werkzaam leven gehad, vaak dag en nacht op stap en bovendien een groot gezin te onderhouden. Het echtpaar kreeg tien kinderen, zes jongens en vier meisjes; een unicum was dat later al de jongens voor korte of langere tijd in militaire dient zijn geweest. De thans vijf en zeventig jarige zoon Piet Groters, nog altijd in Otterlo wonend, kan er smakelijk over vertellen hoe dit stel liefdevol maar met de nodige strengheid werd grootgebracht.
Eén vrijetijdsbesteding leerden de jongens, mede door de verhalen van hun vader, al jong, nl. stropen. Op jeugdige leeftijd trokken zij al de bossen in om wild te verschalken; overigens heel geraffineerd, als zij zeker wisten dat vader thuis of voor dienstzaken naar Ede moest. Een vreemde situatie, vader rijksveldwachter en jachtopziener en zijn spruiten met strikken op pad. Zonder medeweten van het ouderlijk gezag, hebben zij menige haas gevangen, al konden zij moeilijk met de buit naar huis komen. Maar zij hadden hun eigen afnemers en konden zich zo van een zakcentje verzekeren.
Wij zouden nog geruime tijd met verhalen van zoon Piet kunnen doorgaan, maar dat zou te ver voeren en doen dat t.z.t. liever in een afzonderlijk artikel.
Reinier Albertus Groters was geenszins een bijzondere man, maar iemand die met hard werken zijn plicht heeft gedaan, vaak zelfs meer dan dat. In alle stilte heeft hij behoeftige mensen vaak verrast met een stuk spek of een pakket levensmiddelen, terwijl hij een vraagbaak is geweest voor veel inwoners van Otterlo. Hij overleed, na nog dertien jaar van een welverdiend pensioen te hebben genoten, in 1943.
H. J. Nijenhuis.
ID: 80 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
EDE STAD 17/10/79
In de gemeente Ede met haar uitgestrekte bossen, heide en lager gelegen weilanden, is stropen altijd een geliefde bezigheid geweest. Sommige mensen zat stropen in het bloed, een sport die van vader op zoon overging. Het triomfantelijk gevoel een boswachter in de luren gelegd te hebben, gaf vaak meer voldoening dan de buit. Geen wonder dat een ras-stroper soms nog op gevorderde leeftijd de bossen introk, waarbij zijn jarenlange ervaring de verdwenen rapheid moest vergoeden.
Toch was stropen niet uitsluitend sport, maar soms wel bittere noodzaak. In de winterdag, als er voor veel mannen geen cent te verdienen viel en op geen enkele uitkering viel te rekenen, waren konijnen en hazen de enige bron waarop een huishouden draaide. Hoewel strafbaar, vonden zij stropen volkomen gerechtvaardigd en werd het niet als misdaad beschouwd. In heel vroeger jaren moet onze omgeving een eldorado voor stropers zijn geweest; het wemelde er van herten, wilde zwijnen, hazen konijnen en zelfs wolven.
Blijkbaar werd stropen toen nog niet in strijd met de wet geacht, want op deze laatste diersoort werd zelfs een premie gesteld. Volgens een bepaling van 1 augustus 1645 werd het vangen van een rekelwolf met vijftig gulden beloond, geen kleinigheid in die tijd. Dat vele wild veroorzaakte zoveel schade aan de landbouwgewassen dat men, om deze te beschermen, omstreeks 1600 al begon met rond het dorp een wildwal, bestaande uit greppel en aarden wal aan te leggen. De wegen die de wal kruisten waren met hekken, die vanzelf dichtvielen, afgesloten. Aanvankelijk met succes, maar door gebrek aan onderhoud verzandde de greppel. In 1772 wordt de zaak door de nog steeds toenemende overlast opnieuw, door de Buurt, aangepakt en thans grondig.
De nieuwe wildwal liep vanaf de Sysselt, langs de rand van het Edese bos, via de Veldhuizerbrink tot aan de Wetering. (Opm: hier gaat Nijenhuis de fout in! JK) De greppel werd nu ongeveer twee en een halve meter breed en een meter diep. De uitgegraven grond werd aan de dorpszijde opgeworpen tot 1.80 m. hoogte waarop een hekwerk van palen en planken verrees. Hierdoor werd het zelfs voor een hert onmogelijk een dergelijke barricade te nemen. Een tijdlang bleek deze bescherming afdoende, maar na verloop van jaren deed het weer haar invloed op het hekwerk gelden, terwijl ook kwajongens hierop hun vernielzucht botvierden. Voor onderhoud was geen geld beschikbaar, zodat de Buurt in arren moede besloot dat iedere eigenaar van land, grenzend aan de wildwal, deze, voor zover zijn bezittingen reikte, zelf moest onderhouden. Geen halve maatregel dus, maar het effect bleef gering; de wildstand liep terug waardoor voor de boeren het onderhoud minder urgent werd. De wildwal kwam in verval om tenslotte geheel te verdwijnen, maar deskundigen kunnen vandaag aan de dag nog plaatsen aanwijzen waar resten van de greppel te zien zijn. In zijn boek “Rond de grijze toren”, waaraan schrijver bovenstaande gegevens ontleent, heeft de heer L. Schreuders een apart hoofdstuk aan de wildwal gewijd.
Maar met of zonder wildwal, stropers zijn er in onze omgeving altijd geweest. Een unicum op dit gebied vond plaats in Wekerom zo voor en tijdens de Eerste Wereldoorlog. Daar besloten de plaatselijke stropers, ter behartiging van hun belangen een vereniging op te richten. De Apeldoornse Courant van woensdag 17 december 1913 maakte er melding van met het volgende bericht: “Te Wekerom op de Veluwe is een stropersvereniging opgericht die de naam draagt van “Draagt Elkanders Lasten” en ten doel heeft gezamenlijk te belopen boetes te betalen. Zij verklaren openlijk dat zij in de afgelopen week tezamen 44 hazen, 23 konijnen, 7 fazanten, 5 korhoenders en één snip hebben geschoten”. Tot zover genoemde krant waaruit tevens blijkt dat bedoelde week een behoorlijke buit had opgeleverd.
Aan de Hoge Valkseweg te Wekerom woont de bejaarde maar nog zeer vitale Hendrik Donkersteeg, het enige nog in leven zijnde lid van het vroegere “Draagt Elkanders Lasten” , die mij bovenstaand krantenknipsel liet lezen. Hij en zijn nog eveneens zeer montere vrouw kunnen er nu hartelijk om lachen.
“Eigenlijk vormden wij meer een bond om gezamenlijk de stroppen op te vangen, want boetes waren vooral bij herhaling, niet misselijk”, zo meent Hendrik. De kas kon wel een straf van vijf en twintig gulden betalen, maar voor de enkeling, met een krap inkomen, was dat onmogelijk en dan wachtte de cel. De aaneengesloten stropers stortten elke week gedurende het jachtseizoen, zo half oktober tot april, in de zomer werd nooit gestroopt, een gulden in de kas. De broer van Hendirk, Wouter Donkersteeg, maakte zelfs een clublied, meer op felheid en kritiek op de geoorloofde jacht berustend, dan op dichtkunst. Ook dit is bewaard gebleven, voor de aardigheid volgt hier:
Wij zijn stropers van de bond,
Verenigd tot één doel,
Zo zwerven wij het jachtveld door,
Door sloot en beek en poel.
Patrijzen, hazen en konijnen,
Wij zweren hen de dood,
Al waren het ook wilde zwijnen,
We schieten alles dood.
De landman mest de haasjes vet,
En voert patrijs en snip,
Dat lijkt die grote heren wel,
Zij zijn er in een wip.
Als ’t jachtseizoen is aangebroken,
Vertrappen zij de oogst,
Daar werd nimmer over gesproken,
Wie roemt de jacht, werd hoog.
De leden van de club beschouwden zichzelf meer als jagers dan als stropers; zij hielden zich nooit op met strikken zetten; dat vonden zij beulenwerk en bovendien tijdrovend. In de avond moesten de strikken , vervaardigd van dun loperdraad, op de gangen van het wild, een goede handbreedte van de grond aan boom of tak bevestigd worden. De volgende ochtend werden de strikken op vangst gecontroleerd met altijd de kans dat de boswachter ze eerder had ontdekt en rustig, verscholen, op de stroper zat te wachten.
Ook het jagen met een fret was niets voor de gildebroeders, al was dat wel in zwang. Had zo’n stroper een konijnenhol, in vaktermen “wrang” genaamd, ontdekt, dan sloot hij de verschillende vluchtgangen, die met diereninstinct waren aangebracht met een netje af en stuurde daarna de fret het hol in. Dit bloeddorstige diertje dreef de verschrikte konijnen naar de uitgangen waar zij prompt door de stroper werden gegrepen. Toch had deze manier van stropen ook nadelen, want als de fret zelf een konijntje doodbeet, dan bleef het dier zich urenlang tegoed doen aan het bloed. De stroper bleef dan de keus, rustig wachten met de kans dat een boswachter hem betrapte, of de fret afschrijven. Dat was alles beneden de stand voor leden van D.E.L. ; zij trokken er op uit met een geweer altijd in groepjes van drie man.
De eerste met het geweer, geladen met hagel; de tweede droeg een grote carbidlantaarn, die dienst deed als lichtbak terwijl de derde man op zijn hoede bleef voor eventuele betrapping. Bij onraad gaf deze een fluitsignaal, waarop het drietal in verschillende richtingen de sokken er in zette. Het was zaak dat allereerst de man met het geweer in veiligheid kwam. Een wapen is een kostbaar bezit en als het in handen van de wetsdienaar viel, kon de eigenaar er naar fluiten. Later, voor het kantongerecht in Wageningen, werd naast de gebruikelijke boete, het geweer subiet verbeurd verklaard. De vereniging had een speciale man in dienst, ene Slotboom, die de geweren onderhield en zo nodig repareerde.
De Roekelse en Wekeromse eng en soms ook het Wekeromse zand, vormde het jachtterrein van de club. De grootste buit werd gehaald bij regenachtig, winderig weer; de hazen trokken dan eerder de vlakte op. Eén van de sportieve spelregels bij hun optreden was; nooit een haas in zijn “leger” te schieten; het dier moest een eerlijke kans hebben om te vluchten. Bij genoemd weer, lopend tegen de wind in, konden de dieren, aangetrokken door het felle licht van de carbidlantaarn, goed benaderd worden.
Stropers en jachtopzieners kenden elkaar van haver tot gort, konden achter een glas bier rustig samen een babbeltje opzetten, maar waren in het veld gezworen vijanden. Wel was een vaste code van een boswachter dat een stroper op heterdaad betrapt moest worden. Dat betekende vaak een achtervolging door weilanden en sloten en daardoor soms op de koop toe een nat pak. Maar het tevreden gevoel van de stroper als hij de dans ontsprongen was en de buit in klinkende munt was omgezet, vergoedde alles.
Een bekende jachtopziener uit die tijd in Wekerom was Teunissen, een man die elke paar woorden die hij sprak met “jong” afwisselde. Zo klaagde hij eens tegen zijn buurman: “Ik kan niet jong, even weg zijn jong, jong, of ze stropen, jong, tot vlak bij mijn deur, jong,”. Toch was hij lang niet achterlijk; op een najaarsmorgen laadde hij wat kisten eieren op zijn kar om daarmede naar de markt in Barneveld te gaan. Men bleef in Wekerom behoorlijk van elkaars doen en laten op de hoogte; elke stroper die hem zag gaan dacht: vandaag is de kust veilig. Geen mens had echter in de gaten dat achter die kisten zijn zoon zat; buiten Wekerom gekomen sprong Teunissen van de wagen, liet het eieren afleveren aan zijn zoon over en trok het veld in op zoek naar stropers.
Het ging nu eenmaal list tegen list; oude stropers kunnen er bomen over opzetten, maar hun tijd is voorbij. De maatschappelijke omstandigheden maken het niet meer noodzakelijk om bij nacht en ontij de bossen in te trekken. Maar de Wekeromse stropersclub, waarschijnlijk enig in de geschiedenis van het stropen is de moeite waard even uit de vergetelheid te halen.
H.J. Nijenhuis
ID: 84 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
In 1877 werd in Amsterdam de werkliedenvereniging Patrimonium opgericht. Patrimonium betekent vaderlijk erfdeel. In 1896 kwam ook in Ede een afdeling tot stand.
Uit het begrip werklieden zou men kunnen afleiden, dat het hier een organisatie van werknemers betrof, maar dat klopte allerminst. Althans het bestuur van de plaatselijke afdeling bestond in vooroorlogse jaren voor een groot deel uit middenstanders.
Om er enkelen te noemen: de meelhandelaar N. Roosenboom, schildersbaas H. G. Vorwald, meubelhandelaar H. L. Funcke, schoenmaker G. Heij en aannemer M. van Gestel, die allen in die tijd bekende Edenaren waren.
Patrimonium heeft ook in ons dorp verdienstelijk werk verricht: men organiseerde tal van lezingen op allerlei gebied, en opende in 1904 een bibliotheek, iets nieuws in Ede, waarvan veelvuldig gebruik werd gemaakt.
In 1916 werd begonnen met de bouw van 130 woningen rond de Kolkakkerweg, nog altijd bekend als de Patrimoniumbouw, al vallen de huizen thans onder het beheer van de woningstichting.
Een ander initiatief betrof de oprichting van een avond-vaktekenschool voor jeugdige bouwvakkers. Veel Edese jongens zochten hun toekomst in de bouwvakken, maar slechts een enkeling volgde een vooropleiding aan de Ambachtsschool in Wageningen.
Want dat kostte niet alleen de ouders extra geld, maar de plaatselijke aannemers namen ook liever een jongen zo van school: die was gewoonlijk volgzamer, en het vak moest toch in de praktijk worden geleerd.
Om deze jongens ook wat technische kennis bij te brengen, werd dit onderwijs op poten gezet en het bleek een schot in de roos. Het onderwijs werd gegeven in gebouw "Mignon" op de hoek van ik Torenstraat en de Brouwersstraat. Bij de opening, najaar 1915, stonden reeds 52 leerlingen ingeschreven, onder leiding van de eerste directeur, de heer P. de Nooy. Negen jaar later verhuisde men naar de leegstaande villa Heesterheide, een veel betere behuizing, en kwam de school thans onder leiding van de heer J. Stroband, bijgestaan door vijf leraren tot grote bloei.
Er werd vier avonden in de week in de maanden oktober tot en met maart les gegeven, terwijl een volledige cursus, althans voor metselaars en timmerlieden, vijf jaar duurde. Geen kleinigheid voor een opgroeiende jongen. Overdag in weer en wind bij de baas werken, daarna haastig eten en omkleden en vervolgens tot half tien 's avonds de lessen volgen.
Hoofdmoot van het onderwijs vormde het bouwkundig tekenen. Daarnaast was er wat uitgebreider lager onderwijs en eenvoudige wiskunde. Elk cursusjaar werd besloten met een diploma uitreiking aan hen, die de school met goed gevolg hadden doorlopen, en een tentoonstelling van gemaakte werkstukken, die door de ouders en verdere belangstellenden met belangstelling werd bekeken.
De oorlogsjaren brachten ook hier de nodige moeilijkheden. Heesterheide werd gevorderd door de luchtbeschermingsdienst en men moest uitwijken naar villa Chasselay boven op de Klinkenberg, allesbehalve een pretje om daar op winteravonden over verduisterde wegen naar toe te gaan.
Na de Bevrijding heeft de school nog enkele jaren gedraaid, maar is later opgenomen in de christelijke nijverheidsschool, de Ambachtschool, die op 7 september 1949 werd geopend.
De avond-vaktekenschool van Patrimonium verdween, maar zij is van grote betekenis geweest voor talrijke Edese bouwvakkers.
H.J. Nijenhuis, Edesche Courant 17-10-1987
ID: 4 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Dit artikel is een weergave van pagina 3 van de jubileumkrant die op 25 januari 1999 is verschenen t.g.v. het 75-jarig bestaan van de vereniging Oud-Ede.
Op initiatief van de heer P. Sibbles, aanvankelijk onderwijzer en later boekhandelaar in Ede, wordt op 10 september 1924 de Vereniging Oud Ede opgericht.
Maakte de heer Sibbles zich zorgen dat het verleden van Ede vergeten zou worden? Het doel van de vereniging was en is tot op de dag van vandaag 'Het onderzoek van archieven en gedrukte bescheiden naar alles wat betrekking heeft op het ontstaan en de geschiedenis van de dorpen (kerken en buurten) van het ambt en de gemeente Ede en het verzamelen en bewaren van alles wat van belang kan worden geacht voor en betrekking heeft op de geschiedenis van Ede'.
De nieuwe vereniging ging in 1924 voortvarend van start. Een paar maanden na de oprichting worden foto's bekeken en in de notulen staat 'O.a. wordt bezichtigd een fraaie collectie foto's, van ongeveer 40 jaar geleden van 't dorp Ede. Dikwijls werd met moeite de plaatsen nog herkend, zooveel is er veranderd en aan het verkeer geofferd'. Ook toen al!
Voorzitter wordt notaris W.F.J. Fischer en dat zal hij tot zijn dood in 1946 blijven. Secretaris is de heer Sibbles. De overige leden zijn de heren H.J. Bellen, kapitein bij het leger; H. Staf, rentmeester van Kernhem; C.W. van Kooten; J.A. Eijgenraam en A. van de Craats.
Deze zeven erudiete heren zijn de enige leden van de vereniging Oud Ede. Men kan niet zomaar lid worden. In de eerste jaren na de oprichting hebben een paar mensen dit geprobeerd, maar ze werden gewogen en te licht bevonden. Ook is het voorgekomen dat een aangenomen lid na enige tijd geroyeerd werd, omdat zijn prestaties beneden de verwachting bleven. Men kon wel 'contribuerend lid' worden. De heren komen maandelijks bijeen. Men zoekt een interessant onderwerp, dat zeer serieus wordt onderzocht en op de bijeenkomst van 'de club' wordt daarover 'een lezing' gehouden.
Het eerste jaar worden zo'n twintig onderwerpen van zeer uiteenlopende aard bestudeerd en besproken. Later zullen deze studies terug te vinden zijn in het eerste gepubliceerde boek. Maar de heren houden zich niet alleen bezig met kamergeleerdheid. Direct het eerste jaar voeren ze al actie tegen de uitbreidingsplannen van de gemeente Ede. Op de in 1924 door de gemeente getekende kaart is te zien dat het in het voornemen lag om op het terrein, dat wij nu de Trapakkers noemen, huizen te bouwen. Een servituut op die gronden kon bebouwing voorkomen. Om zo'n servituut te bekostigen, was f 8.000,- nodig. In het eerste jaarverslag 1924-1925 wordt uitvoerig verslag gedaan. Hierbij de letterlijke tekst:
Het fraaie Panorama van den Paasberg af over de Geldersche Vallei naar het Westen en naar het Noorden, moet beschouwd worden als een der kostbaarste erfstukken van het oude Ede aan het tegenwoordige. De Buurt Ede-Veldhuizen was zich daarvan bewust, toen zij dat bergje aan de Gemeente aanbood tot een altijd blijvende wandelplaats. De waarde van den Paaschberg is echter niet gelegen in 't boschje dat er groeit, maar in zijn hoogte, die oorzaak is van het bijzonder fraaie panorama. Dit werd bedreigd, doordat het terrein grenzende aan den Paaschberg, met huizen zou worden bebouwd.
Naast de Vereeniging Plaatselijk Belang en Vreemdelingenverkeer richtte 'Oud Ede' een advies aan den Raad der Gemeente. De Raad besloot voor het behoud van 't panorama (waarvoor f 8.000,- werd gevraagd) een som van hoogstens f 6.000.- te geven, wanneer particulieren minstens f 2.000,- zouden bijdragen.
Was het de Voorzitter geweest die voorstelde een adres tot den Raad te richten, het was weder de Voorzitter, die doorzette dat 'Oud Ede' zelfstandig trachten zou gelden bijeen te brengen. Hoe goed dat was gezien, bleek in de vergadering van 18 Augustus 1925, toen onze vereniging, grootendeels door de actie van den Voorzitter, reeds een bedrag van f 857,50 toegezegd kreeg, dat later steeg tot f 882,50.
De actie is geslaagd, want nog altijd heeft men vanaf de VVV bank in de Bergstraat een mooi gezicht op het dorp.
In de eerste jaren na de oprichting ontvangt de vereniging vele waardevolle schenkingen, onder meer het meer het wapen van Ede in zilver en een pastelportret van Anna Maria Moens en haar poëzie-album. Al deze schenkingen staan permanent tentoongesteld in het Historisch Museum Ede.
Aanvankelijk worden aanwinsten opgeborgen in een kluis van notaris Fischer. Maar daar komt snel verandering in, want in de notulen van 19 oktober 1926 staat 'Goedgevonden dat de voorwerpen behoorende aan Oud Ede en in bewaring bij den heer Fischer, geplaatst zullen worden in een kast, staande in de wachtkamer van het Spaarbankgebouw te Ede'. Het
Spaarbankgebouw staat nog steeds in de Notaris Fischerstraat nummer 16.
In 1937 wordt na lange beraadslagingen het boerderijtje van de familie Hendriksen aan de Driehoek voor f 500.- gekocht. Na een grondige opknapbeurt wordt hier op 1 juni 1938 het Museum Oud Ede geopend in tegenwoordigheid van den Heer Burgemeester Burgemeester van Ede Mr. Dr. C.O.Ph. Baron Creutz, den Wethouder der Gemeente Ede den Heer H.W.P. Bonte en eenige andere genoodigden. Het boerderijtje of 'het huisje' zoals het vaak genoemd wordt. blijkt een voortdurende bron van zorg te zijn. Het vergt veel onderhoud en 'het toezicht' is moeilijk te regelen.
In de oorlog 1940-1945 moeten de koperen voorwerpen ingeleverd worden bij de Duitsers. In het laatste oorlogsjaar wordt het bewoond door evacués uit de omgeving en na de oorlog wordt het gevorderd als woonruimte. Veel voorwerpen verdwijnen spoorloos. De situatie wordt pas beter als in 1975 het voormalige station Ede-Centrum als museum in gebruik wordt genomen. Hier is nu het Historisch Museum Ede gevestigd, dat dagelijks, behalve op maandag, te bezoeken is op Museumplein 7.
Maar nu terug naar de eerste jaren van de vereniging. De meeste aandacht gaat uit naar het te boek stellen van de geschieden is van Ede. Wij moeten bewondering hebben voor de taaie werklust en de speurzin van de zeven heren. Geen kopieerapparaat, geen eigen vervoer en de meesten geen telefoon. Vaak staat in de notulen dat de, ongetwijfeld met de hand geschreven, stukken zullen circuleren. Veel moeilijkheden van financiele en economische aard moeten overwonnen worden. Maar eindelijk is het eerste boek voltooid. Tijdens een plechtige vergadering op 7 maart 1933 worden de eerste exemplaren door de heren ter hand genomen. De heer Sibbles krijgt 'een fraai gebonden exemplaar' vanwege zijn vele werk. 'Alle leden verrijzen van hun zitplaatsen' tijdens dit gedenkwaardige moment. De ondertitel van dit eerste deel luidt 'Het kerspel Ede'.
In 1939 verschijnt het tweede deel met als ondertitel: 'Het ambt en de gemeente Ede'. Na de oorlog ziet in 1948 deel drie het licht met als ondertitel: 'Kerkdorpen en buurschappen'. In 1980 heeft de Vereniging Oud Ede de drie boeken în facsimile in één band laten herdrukken.
De opzet van de boeken zou men kunnen omschrijven als gerangschikte losse opstellen, geschreven door verschillende personen. Het bronnenonderzoek wordt niet exact aangegeven, maar slechts globaal in de inleiding. Dat is jammer, want daardoor is van soms interessante gegevens de bron moeilijk te achterhalen. Maar het boek 'Geschiedenis van Ede' is van onschatbare waarde voor iedereen die het verleden van Ede wil bestuderen.
Wij mogen de pioniers van de Vereniging Oud Ede dankbaar zijn dat zij met vlijt en doorzettingsvermogen de drie boeken tot stand gebracht hebben. En met plezier. want herhaaldelijk worden de notulen besloten met: 'De avond werd voorts doorgebracht in aangenaam discours', of woorden van gelijke strekking.
Alle gegevens komen uit de archiefstukken van de Vereniging Oud Ede.
ID: 128 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Villa Ruimzicht, later Heesterheide genoemd, aan de Stationsweg
Bij een onderzoek naar de geschiedenis van het voormalige politiebureau aan de Breelaan, dat in 1946 in gebruik was genomen na een rigoreuze verbouwing van de op die plek staande villa Heesterheide, keek ik ook in de fotocollectie van de Vereniging Oud Ede (HME) en in de fotocollectie van de gemeente Ede (GA) naar foto’s van die villa.
Er werden drie foto’s gevonden die in beide collecties aanwezig zijn. Identiek qua afbeelding, echter afwijkend qua beschrijving. En in beide collecties met een niet geheel juiste beschrijving bovendien.
Uit een ander onderzoek was gebleken dat Heesterheide tot 1905 de naam Ruimzicht droeg. En het probleem was nu dat de bijschriften bij de gevonden foto’s niet kloppen.
Dit zijn de gevonden foto’s
HME 311612
Het bijschrift bij deze foto luidt: Villa 'Heesterheide' aan het begin van de Grintweg, later Stationsweg in Ede.. Bewoond door de familie J.O.C.van Wesel. Doctor van Wesel kwam in 1860 naar Ede. Links naast de villa lag een strook bouwland dat De Bree werd genoemd. Later kwam daar de Breelaan. Op 7 maart 1924 werd het gebouw door de gemeente Ede aangekocht, waarna het voor verschillende doeleinden werd gebruikt. Door de oorlog 1940-1945 werd pas in 1946 de villa verbouwd en werd daarin het politiebureau gevestigd.
Op deze beschrijving is het nodige aan te merken. Het was niet doctor van Wesel, maar dokter van Wesel. Hij was huisarts, geen gepromoveerd academicus. Hij kwam inderdaad in 1860 naar Ede, en liet in 1874 de villa op de foto bouwen. In 1898 verkopen de erfgenamen het pand aan dr. Mensonides. Het was op dat moment verhuurd aan Sophia Genis, die er een Inrichting voor Zenuwzwakker dames exploiteerde. Of het huis toen al een naam had is onbekend. Het heette zeker nog geen Heesterheide, die naam is er pas aangegeven door Hooijer, en deze kocht het pas in 1905
Dezelfde foto is ook, met het nummer GA17590, in de fotocollectie van de gemeente Ede te vinden:
GA17590 (identiek met HME 311612: Het bijschrift zegt: Villa Heesterheide op de hoek van de Stationsweg en de Breelaan in Ede. De villa werd in 1943 ingrijpend verbouwd om plaats te maken voor het politiebureau
De villa werd gebouwd, en de foto dateert van, vóór de wijziging van de naam Grintweg in Stationsweg. En van de Breelaan (c.q. een hoek met de ?Stationsweg) was toen nog geen sprake. De villa werd tussen 1943 en 1945 inderdaad ingrijpend verbouwd. Maar maakte dus geen plaats voor het politiebureau. De villa bleef bestaan maar werd ingrijpend verbouwd en vergroot..
HME312655
Het bijschrift bij deze foto luidt: Villa Heesterheide van de familie van Wesel aan de Stationsweg in Ede. Op de foto mevrouw W.P. van Wesel met dochter Berendina. Deze dochter is te Ede overleden op 23-10-1893. Verder op de foto het dienstpersoneel. Dit huis werd in 1946 het politiebureau van Ede.
Ook hier weer een voor verbetering vatbare beschrijving. Deze foto toont hetzelfde huis als op HME311612/GA17590, met nagenoeg dezelfde personen. De groep is van het grind vóór het huis verplaatst naar het gazon. De foto’s lijken in dezelfde sessie gemaakt te zijn. Op de foto zien we niet alleen mevrouw van Wesel en dochter Berendina, maar het hele gezin plus één dienstbode. “Verder op de foto het dienstpersoneel” slaat dus nergens op. De datum van overlijden van Berendina is juist. “Dit huis werd in 1946 het politiebureau van Ede” is te kort door de bocht, het pand zou eerst nog de namen Ruimzicht en Heesterheide dragen, en diverse functies vervullen (o.a. als onderkomen voor de Vaktekenchool) voordat het na een ingrijpende verbouwing op 18 december 1946 als politiebureau in gebruik werd genomen
GA17936 (identiek met HME 312655). Het bijschrift is kort: Villa "Heesterheide", Stationsweg 2 te Ede, gezien in oostelijke richting.
De foto toont de familie van Wesel, die het huis ten tijde van de opname bewoonde. Het huis heeft ten tijde van bewoning door van Wesel voor zover bekend geen naam gehad. Waarschijnlijk in 1889, na aankoop door dr. Mensonides, zou het Ruimzicht gaan heten. En eerst na 1905, na aankoop door Hooijer, kreeg het de naam Heesterheide. Toen de foto’s werden gemaakt heette de weg nog geen Stationsweg, maar Grintweg. En het huisnummer was tot 1880 niet 2, maar Dorp 171, van 1880 tot 1900 was dat Dorp 266, van 1900 tot 1910 Dorp Ea 461, en pas daarna werd het de Stationsweg. Maar niet nummer 2, maar nummer 1. Nummer 2 was toen de villa Home, later Beukbergen genoemd.
HME322939
Het bijschrift bij deze foto zegt: Villa Heesterheide, vroeger woning van de familie van Wezel (later politiebureau aan de Stationsweg 1 in Ede.
Deze foto HME 322939 is een bewerking van de overigens identieke foto HME322954. De villa is door de erfgenamen van dr. van Wesel (met een “s”!) in 1888 aan dr. Mensonides verkocht, en is in 1889 verhuurd aan Sophia Genis, die er een Inrichting voor Zenuwzwakke Dames zou vestigen. Het pand ging Ruimzicht heten. De foto toont ons zittend rechts Sophia Genis. Naast haar, met haar hand op de schouder, staat een verpleegster, dat zal Jeanette Genis zijn, jongere zuster van Sophia, die kort na Sophia ook naar Ede was gekomen. Zij werkte als verpleegster op Ruimzicht. In de deuropening staat nog een verpleegster. De dame in het lang zal het hoofd van de huishouding zijn, met rechts van haar een dienstmeisje. Verder zijn er nog enige in het zwart geklede dames te onderscheiden, dat zijn kennelijk patiënten.
GA17937 (Identiek met HME322039/HME322954). Het bijschrift luidt: Villa "Heesterheide", Stationsweg 2 te Ede, gezien in oostelijke richting.
Dit is het pand dat Ruinzicht heette. Toen dr. Mensonides het van de erven Van Wesel kocht werd er in de notariële acte geen naam genoemd. Toen dr. Mensonides het vervolgen in 1904 weer verkocht droeg het pand volgens de acte, de naam Ruimzicht. Zie, voor wat betreft het adres, wat bij GA17936 staat.
GA17962
Deze foto zit niet in beide fotocollecties, alleen in die van de gemeente Ede. Het bijschrift zegt: Villa Heesterheide op de hoek van de Stationsweg - Breelaan. De villa is in 1943 ingrijpend verbouwd om plaats te maken voor het politiebureau
De villa is tussen 1943 en 1945 inderdaad ingrijpend verbouwd, Hij werd wel ingrijpend verbouwd, maar maakte geen plaats voor een nieuw gebouw voor het politiebureau..
Op de foto is, met enige moeite, de naam "Heesterheide" te onderscheiden.
De opname dateert van vóór de aanleg van de Breelaan, want we zien aan de linkerzijde de erker die t.b.v. de aanleg van de Breelaan gesloopt werd.
Tot slot
Afgezien van het feit dat de resultaten van dit onderzoekje aanleiding zouden kunnen zijn voor de beheersers van beide fotocollecties om de bijschriften te corrigeren en op elkaar af te stemmen, zijn deze resultaten vooral van belang omdat de foto’s (met gecorrigeerde bijschriften) een compleet overzicht van de geschiedenis van het pand op de hoek van de Stationsweg en de Breelaan bieden. Inclusief, tot 1924, de bewoners.
Jan Kijlstra 22-09-2019
De suggestie in "tot slot" heeft als resultaat gehad dat de bijschriften bij identieke foto's nu ook identiek zijn geworden. Echter: deze nieuwe bijschriften zijn nog slechter dan de oude.
Er staat bijvoorbeeld dat "..de villa, in de volksmond Ruimzicht geheten..." Maar de naam Ruimzicht voor deze villa is in elk geval vanaf 1891 gedocumenteerd in krantenartikelen waarin Sophia Genis als directrice van de Inrichting voor zenuwzwakke dames in Ruimzicht wordt genoemd, ook plaatst Sophia personeelsadvertenties waarin staat dat kandidaten zich dienen te melden op Ruimzicht. Verder vroeg Sophia in 1891 vergunning om in te bouwen paviljoens naast Ruimzicht ook krankzinnige vrouwen te mogen verplegen. In alle correspondentie (vanaf 1891) tussen het ministerie van Binnenlandse Zaken, Gedeputeerde Staten van Gelderland, de gemeente Ede en het Staatstoezicht op de Krankzinnigenzorg is steeds sprake van Sophia Genis, directrice van de inrichting voor zenuwzwakke dames in Ruimzicht. En bij de verkoop door de dr. Menzonides, anno 1905, is in de acte sprake van het herenhuis Ruimzicht.
Dus hoezo "in de volksmond"?
In "De Zandloper", het periodiek van de Vereniging Oud Ede, jaargang 2018 nr. 4 wordt één van de twee door Genis gebouwde paviljoens voor krankzinnigenverpleging ten onrechte aangemerkt als Ruimzicht.
Dit is een zgn. kadastrale hulpkaart. De door de auteur toegevoegde namen bestonden niet toen deze kaart gemaakt werd.
Er is, met argumenten onderbouwd, bij de redactie van De Zandloper bezwaar gemaakt tegen deze foute voorstelling van zaken. De auteur van het artikel kan of wil echter niet inzien of toegeven dat hij een fout gemaakt heeft.
De redactie van de Zandloper, gevolgd door de voorzitter, weigert daarom tot rectificatie over te gaan. Kennelijk zijn mijn door bronnen gestaafde argumenten (kadaster, kohieren, notariële aktes, briefwisselingen ministerie c.a. en dagbladen) niet geloofwaardig genoeg. Maar feiten zijn feiten.
Dat leidt tot de conclusie dat een eerbiedwaardig oude historische vereniging dus, als het zo uitkomt, zonder problemen aan vervalsing van een stukje Edese geschiedenis wil doen. Dat is een kwalijke zaak.
ID: 99 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Militairen en muziek hebben al heel lang een band. Voor het overbrengen van commando's waren vroeger zelfs speciale muziekinstrumenten ontwikkeld, de zogeheten signaalhoorns. Dit gaat terug op een andere oude muzikale band, die van de adel en de jacht, waar hoorns ook als communicatiemiddel werden gebruikt. Ook was marcheren altijd beter te doen met muziek, al was het maar een enkele tamboer. Uit deze basale militaire muziek ontstonden militaire orkesten: fanfares en harmonieorkesten. Ook in Ede was de militaire muziek aanwezig. Dat is een weinig onderzocht stuk Edese militaire geschiedenis.
Op www.archieval.nl staat ook een aantal oude Edesche couranten. En daarin stond onderstaand artikel over een Ede's militair orkest:
Lang gewacht...
Dinsdagavond klonken achter de Kazernes der Infanterie de schetterende klanken van een muziekkorps genaamd de "V.O.M.I.", hetwelk betekent: "Vrijwillige Onderofficiers Muziekvereniging Infanterie".
Het waren de eerste mars klanken, ontrukt aan de onwillige instrumenten, die in de open lucht ten doop werden gehouden door een dertigtal muzikanten.
Ongeveer drie maanden geleden is het korps, dat onder leiding staat van den bekenden Sergeant-Dirigent J. Beek, opgericht en vervulde daarmede een grooten wensch van de Burgerij, om een Muziekcorps van de Infanterie te bezitten, dat de militairen bij het uitrukken zou vergezellen, om zoodoende het aanzien van den troep te verhoogen.
Wanneer men bedenkt. dat het meerendee1 der leden "van den grond af" de moeilijke kunst der muziek bijgebracht moet worden, dan is een woord van hulde voor leden en Dirigent hier zeer zeker op zijn plaats voor den ijver waarmee geoefend is. Dat het resultaat dan ook evenredig was met den betoonden ijver zal niemand verwonderen.
Half zeven trad het Korps aan en na enkele verklaringen van den Heer J. Beek, aangaande de "acht maten kleine trom" en de kunst van het "invallen" klonk het commando: "Geeft acht... Voorwaarts... Marsch". De heer Leisner roerde de kleine trom gedurende de acht aangegeven maten en toen ... muziek. Waarlijk, geachte lezers, de eerste schuchtere tonen waren geboren en groeiden snel tot ronde tonen, die het geheel, afgezien van de ietwat ongewone houding der instrumenten, wat men nu nog niet mag aanrekenen, stempelde tot een korps waarvan men in de toekomst veel mag verwachten,
Gedurende drie kwartier werd er geoefend, en de laatste marsch, Recruten-Marsch, voor den ingang van het Kazernegebouw gespeeld, mocht zich in een groote belangstelling der Recruten verheugen.
Wij bopen onzen lezers over eenigen tijd nog nadere bijzonderheden mede te delen en geven het corps de verzekering dat de Edesche burgerij met spanning de dag tegemoet ziet waarop de "V.O.M.I" aan het hoofd van den troep door Ede zal marcheren.
Wanneer die dag in aantocht is hopen we eerst via de "Edesche Courant" in de gelegenheid te zijn gedurende acht maten de kleine trom te roeren, opdat alle Edenaren aanwezig kunnen zijn als daarna het korps invalt.
Edesche Courant 7 april 1937
De O.M.V.I. heeft verder geen sporen nagelaten, en zal ook niet lang hebben bestaan. Bij het uitbreken van WO II vertrokken de infanteristen uit Ede, en keerden daar niet terug. En hun orkest ook niet. Of het na de oorlog, onder een andere naam, in een andere garnizoensplaats is vooortgezet is onbekend.
Dat als eerste nummer de "Recruten-Marsch" werd gespeeld, was geen toeval. De instrumenten voor het muziekkorps zullen zijn aangeschaft bij de destijds grootste fabriek van muziekinstrumenten in Nederland, de firma Kessels in Tilburg. Naast het produceren van instrumenten waren zij ook importeur daarvan, en konden op die manier in vrijwel elke vraag voorzien. Omdat Kessels goed besefte dat voor het maken van muziek naast instrumenten ook bladmuziek nodig is, en omdat het leren bespelen van een instrument vooral gaat via het oefenen van steeds moeilijker muziek, gaf het bedrijf ook bladmuziek uit. (Matthieu Kessels was ook componist, en heeft veel voor blaasorkesten geschreven. Dat hij dat door zijn eigen bedrijf kon laten uitgeven was natuurlijk een voordeel). Zo kon bij aangekochte instrumenten ook lesmateriaal geleved worden. Er, werd dan een voor het hele orkest geschikte muziekcursus geleverd, waarbij vanaf het begin door de muzikanten kon worden samengespeeld. En de eerste mars uit het leerboekje was de "Recruten-Marsch". En dat was een mars die geschreven was door Matthieu Wessels.
ID: 178 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
In het nu volgende artikel geven de heer en mevrouw Zuurdeeg een verslag van het opgraven van de waterput in de Molenstraat. Hiervan zijn ook dia's gemaakt. Het ligt in de bedoeling om daarmee iets te gaan doen. De gedachten gaan er naar uit om dit visuele verslag mee te nemen in onze diaserie en die te gaan vertonen, zodra ook de waterput in ons museum een plaatsje heeft gekregen.
Tot zover zijn wij de heer en mevrouw Zuurdeeg en met hen al degenen die behulpzaam zijn geweest, veel dank verschuldigd. De conserveringswerkzaamheden (en dat is me een klus) vinden met zeer veel zorg nog steeds voortgang.
U zult er zeker nog meer over horen.
Het bestuur.
Dit artikel is eerder verschenen in "De Zandloper", het periodiek van de vereniging Oud Ede, jaargang 1983, nummer 3.
Het echtpaar Zuurdeeg en de heer A.Kuipers bezig met het in elkaar zetten van de waterput uit de twaalfde eeuw die rond Hemelvaartsdag 1983 door de familie Zuurdeeg werd ontdekt, opgegraven en geconserveerd. De put werd gevonden op de hoek Molenstraat- IJssel de Schepperlaan te Ede en staat sedert 15 februari 1984 in het museum 'Oud-Ede'. Fotograaf: Cord Otting. Collectie vereniging Oud Ede, nr. 320631
Binnenkort zal aan de collectie van ons museum een niet alledaags voorwerp worden toegevoegd, namelijk een waterput uit de 12e eeuw. Deze waterput werd gevonden op het terrein op de hoek van de Molenstraat en de IJssel de Schepperlaan bij de aanleg van een toegangsweg naar enkele nieuw gebouwde woningen.
Zo rond Hemelvaartsdag 1983 ontdekten wij aan de hand van verkleuringen in de gedeeltelijk afgegraven bodem sporen van een vroegere bewoning. Bij nader onderzoek blijken er verschillende afvalkuilen te zijn waaruit scherven en twee spinsteentjes te voorschijn kwamen. Ook wees een grotere verkleuring op de vermoedelijke aanwezigheid van een waterput!
In overleg met de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort werd besloten om een noodopgraving te doen, omdat enkele dagen later op deze plaats een asfaltweg zou worden aangelegd. Met behulp van twee leden van de Archeologische Werkgroep Nederland startten wij op zaterdag 14 mei jl. met de werkzaamheden. Centimeter na centimeter wordt de grond afgeschaafd, en al gauw blijkt dat de veronderstelling juist is. Er tekent zich heel duidelijk een ronde, donkere vlek af. Voorzichtig groeven we verder, want steeds kwamen er scherven te voorschijn. Scherven van oude kogelpotten, die direct al als uit de 12e eeuw werden herkend. Ook werd in de bovenste lagen al een spinsteentje gevonden.
Ondertussen was de interesse gewekt van enkele buurtbewoners. Men vroeg zich af, wat wij daar toch wel aan het zoeken waren. De bekende kist met goud misschien?? Ook wist iemand zich nog te herinneren dat hier vroeger een boerderij stond. Zo rond drie uur in de middag werd op twee meter diepte een heel duidelijke donkere rand zichtbaar van vergaan hout. Voor de gravers nu de zekerheid dat het hier inderdaad ging om een waterput, en wel om een uitgeholde boomstam.
Zorgvuldig werd er verder gegraven. Vermoeidheid speelde nu geen rol meer. Emmer na emmer werd de aarde uit het steeds dieper wordende gat gehesen. Met de hand werd de grond rondom en in de put weggegraven. En wat bleek? Het hout was zo goed geconserveerd dat, langzaam aan, de gedachte rijpte om deze put uit te graven en te conserveren.
Naarmate de werkzaamheden vorderden en er meer zichtbaar werd; groeide ook de belangstelling bij de omstanders. Zoveel historie en zo vlak naast de deur !
De laatste meter vanaf de bodem werd de grond in de put veenachtig. Hierin waren enkele biezen matten en een stukje bewerkt leer goed bewaard gebleven. Nu lag de put bijna bloot. Een enorme uitgeholde eiken stam, maar wel muurvast in de bodem. Wrikken hielp niet. Het gat was zo langzamerhand 3,5 meter diep geworden. Het graven was niet helemaal zonder gevaar meer en we begonnen na zoveel uur graven de vermoeidheid wel te voelen. Hierdoor werd bijna de moed verloren. Zo niet echter de buurtbewoners. Hun leus luidde: "Als jullie die put er uit willen hebben, dan komt die put er uit"
De belangstelling was nu overweldigend geworden. Omwonenden stroomden van alle kanten toe met ideeën ... en wat het allerbelangrijkste was ... er kwam daadwerkelijke hulp. Aangezien het gat nu zo diep was dat niemand er meer in of uit kon, werd een aluminium ladder aangedragen. Maar ondanks wrikken en trekken bleef de put muurvast in de oerlaag zitten.
Een zeer technisch man, die werkzaam was op de booreilanden in de Noordzee, sprong nu bij. Met risico voor zijn eigen leven, veel kracht, een forse krik en een cirkelzaag lukte het hem om de put los te krijgen. Daartoe was het wel noodzakelijk om één helft eerst door te zagen. Onder luid gejuich werd het eerste deel aan touwen omhoog gehesen. De twee andere loodzware delen volgden nu alras. Voor de vele handen, was daarna het dichtgooien van de metersdiepe put een peulenschilletje geworden. Ook het transport naar onze tuin werd door de buurtbewoners verzorgd met behulp van een zware aanhangwagen. En daar staat hij nu; het conserveren is ook al bijna voltooid.
Uit de diverse vondsten zoals beenderen, scherven, stukjes leer en een fragment van een maalsteen is na onderzoek bij de Rijksdienst inderdaad gebleken dat deze waterput vanuit de 12e eeuw te dateren is.
Het vervaardigen ervan kon worden gereconstrueerd. Een dikke eik werd omgehakt (een zaag kende men in die periode uiteraard nog niet). Van de stam werd de onderste 5 meter met wiggen in de lengte gespleten. In de beide helften werd daarna een vuur aangelegd, zodat de verkoolde kern gemakkelijk te verwijderen was. Het uithollen werd voortgezet tot er een wand van ca. 12 cm overbleef. De beide delen werden weer aan elkaar bevestigd met pennen om dan het geheel in een metersdiep gat te plaatsen. Dat betekende voor een kleine groep mensen een zeer zwaar karwei. Water was echter ook toentertijd voor elk levend wezen van levensbelang en moest in de onmiddellijke nabijheid aanwezig zijn.
Het gat werd zo diep gegraven dat het grondwater ruim één meter hoog in de put stond. Wat wij nu gevonden hebben, is dat deel dat onder water goed bewaard is gebleven. Zo'n elf meter vanaf de bodem. Een overblijfsel van een ver verleden, een klein stukje maar toch weer een schakel in onze zeer oude Edese geschiedenis.
Deze waterput is zeer waarschijnlijk voor een kleine gemeenschap een middelpunt geweest. Hoe groot deze gemeenschap is geweest, kunnen we nu nog niet overzien. Bij de gevonden sporen van greppels, afvalkuilen en de waterput kan men zeker enkele boerderijen verwachten. Brokstukken van lemen wanden vonden we reeds in deze greppels en afvalkuilen. In de toekomst, wanneer de rest van het braakliggende terrein wordt bebouwd, hopen we meer te kunnen opgraven, zodat we een beter inzicht krijgen in de omvang van de vroegere bewoning ter plaatse.
De waterput en de kleinere vondsten zullen binnenkort in het museum Oud-Ede te zien zijn. We houden u op de hoogte en we danken allen, die zich zo hebben ingespannen om dit stukje verleden te kunnen bewaren.
Familie Zuurdeeg.
ID: 199 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Vroeger sprak men niet over de gemeente maar van het Ambt Ede, waartoe de dorpen Ede, Bennekom, Lunteren en Otterlo met de aangrenzende buurtschappen behoorden. De hoogste gezagsdrager vormde de landdrost van de Veluwe, die, voor de handhaving van orde en gezag een schout aanstelde, bijgestaan door één of meer hulpschouten. Daarnaast lag het bestuur van het Ambt Ede voor een deel in handen van de Ambtsjonkers. Dat waren van oorsprong boeren die, wegens bewezen diensten, van hun leenheer landerijen in bezit kregen en daardoor geleidelijk een bevoorrechte stand ontwikkelden.
Van het allereerste optreden van deze Ambtsjonkers in onze omgeving is weinig bekend. Volgens “De geschiedenis van Ede” - deel 2, waaraan we de volgende gegevens ontlenen, telde het Ambt Ede in 1663 tien Ambtsjonkers van wie er vier in Bennekom hebben gewoond. Op de hofsteden Boekelo en Harsselo, nog altijd namen met een bekende klank, zetelden respectievelijk de jonkers Arend Sloot en Johan van Arnhem. Later treffen we hier nog de namen van L. van Eck, eigenaar van Groot Schoonauwen en de heer Van Hoekelum, Hessel van Lauwick.
De bemoeienissen van de Ambtsjonkers beperkten zich in hoofdzaak tot openbare en kerkelijke zaken; de belangen van de burgers en boeren werden veelal door de verschillende buurten behartigd. Eén, soms tweemaal per jaar vergaderden de Ambtsjonkers in Ede; tot ongeveer 1700 in “De Roskam”, het aloude café tegenover het begin van de vroegere Bergstraat, maar ook al ten offer gevallen aan de verbreding van de Molenstraat, daarna in logement “de Posthoorn”. Hier was zelfs een speciale kamer voor hen ingericht, waarvoor de heren vijftig gulden per jaar betaalden op voorwaarde dat deze ruimte voor geen andere doeleinden gebruikt mocht worden. Tot de brand in 1941, waardoor het pand geheel werd verwoest, was dit fraaie vertrek nog geheel in tact.
De Ambtsjonkers hielden allereerst een vinger in de pap op het beleid van de kerken, althans in Bennekom, Lunteren en Otterlo. Op de grote kerk in Ede hebben zij nooit invloed kunnen uitoefenen daar deze oorspronkelijk aan het kapittel van Sint Jan te Utrecht behoorde en na de hervorming het kerkbestuur altijd baas in eigen huis is gebleven.
In de drie eerstgenoemde kerken bevonden zich zelfs speciale Ambtsjonkerbanken, die plaats boden aan zes personen. De heren zaten daar op groene lakense kussens en hadden ieder een gratis bijbel ter beschikking. Het is niet bekend of zij er veel gebruik van maakten, maar wel staat vast dat de Ambtsjonkers ingeschakeld moesten worden bij het beroepen van een predikant, zij het in overleg met voorgangers uit de omgeving.
In dit verband is een uitvoerig verslag bewaard gebleven over de vervulling van een dergelijke vacature te Otterlo. Daar overleed in 1730 ds. W. Boonzaayer en dus moest een opvolger worden benoemd. Op 12 september van genoemd jaar kwamen vier Ambtsjonkers en een zelfde aantal predikanten, onder wie ook ds. Irhoven uit Ede naar Otterlo.
In de ochtenduren vergaderden de heren gescheiden: de voorgangers in de consistoriekamer, de jokers betrokken de pastorie. ’s Middags vond in de kerk gezamenlijk overleg plaats, waar ook gemeenteleden een duit in het zakje mochten doen. En dan viel de beslissing. Men besloot een beroep uit te brengen op ds. J. Ph. Scheidius, die inderdaad naar Otterlo kwam maar reeds drie jaar later naar Wageningen vertrok.
Dergelijke bijeenkomsten verliepen doorgaans in goede harmonie, maar bleken vrij kostbaar. Op kosten van het Ambt namen de heren het er goed van: de waard van “de Posthoorn”, Steven van de Hart, had vroegtijdig opdracht ontvangen de bewuste dag voor twee “ordentelijke maaltijden met de nodige drank te zorgen”. De man voerde deze order tot aller genoegen uit, maar diende later wel een rekening in van honderd vijfentwintig gulden, voor die dagen een behoorlijk bedrag. Behalve de dominee speelde in het vroegere kerkelijk leven ook de koster een belangrijke rol. Naast zijn kosterschap vervulde hij nog verschillende functies; voorlezen tijdens de diensten, klokkenluider, doodgraver en schoolmeester. De aanstelling van een koster hielden de Ambtsjonkers geheel in eigen hand. Zij gingen daarbij niet over één nacht ijs.
In 1725 moest een nieuwe koster in Lunteren worden benoemd, waarvoor zich vijf gegadigden hadden gemeld. Op 2 mei van dat jaar werden de kandidaten naar Wageningen ontboden, waar zij voor de heren een soort examen moesten afleggen in lezen, rekenen, schrijven en zingen. Slechts een onderzoek naar Bijbelkennis, ook voor een koster onmisbaar, werd aan een deskundige ds. F. Drijfhout, overgelaten. Uiteindelijk werd Robert Wouterse de gelukkige, waarbij echter niet over zijn beloning wordt gesproken.
Daar worden wij iets wijzer van als deze man enkele jaren later zijn beklag doet over zijn geringe verdiensten en daar nader op in gaat. Als doodgraver ontving hij voor het graven van een graf en regelen van de begrafenis slechts een schepel rogge. Beter was de man af wanneer een vooraanstaand persoon in de kerk werd begraven, hetgeen weliswaar meer werk met zich meebracht, maar acht stuivers opleverde. Het voorlezen in de kerk en klokluiden bracht niets in het laadje; alleen als het heilig avondmaal werd gevierd kon hij op wat materieel voordeel rekenen. De koster moest dan tijdig bij een bakker het benodigde brood bestellen en deed dit aan de royale kant want wat er overbleef, mocht hij mee naar huis nemen. Hij greep echter naast de wijn; het restant werd voor een volgende gelegenheid bewaard.
Bleef over zijn inkomsten als schoolmeester: voor elk kind ontving hij zes stuivers per maand, althans wanneer de ouders niet armlastig waren; hun spruiten ontvingen gratis onderwijs. De geschiedenis vermeldt niet of zijn klacht tot verbetering leidde, maar wel duidelijk is dat het beroep van koster geen baan was om rijk van te worden.
Ook de gezondheidszorg kwam gedeeltelijk voor rekening van de Ambtsjonkers; daarvoor stelden zij een “chirurgijn” aan op een traktement van vijftig gulden per jaar, waarbij de man zelf zijn verstrekte medicijnen in rekening kon brengen. Daar maakte de man een gepast gebruik van, hetgeen blijkt uit in het gemeentelijk archief bewaard gebleven rekeningen, anno 1760, van ene Hendrik Overheyden, chirurgijn in Harskamp, ’t Woud en Lunteren. Zijn tarief voor bezoeken en geneesmiddelen varieerden van twee tot twintig stuivers, hetgeen als zijn hulp veelvuldig werd ingeroepen toch aardig op kon lopen. Zo staat over de maand augustus genoteerd: “dertig maal de pastorie gevisiteerd en van medicijnen voorzien”, tegen een totaal bedrag van zes gulden.
In 1768 werd door de Ambtsjonkers zelfs een vroedvrouw aangesteld daar door gebrekkige en onkundige hulp, nogal eens vrouwen in het kraambed stierven. Als zodanig werd benoemd vrouw Overheyde uit Arnhem, tegen een beloning van honderd gulden per jaar.
Daar ook het onderhoud van de kerken voor rekening van de Ambtsjonkers kwam, moesten op de jaarlijkse vergaderingen de kerkenraden, uitgezonderd dan die uit Ede, rekening en verantwoording afleggen. Vooral op dit terrein voerden de jonkers een uiterst zuinig beheer; urenlang kon worden gedebatteerd over de noodzakelijkheid om een lekkend dak of verstopte schoorsteen te repareren, terwijl grotere werken steevast op de lange baan werden geschoven.
Heel wat royaler deden de Ambtsjonkers tijdens het jaarlijks landsgericht, maar de hieraan verbonden kosten kwamen dan ook geheel voor rekening van het Ambt Ede. Deze rechtbank, onder leiding van de landdrost van de Veluwe, bijgestaan door advocaten, aanklagers en de Ambtsjonkers, behandelde onderlinge geschillen, beledigingen, diefstal en dergelijke kleine zaken, die thans voor het kantongerecht zouden komen. De zittingen vonden plaats op het kerkplein, dus in de open lucht en duurden, daar overtredingen van het afgelopen jaar werden behandeld, twee à drie dagen. Bij schuldig verklaring bestonden de straffen vrijwel steeds uit geldboeters. De schout had maar te zorgen dat deze tijdig werden betaald. Tijdens de avonduren hielden de heren van goed eten en drinken, waardoor de herbergiers goede zaken deden, maar het Ambt Ede bijkans failliet ging. Voor verteringen gemaakt tijdens het landsgericht te Ede van drie tot zeven mei 1689, diende de kastelein van “de Posthoorn” een rekening in van niet minder dan vijfhonderd vijfenzestig gulden en vijf stuivers.
Waren de zaken in Ede afgehandeld, dan trok het gezelschap voor hetzelfde doel naar Barneveld waarbij boeren uit het Ambt met hun paarden en wagens maar voor gratis transport hadden te zorgen. Zo ging het de hele Veluwe over, zodat de Ambtsjonkers een aantal weken verzekerd waren van een goede en kosteloze verzorging.
Dit waren slechts wat losse notities over het beheer van de Ambtsjonkers in Ede, waaraan in 1795, met de komst van de Bataafse Republiek een einde kwam. Wie zich verder in deze periode wil verdiepen, het gemeentelijk archief beschikt over talrijke gegevens die, hoewel moeilijk leesbaar, zeer interessant blijven.
H.J. Nijenhuis EDESE COURANT 7/05/1986
ID: 51 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Zo ongeveer iedereen die over de wildwal tussen de Wageningse- en de Meulunterse Eng heeft geschreven in de laatste, pakweg, tachtig jaar, heeft zich gebaseerd, voor zover bewaard gebleven, op de resolutieboeken (buurboeken) van de buurschappen die langs die wildwal lagen.
Het meest gebruikt zijn de resolutieboeken van Lunteren, Doesburg en Ede-Veldhuizen. Want daarin is veel terug te vinden over het herstel van de wildwal, rond 1770. Herstel, want er was al een ouder walsysteem.
Voor Ede-Veldhuizen kunnen we afleiden dat mogelijk reeds in de zestiende eeuw een wildwal was aangelegd. In het oudst bewaarde resolutieboek lezen we immers: “Die wiltvrede sal men dicht maecken na older gewoenten, tegen over veertien daegen nemblich den Xen3 aprilis (15)97.”
Hoewel “wiltvrede” niet betekent dat er sprake was van een wildwal, was er wel degelijk sprake van een wildkerende begrenzing. Aannemelijk is dat dit al een begroeide wal was, met ter weerszijden een droge sloot. Ook begin 17de eeuw komt een wildwal al voor, o.a. in de resoltieboeken van Bennekom.
In het archief van het buurschap Ede-Veldhuizen, aanwezig in het Edese Gemeentearchief, bevindt zich een kopie van een brief, uit (mei?) 1750, aan “de Edel Mogenden Heeren des Quartiers van Veluwen”. Dat waren de Gedeputeerde Staten van Gelderland die, onder stadhouder Willem IV (van Oranje-Nassau), de Veluwe bestuurden.
Opmerkelijk is dat de brief niet door het buurschap Ede-Veldhuizen is verstuurd, maar door een aantal notabelen uit het dorp Ede, t.w. Derk Johan van Winssen, Derk van der Hart (Scholtus des Ampts Ede), Derk Brouwer en Jan Willem Kerkhoff (koster/schoolmeester annex buurschrijver van Maanen, Ede-Veldhuizen en Doesburg). De auteurs schrijven de brief “voor haar selvs en meder hiertoe geäutoriseert en gecommitteerd door de gesamelijke Ingeseetenen van het Dorp Ede”. De Veldhuizenaren hadden kennelijk geen klachten over de zwijnen, anders was het wel een brief van beide buurschappen, de buurschap Ede-Veldhuizen, geworden.
Zij klagen “dat sedert eeinige Jaeren de wilde swijnen in deesen Quartieren van Veluwen daer onder mede op het Ederbosch soodanig sijn vermenigvuldigt dat deselve in den gepasseerden jare considerabele schade aan het coorngewas en Aardvruchten rondom het Ederbosch en den Dorpe van Ede, en selvs in de Buijrten van dien, ongeacht ook de in-en opgesetenen genootsaeckt sijn geweest des nagts wagten te houden, hebben toegebracht”.
Om aan de klacht gewicht te verlenen schrijft men: “Dat in de laetsgepasseerde maand April verscheidene Landerijen, met rogge besaaijt, door de swijnen omgedolven, geruïneert en dus gebruijkers van die Landerijen van dat gewas ten eenemael gefrusteert sijn geworden, waarvan tot enige staeltjes kan blijken uit de annexe verklaringen sub A, B, C, D, E, F, G, H, I en K”.
Die verklaringen van getroffen grondbezitters zijn niet meer aanwezig.
De brief drukt vervolgens de ongerustheid uit over de komende maanden: “Dat het alleszins te duchten is dat het Roggegewasch waar daar(in) komende de swijnen daer aen ook verdere schade sullen toebrengen, en 't welke in het bijsonder te vreesen is ten opsichte van de Boekwijt, welke nog gesaaijt moet worden”.
Bovendien wordt er aandacht gevraagd voor de voedselvoorziening van de minder welgestelden. Want, zo staat er, dat “wijders een groot gedeelte van de Landerijen tussen het Ederbosch en hetDorp gelegen jaerlijks word gebruijkt tot 't pooten van Aardapelen, welk den gemenen Man, en bijsonder aen de Arme Menschen tot het meeste voedsel komen te verstrekken, en waer van de selve voor het grootste gedeelte aldaer door de wilde swijnen worden gefrusteerd”.
Niet alleen, zo vervolgt de brief, zullen hierdoor “die Menschen” gebrek aan voedsel hebben, maar ook de pachtopbrengsten van de akkers kunnen door de verminderde opbrengst terug gaan lopen.
En dat zou betekenen dat “de Tiendheren, Godshuizen, voorts Predicant en Custos tot Ede...mitsgaders de Kerk en Diaconiegoederen van Ede imposante nadeel sullen komen te lijden”.
Als toetje op de taart wordt ook nog opgemerkt dat “de Geïnteresseerden in het Ederbosch (de Bosmalen – JK) buijten Staet worden gestelt om Eijkels en Beuken, tot onderhoud van dat Bosch nodig, met effect te kunnen saejen”.
Waarna de brief afsluit met “seer ootmoedig te versoeken... die voorsieninge te doen dat het getal der wilde swijnen daer omtrent wenselijk vermindert en dus de Suppli.en (verzoekers – JK) en harer mede Ingeseetenen verdere Schade soo veel mogelijk voorgekomen mag worden”.
Ondeanks de kennelijke aanwezigheid van een “wiltvrede” was er, zelfs met extra bewaking in de nacht (en, zoals elders te lezen valt) met het stoken van vuren op die wal, toch sprake van overlast van zwijnen.
De brief heeft waarschijnlijk niet veel geholpen. Dat kan gekomen zijn omdat de Staten van Gelderland meenden dat het weren van wild van de akkers vanouds een zaak van de boeren in de buurschappen was. Dat de zwijnen op de akkers konden komen betekent overigens dat de in 1597 genoemde wildvrede niet (meer) voldoende dicht was, en dat zal vooral een kwestie van achterstallig onderhoud geweest zijn, mogelijk omdat de geërfden van Veldhuizen weinig genegen waren voldoende bij te dragen aan dat onderhoud. Bij het latere herstel was dat in elk geval zo. Zij hadden immers weinig tot geen last van wild.
Bovendien zal de wilddruk rond die tijd zeker toegenomen zijn. Koning-stadhouder Willem III, een gepassioneerd jager, had van de Staten van Gelderland de Veluwe zo ongeveer als privé-jachtgebied toegewezen gekregen. Toen hij in 1702 overleed, en het Tweede Stadhouderloze tijdperk aanbrak, werd het wild minder bejaagd. En kon dus in aantallen toenemen. De jacht, voorbehouden aan de adel, was voor de lagere standen taboe, ook voor de van het wild overlast ondervindende boeren.
Het wild, ook als het in de eng was, mocht niet worden aangetast. Dat zal ook de reden zijn dat we in de Bennekomse resolutieboeken één en andermaal lezen dat, samen met de naburen van Wageningen, het wild uit de eng gejaagd zal worden. Voor de hand liggend zou zijn de beesten af te schieten, maar daar waagde men zich niet aan. Dat kwam immers neer op stropen, en de straffen daarop waren draconisch, tot executie aan toe.
De wilddruk was op enig moment kennelijk zo hoog, dat (als eersten) de geërfden van Doesburg (in 1770) besloten de wildwal te herstellen. Gevolgd door die van Lunteren, Ede (niet van Veldhuizen!) en Maanen. Opmerkelijk is dat Bennekom en Wageningen daar niet toe overgingen. Waarschijnlijk hadden de boeren in die buurten de wildwal wèl beter onderhouden.
In elk geval op Hoekelum is recent gebleken (uit een onderzoek in opdracht van Het Gelders Landschap) dat de wildwal daar uit een wal met aan beide zijden een sloot bestond, en dat zou een oudere vorm kunnen zijn, een grenswal, afgeleid van de landweren. Die dus, gelegen op de grens met gronden van de Rekenkamer (de Staten van Gelderland) ook, door begroeiing, de functie van wildwal had verkregen. En dank zij beter onderhoud langer intact bleef, zodat een opknapbeurt (middels opnieuw opwerpen van de wal, maar nu met slechts één droge sloot) niet nodig was.
Van Maanen af noordwaarts lagen de eigendomsgrenzen, met uitzondering van Kernhem/Edese Bos, aanzienlijk veel verder van de eng af, en kon de wildwal dus in de hei, op woeste grond, aangelegd worden. Het voordeel daarvan was dat zo ruimte ontstond om de akkers zonder veel problemen te kunnen uitbreiden. Theo Spek (Het Drentse esdorpenlandschap, dl 2, p.702) beschrijft deze methode. Een nadeel kan geweest zijn dat, omdat de wildwal verder van de akkers aflag, hij alleen daardoor al minder aandacht kreeg. Immers, als de wildwal tevens engwal (akkerwal) is zal de boer er eerder toe geneigd zijn hem goed te onderhouden.
Van de nieuwe wal in Doesburg is een uitvoerig bestek bewaard. Dit is, gezien de resolutieboeken, nagevolgd in Lunteren, Ede-(Veldhuizen) en Maanen. In “Tot hier en niet verder” valt, op pagina 150, te lezen dat in de achttiende eeuw tijd de Gelderse Rekenkamer veel wallen liet aanleggen, en dat daarbij veelal een standaardprofiel werd gehanteerd. Het bestek van Doesburg is daar identiek aan. Het lijkt er dus op dat daar waar geen nieuwe wal werd aangelegd (zoals op Hoekelum) het profiel van de wal teruggaat op het oude grenswalprofiel van een wal met aan weerszijden een sloot, terwijl nieuwe wallen het latere profiel van de Gelderse Rekenkamer gebruikten: een wal met aan één kant een sloot. Een praktisch voordeel hiervan is dat er minder grond door zo'n wal in beslag wordt genomen.
Het onderhoud werd toegewezen aan de boeren die de wal langs hun perceel, of in het verlengde daarvan, hadden liggen. Dat zal ook de reden zijn geweest dat er, naast een wild kerende begroeiing met doornige struiken, ook eikenhakhout op de wal werd gepoot, doorgaans twee rijen. Hakhout heeft geen wild kerende functie, de looien moeten op zekere afstand van elkaar gepoot worden, en houden dan het wild niet tegen. Bovendien zijn de bladeren voor roodwild zeer smakelijk. Maar door hakhout tussen de onder begroeiing te poten bracht de wal geld op. Omdat de opbrengsten van wallen niet onderhevig waren aan tiendheffing was dit mogelijk ook de reden dat naast wallen, quasi als behorend tot die wal, vaak hakhoutpercelen, “heggen” aangelegd werden. Daardoor verminderde de tiendopbrengst van het aanpalende bouwland, waartegen de tiendheffers uiteraard bezwaar hadden. De vraag of over de hakhoutopbrengst van wallen wel of niet tiendheffing was toegestaan heeft dan ook tot veel discussie geleid.
Gerrit Breman schreef in het blad van Oud Bennekom, “De Kostersteen”, dat als er overlast van varkens was, dit loslopende varkens van de boeren waren. Die conclusie wordt niet door bronnen ondersteund en valt er ook niet uit af te leiden.. Uit de geciteerde brief, maar ook uit andere bronnen, blijkt dat wilde zwijnen wel degelijk voor problemen op de eng zorgden.
Loslopende varkens deden dat ook wel, maar nooit in grote aantallen. En die beesten werden door de scheuter gevangen, de boeren kon ze terugkrijgen tegen betaling van een boete annex een vergoeding voor de aangerichte schade.
Bovendien moesten de boeren hun varkens “ringen”, een ring door het neustussenschot aanbrengen.
Dat had twee redenen: het wroeten werd daardoor voor het varken veel moeilijker, en een losgebroken varken kon, door een touw door die ring te halen, veel gemakkelijker door de buurscheuter naar het schut gebracht worden. Een ongeringd varken kreeg een touw om een voorpoot, dat werkte ook.
Dat betekende dat ze, met of zonder ring, gevangen werden gezet. Opgesloten, ofwel geschut. Het Bargoens kent de term: “voor schut gaan”, en dat betekent inderdaad: opgesloten worden.
De vernieuwing van de wildwal in Maanen, Ede, Doesburg en Lunteren komt in de resolutieboeken vooral aan de orde in het kader van het beperken van de overlast door roodwild, de “harten”. In deze, latere, fase was de overlast door zwijnen sterk verminderd als gevolg van intensieve bejaging.
Rond 1795 waren de wilde zwijnen in ons land praktisch uitgestorven.
Maar In 1750 gaven ze nog wel degelijk overlast. Zoals o.a. vastgelegd in de boven geciteerde brief.
De wildwal verloor definitief zijn wild kerende functie toen in de Bataafse tijd het regaal van jacht, voorbehouden aan de adel, werd opgedoekt. De eigenaren van de grond gingen toen de jacht op hun terreinen veelal verpachten. Dat leverde geld op en het wild werd in toom gehouden.
Het nog steeds bestaande buurschap Ede-Veldhuizen bezit nog een stukje bos. En verpacht de jacht daarin.
Jan Kijlstra
05-08-2012, bewerkt 14-04-2013, 16-12-2015
ID: 158 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Over het leven en het werken van de huisarts dokter Weyer is wel vaker verteld, maar gezien het feit dat naar deze, eens zo populaire dokter, die zoveel voor de dorpsgemeenschap heeft betekend, nooit een straat of een plein is vernoemd, willen wij hem in deze rubriek toch even uit de vergetelheid halen. Cornelis Arend Hendrik Weyer werd 19 januari 1870 in ’s Gravenhage geboren, slaagde in 1897 voor zijn artsexamen en vestigde zich in 1902 als huisarts in Ede.
Door zijn beminnelijke omgang met arm en rijk werd hij al gauw een begrip in het dorp. Al direct na zijn komst werd hij niet alleen de dokter van het in 1889 opgerichte ziekenfonds Helpt Elkaar, maar zocht tevens een oplossing om langdurig zieken een betere verpleging te kunnen geven. Dat resulteerde 19 juli 1903 in de totstandkoming van de afdeling Ede van het Groene Kruis, waardoor in aanmerking komende patiënten naast de zijne ook van verdere deskundige hulp verzekerd waren.
In 1935 werd dokter Weyer benoemd tot arts-leider van het plaatselijke Rode Kruis, een functie die hij tot 1935 zou bekleden. Tijdens de oorlogsjaren 1914 tot 1918 werd hij tevens belast met de zorg voor de Belgische vluchtelingen, hetgeen betekende dat hij ettelijke malen per week op de fiets naar de Ginkelse Hei ging. Naast zijn spreekuren en ziekenbezoeken bezat dokter Weyer, evenals veel artsen in die tijd een eigen apotheek waar met het maken van pillen en drankjes ook de nodige tijd ging zitten.
Dit alles betrof dan slechts zijn beroepsbezigheden, maar nog groter bekendheid verwierf deze man door zijn actief deelnemen aan het dorpsleven. Hij was in 1920 medeoprichter van het Edese Fanfarecorps, later De Harmonie, een tijdlang voorzitter van de VVV en jarenlang enthousiast lid van de Oranjecommissie die de nationale feestdagen verzorgde.
Daar hielp hij eigenhandig mee met het bouwen van erebogen en het gereedmaken van de attributen benodigd voor de vroeger zo in zwang zijnde volksspelen. Waar was dokter Weyer eigenlijk niet in betrokken? Bestuurslid van de Edese schaatsvereniging, commissaris van de Spaarbank voor Ede, bestuurslid van de gymnastiekvereniging Sparta en daarnaast nog zitting in talrijke comités die voor bepaalde gebeurtenissen in het leven werden geroepen.
Voor al zijn verdiensten werd dokter Weyer in 1946 benoemd tot Ridder in de orde van Oranje-Nassau, maar de mooiste dag in zijn leven kwam een jaar later. In de zomer van 1947 vierde hij zijn gouden artsenjubileum en werd hij als een vorst gehuldigd. Staande op het terras van Het Hof van Gelderland defileerden onder vrolijke muziek, alle mogelijke Edese verenigingen voor hem. Wuivend en diep ontroerd nam hij de hulde van duizenden dorpelingen in ontvangst, die hem op deze wijze dank brachten voor al zijn werk op zoveel verschillende terreinen.
Wegens gevorderde leeftijd stopte hij 1 november 1949 met zijn praktijk om nog enige jaren als rustend burger te leven. Dokter Weyer overleed 5 oktober 1954 en werd enkele dagen later onder enorme belangstelling begraven.
Dit waren wat korte notities over een man, die ongetwijfeld tot de Edenaren gerekend kan worden die in onze herinnering voortleven.
Edesche Courant 29 maart 1986 H.J. Nijenhuis
ID: 56 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Villa Richmond, woning en praktijk Dr. vd. Drift aan de Stationsweg in Ede
Wie in de jaren 50/60 van de vorige eeuw in het Edese bioscoop/theater Reehorst “naar de film” ging, kreeg een twee uur durende voorstelling te zien. Eerst kwam, vaste prik, de firma Polygoon-Profilti, met een journaal. Daarna was er tijd voor een korte documentaire, gevolgd door aankondigingen van te verwachten films. Dan was er een pauze. De bezoekers konden naar het toilet, of een versnapering kopen (klassieker: een ijsje). Wie de pauze in de zaal uit bleef zitten hoefde zich ook niet te vervelen, een andere firma, “Cloeck en Moedigh”, had zich in bioscoopreclame gespecialiseerd. Die bestond uit een serie dia's. Elke dia werd gedurende een aantal seconden op het scherm geprojecteerd. En het bedrijf verdiende zijn geld door (veelal locale) ondernemingen aan te bieden één of meerdere dia's voor ze te vervaardigen, en zorg te dragen voor projectie in de bioscoop.
Twee van die reclame-uitingen zijn mij goed bijgebleven: de één was die van Klaas Toornstra, die een ijssalon aan het Maandereind dreef, met aan de gevel een groot uithangbord: “KT IJs”. Zijn bioscoopreclame was simpel en direct: “Voor ijs naar KT”. Een andere slogan die mij goed bijgebleven is, stond op de dia van de opticien Busser: “Van de oogarts naar Busser”.
Tot in de jaren vijftig van de vorige eeuw was in Ede geen oogarts gevestigd, de patiënten waren aangewezen op dr. Kooijman uit Wageningen. Daar kwam verandering in toen de oogarts van der Drift (1920-2006), die werkte op de inrichting “Veldwijk” in Ermelo, een compagnonschap met dr. Kooijman aanging, en in Ede spreekuur ging houden. De zaken ontwikkelden zich voorspoedig, en na verloop van tijd werd het compagnonschap ontbonden, dr. Kooiman trok zich uit Ede terug, en dr. van der Drift opende een eigen praktijk in Ede, en ging daar ook wonen. Dat was in 1960.
Jaap van der Drift was niet alleen een bekwaam oogarts, maar ook een begeesterd en zeer goed musicus. En het is de moeite waard dat verhaal te vertellen.
Eén van de dochters van Jaap van der Drift, Romein, was zo vriendelijk mij te woord te staan, en verschafte veel gegevens. Mieke Breij, biograaf van Maarten Kooij, heeft deze gegevens aangevuld en kritisch gelezen.
De musicus, die in Jaap van der Drift verborgen zat, was in aanleg natuurlijk al aanwezig, maar zijn ouders vonden het, gelet op de toekomst, beter dat hij eerst een opleiding tot arts ging volgen, want de toekomstperspectieven voor een arts waren gunstiger dan die voor een musicus.
Hij ging daarom na de middelbare school medicijnen studeren. Er waren zes kinderen, waarvan drie jongens. Die jongens zijn alle drie, in navolging van hun vader, medicijnen gaan studeren. Tijdens de studie kreeg Jaap een zware pleuritis, met als gevolg dat hij een long moest missen. Zijn vader heeft hem toen geadviseerd om één van de “kleinere specialismen” als afstudeerrichting te kiezen. Want dat was lichamelijk minder belastend, De keuze viel op oogheelkunde.
Door het wegvallen van een long was het zaak de resterende longcapaciteit maximaal te gaan gebruiken, en een goede manier om dat te doen is het bespelen van een blaasinstrument. Reden voor Jaap van der Drift om dwarsfluit te gaan spelen. Zijn ziekte ging met veel bedrust gepaard, en dat bood de gelegenheid om ook de theoretische kant van de muziek te bestuderen. In het fluitspelen vond Jaap van der Drift kennelijk toch niet zijn roeping, want toen hij van zijn zwager een cello in bruikleen kreeg was hij direct verkocht.
Hij leerde zichzelf cello spelen, wat op zich al een hele prestatie is. En hij was één van de eersten die gegrepen werd door de authentieke uitvoeringspraktijk, d.w.z. het uitvoeren van barokmuziek op oude instrumenten, of goede kopieën daarvan, waarbij de muziek zo veel mogelijk gespeeld wordt als ten tijde van het ontstaan ervan. En zo kwam Jaap van der Drift uit bij wat, muzikaal gezien, zijn grote liefde werd, de voorloper van de cello: de gamba. En de violone.
Dat was begin jaren vijftig van de vorige eeuw. Bij één van de vele muzikale bijeenkomsten die Jaap bezocht ontmoette hij Tea Holtrust, die later zijn vrouw zou worden. Zij speelde klavecimbel en blokfluit. Zij trouwden, vanuit Utrecht kwam Jaap in Ermelo te werken. Waarna, zoals gezegd, in 1960 een eigen praktijk in Ede werd geopend. De praktijk annex woonhuis kwam in villa Richmond aan de Stationsweg. Dat het Richmond werd was te danken aan het feit dat er een ruime hal aanwezig was, met een goede akoestiek.
Perfect voor een zo gedreven muzikaal paar.
In die jaren, zo in de periode 1945-1955, organiseerde de harpiste van het Concertgebouworkest, Phia Berkhout, veel muzikale bijeenkomsten op “Queekhoven”, een klassiek landhuis aan de Vecht in Breukelen. Het bijzondere daaraan was dat niet alleen professionals, maar ook goede amateurs daar welkom waren. Zo ook Jaap van der Drift en Tea Holtrust, zijn latere echtgenote. Zij hebben daar veel muzikale vrienden opgedaan.
Maarten Kooij
Ook Maarten Kooij behoorde daartoe. Maarten Kooij was, voordat hij in 1971 cantor van de Domkerk werd, vanaf 1950 cantor -organist van de Oude Kerk in Soest. Hij was al in die Soester jaren een pionier van de authentieke uitvoeringspraktijk van barokmuziek, en nam in 1955 deel aan de eerste gambisten cursus van de Vereniging voor Huismuziek. Daar ontmoette hij niet alleen Jaap van der Drift. Ook Hans Bol, Wil Waardenburg en Rinus Kuyper namen deel, en samen met hen vormde hij na afloop van de cursus het eerste Nederlandse Gambakwartet. Een half jaar later trad ook Jaap van der Drift toe. Zo kon er toch een kwartet gevormd worden als Maarten zijn koorzangers moest dirigeren, en zo kon er ook muziek voor gambakwintet worden geprogrammeerd
Jaap van der Drift op gamba
Het gambakwartet was één van ensembles van de muziekkring “De Cantorij” uit Soest, die in 1959 een stichting werd. Jaap van der Drift was niet alleen oprichter, maar ook jarenlang secretaris van de stichting. Maarten Kooij was de artistiek leider, en in die hoedanigheid voerde hij, met de cantorij, als een van de eersten in Nederland de barokmuziek uit op historisch verantwoorde wijze, en met authentieke instrumenten of goede kopieën daarvan.
Eén van de problemen bij het uitvoeren van de authentieke uitvoeringspraktijk was toch wel het gebrek aan voldoende originele instrumenten die in goede staat bewaard waren gebleven. En zo ontstond er een aparte tak van instrumentenbouw. In Nederland was de Utrechtenaar (!) Hans Coolsma daar een exponent van met zijn blokfluitenatelier.
Jaap van der Drift en Maarten Kooij besloten gamba's te laten bouwen bij de gambabouwer Sprenger in Frankfurt. Jaap van der Drift was een vrijdenker, die buiten begaande paden durfde te treden. En dus ook muzikaal graag experimenteerde. De violone was een voorganger van de contrabas. Hij liet Sprenger een zes snarige violone bouwen, en hij maakte zich het bespelen daarvan eigen. Toen dat instrument later uit zijn auto werd gestolen, ging hij nog een stap verder en liet, nu door Harry Jansen uit Amsterdam, een zeven snarige violone bouwen. Mede omdat hij de slotnoot aan het eind van het eerste deel van de Mattheuspassion ook nog een octaaf lager kon spelen dan de cello partij, en die dan zo mooi als laatste noot kon laten uitklinken.
Jaap van der Drift op de 7-snarige violone
Ook onderzocht hij de mogelijkheden om de bas kant van een klavecimbel uit te breiden. De klavecimbelbouwer Willem Kroesbergen uit Utrecht was een belangrijk figuur in de wereld van de authentieke instrumentenbouw, en Jaap liet bij hem een kopie van een Italiaans klavecimbel bouwen, met een uitbreiding aan de bas kant. Dat betekende langere snaren, en dus moest het instrument ook langer worden. Dit instrument is later gekocht door Peter Kooij, de zoon van Maarten Kooij, en bevindt zich nu in Duitsland. Het zou leuk zijn als het weer eens in Ede kon klinken, bijvoorbeeld in de Edesche Concertzaal in de voormalige Noorderkerk. Die leent zich heel goed voor barokmuziek.
Door zijn gedreven enthousiasme heeft Jaap van der Drift veel mensen, waaronder ook veel beroepsmusici, weten te inspireren. De woning van dr. van der Drift groeide uit tot een ontmoetingsplek voor musici, die zich in de “oude muziek” specialiseerden. Met enige regelmaat logeerden er groepen musici, al of niet ter voorbereiding van een concert. O.a. leden van het Utrechts Studenten Begeleidings Orkest (USBO) en het Utrechts Barokconcert. Jaap was hierin violone speler. Ook het ensemble met de naam "Het uitneembaar kabinet" van Frans de Ruyter behoorde tot deze kring. Deze club werd ook regelmatig ingehuurd voor voor uitvoeringen van de Matheuspassion.
De cantor van de Laurenskerk in Rotterdam, Barend Schuurman (zoon van componist Adriaan Schuurman), had bij klavecinist Frans de Ruyter voor een uitvoering van de Matheuspassie op authentieke instrumenten informatie ingewonnen, en een lijst met namen van musici gekregen, waarop bij de naam van Jaap van der Drift stond: “een absolute must”. Dat is te begrijpen, als we bedenken dat de violone een dragend instrument is, en het fundament voor de melodielijn legt door het invullen van het continuo, de doorgaande begeleiding, in de bas. Een taak die ook aan de violone is toebedeeld. En Jaap van der Drift speelde met name op de violone met veel “Schwung”, en mede daarvoor werd het continuo wat het bedoelt te zijn, het kloppend hart van de muziek. In het USBO speelde Jaap vooral violone, maar in de passies legde hij de violone soms opzij om de gamba-solo's te spelen.
Omdat de muzikale activiteiten van Jaap van der Drift veelal buiten Ede plaats vonden genoot hij als musicus niet zo veel bekendheid in en rondom Ede. Wel maakte hij deel uit van het “Ensemble van der Drift”, dat ook in Ede concerten gaf.
In de jaren 90 van de vorige eeuw is op initiatief van Simon Plat, leraar aan het Utrechtse Conservatorium, in Ede het barok-ensemble “La Prunelle” (de oogappel) ontstaan. Daarvoor klopte hij ook bij Jaap aan. De naam “La Prunelle” (de oogappel) was een knipoog naar het feit dat er repetitie gehouden werd bij de oogarts thuis. Hoewel het barok-orkest “La Prunelle” op papier nog wel bestaat speelt het al jaren niet meer. Dat is best jammer, het had (zo is mij verteld) een goed niveau. Een herleving zou mooi zijn. Zeker nu in Ede, zoals eerder al genoemd, een goede zaal
voor muziek in kleine bezetting beschikbaar is
Ton Koopman
Ook de toen nog zeer jonge Ton Koopman, die al heel vroeg een uitstekend bespeler van het orgel- en klavecimbel was (hij was op 14-jarige leeftijd al organist in de kerk in Almelo), en Jaap van der Drift hebben elkaar op enig moment ontmoet.
Ton Koopman, die ik daarover benaderde, reageerde enthousiast, hij had duidelijk zeer goede herinneringen aan zijn logeerpartijtjes in Ede bij de familie van der Drift. Hij vertelde daar over, met de hem kenmerkende geestdrift.
En verhaalde hoe hij, nog als leerling van het gymnasium in Zwolle, zo tussen de 16 en 18 jaar oud, door Jaap van der Drift was uitgenodigd om mee te komen spelen in Ede. Hij heeft sindsdien met enige regelmaat aan de Edese Stationsweg vertoefd. Hij herinnert zich huize van der Drift als een zoete inval. Overal was muziek, je kon spelen naar believen. Als je bij wijze van spreken niet kon slapen kon je midden in de nacht het klavecimbel gaan bespelen.
Hij herinnert zich Jaap van der Drift als een ongelooflijk gastvrije man. En alles was mogelijk. Wat hij zich ook herinnert is dat mevrouw van der Drift daarin zeer meegaand was, en veel tolereerde. Al ging zij wel eens wat eerder naar bed dan haar man. Die was daar dan nog lang niet aan toe. Jaap was ook een wijnliefhebber, en mocht dan graag de kelder induiken om een goede fles open te trekken. En dan kon het wel eens wat later worden...
Jaap van der Drift was ook de man die hem bij een belangrijke beslissing geholpen heeft. Ton Koopman wilde voor verdere klavecimbelstudie naar Janny van Wering, docente aan het Koninklijk Conservatorium in den Haag. Maar in die tijd was Gustav Leonhardt al werkzaam in Amsterdam.
Janny van Wering was dé klavecimbeldocent van die dagen. Gustav Leonhardt genoot nog niet de status die hij later zou krijgen. Maar was al wel intensief bezig met Oude Muziek. Jaap van der Drift, zelf ook een Oude Muziek “supporter”, vond dat Ton Koopman daarom beter naar Gustav Leonhard kon gaan voor verdere studie. En hij leverde een overtuigend argument, door een grammofoonplaat op te zetten waarop Leonhardt te horen was.
Dat was kennelijk duidelijk genoeg, want Koopman is inderdaad naar Leonhard gegaan. Om vervolgens uit te groeien tot een muzikale “oude muziek” grootheid. Niet alleen als instrumentalist, maar ook als dirigent. En vooral als onderzoeker. Culminerend in vele schitterende opnames met zijn eigen Amsterdam Baroque Orchestra and Choir. En zijn eigen CD-label Antoine Marchand.
Het is misschien wat ruim genomen, maar je zou kunnen zeggen dat het een Edenaar was die Ton Koopman de weg naar de Oude Muziek heeft gewezen. Daar mogen we Jaap van der Drift wel dankbaar voor zijn!
Jos van Veldhoven
Jos van Veldhoven, de huidige artistiek leider van de Nederlands Bachvereniging, had het Utrechts Barok Consort (UBC) in 1976 opgericht, en dirigeerde het ook. Dit orkest speelde op authentieke instrumenten of goede kopieën daarvan, en in de in de barok gebruikte stemming. Jaap van der Drift bespeelde daarin, als eerste en toen nog enige, de violone.
En zoals gebruikelijk bij de gastvrije Jaap: ook het UBC vond regelmatig ten huize van der Drift een warm welkom tijdens repetitie weekenden. Dan bleef menig koor- en orkestlid ook slapen, dat was geen enkel probleem, integendeel.
Jaap van der Drift faciliteerde vaak jonge musici in zijn woning. Met name als zij, net als hijzelf, gegrepen waren door de opkomende “authentieke uitvoeringswijze”. In feite stond Jaap van der Drift daarmee, zo vertelde Jos van Veldhoven, mede aan het begin van de opbloei van de oude muziek in Nederland.
Jos Leussink is een andere “oude muziek” specialist met hele goede herinneringen aan Jaap van der Drift. En ook Jos Leussink nam de moeite om mij daarover uitgebreid te vertellen.
Jos Leussink was als musicus actief op diverse fronten. O.a. was hij verbonden aan een oratoriumkoor- en orkest uit Woerden, waar hij continuo speelde. Begin jaren zeventig van de vorige eeuw werd hij repetitor voor de cantatediensten van het USBO. Bij het USBO waren de organisatorische zaken in handen waren van de later ook zeer bekende Frans de Ruyter. Jaap van der Drift speelde ook veel mee in die cantatediensten, hij “schnabbelde heel wat af”.
Het idee kwam op om de Johannus Passie van Bach zo authentiek mogelijk uit te voeren. Dat vereiste in elk geval andere strijkstokken. En Jaap van der Drift, enthousiast als altijd, bemiddelde bij het verkrijgen van die strijkstokken. Bovendien nodigde hij het hele ensemble uit om bij hem, in Ede, te komen repeteren.
Jos Leussink
De kasten in huize van der Drift bevatten heel veel bladmuziek, dus wie er kwam spelen kon ook wat dat betreft zijn hart ophalen.
Zo is aan de Stationsweg in Ede, met slechts acht zangers voor zowel koor- als solopartijen, de Johannus Passie van Joh. Sebastian Bach tot klinken gekomen. Volgens Jos Leussink was dit één van de eerste authentieke uitvoeringen van deze muziek in ons land. Waarschijnlijk zelfs de allereerste.
Jos Leussink herinnert zich ook dat hij op een gegeven moment met Jaap van der Drift op zoek ging naar een kabinetorgel, dat is een klein orgel dat er in gesloten toestand uitziet als een kast, een kabinet. Dat werd een hele rondreis door het Duits-Nederlandse grensgebied. Daarin ging Jaap van der Drift hoogst efficiënt te werk, maar was hij ook niet te stuiten in het bereiken van zijn doel.
Dat tekende hem, bij alles wat hij deed. Niet alleen in zijn muzikale activiteiten, ook in zijn medische praktijk. Ook die had hij hoogst efficiënt ingericht, en door een goede taakverdeling kon hij veel aan de bij hem werkende assistenten overlaten. Van genoemde efficiëntie zullen ook die assistenten voordeel hebben gehad, maar ze zullen ook wel eens een lichte verzuchting hebben geslaakt. Want bij Jaap van der Drift lag het tempo, in alles wat hij deed, altijd hoog.
Jaap van der Drift had hele goede oren. Zoals Jos Leussink het omschreef: “Waar anderen bij wijze van spreken meer zaten te stemmen dan te spelen was het bij hem altijd een fluitje van een cent”, dat deed hij en passant, en zeer snel.
En dank zij die goede oren was hij ook altijd heel goed als het op intoneren aankwam, een niet te onderschatten zaak op authentieke instrumenten, waarbij intonatie altijd lastig is.
De koppeling van groot enthousiasme en navenante gedrevenheid, met een goede visie op hoe oude muziek moest klinken, vormde een vruchtbare combinatie, waar veel musici en toehoorders dank aan verschuldigd zijn.
Of, zoals Jos Leussink het zei toen ik hem bedankte voor zijn tijd: “Geen dank, we zijn het aan Jaap verplicht om even bij hem stil te staan”.
Jan Kijlstra
ID: 139 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Jac. Gazenbeek was een groot kenner van de Veluwe, met veel belangstelling voor geschiedenis. Hij was ook en folklorist.
Hij heeft veel geschreven, was een uitstekend fotograaf maar maakte ook fraaie houtsnedes.
Via Delpher kwam ook onderstaand artikel naar boven. 't Is een fraaie illustratie van de schrijfstijl van Gazenbeek, maar vooral ook een mooi, nostalgisch verhaal over het oude Ede
De Torenstraat in Ede ano 1936. Houtsnede van Jac Gazenbeek
Er zijn nog maar weinig dorpen in ons land (misschien enkele in Drenthe, Brabant en Limburg), waar de oude, landelijke sfeer der buur(boer)schap, hare uitdrukking o.a. vindend in den vormen en de groepering der huizen, niet verjaagd werd of aangetast door de brutale nieuwbouw van woningen met monsterlijke, gebroken kappen, huizen-met-erkers, onmogelijke spitsen , bijna pijlvormige daken, enz.
Zoo hier en daar tusschen de nieuwe exemplaren, producten van een bouwmanier, die zich ver verheven waant boven het eerlijke, landelijke ambacht van voorheen, vinden we dan nog, stil en verdoken, de eenvoudige, zuivere boeren- of dagloonerswoning.
Ze ligt er zonder eenige pretentie met de lage, verweerde grondmuren, den rieten daken of de donkere pannen en zij verrast ons met haar goede, rustige verhoudingen, haar juiste gevelindeeling en haar simpelheid, die nergens bedorven wordt door zinlooze versieringen. En we beseffen, dat de boerennarchitect, die deze saksische hallehuizen (het oorspronkelijke type natuurlijk meer of min gewijzigd in den loop der eeuwen) daar deed neerzetten, wat goeden smaak en gevoel voor verhoudingen aangaat vèr uitsteekt boven de vele ontwerpers en bouwers van de laatste jaren, die de landelijk bouwkunst zoo radicaal den das zouden omdoen.
Gelukkig zijn er teekenen die er op wijzen dat, hoewel aarzelend, een kentering ten goede op komst is en zoo zien wij dat, op het gebied van boerderijenbouw nu en dan reeds een stijl wordt toegepast welke, rekening houdend met moderne hygiëne en comfort, tòch voel zuiverder is in hare opvattingen.
Intusschen is er veel voor immer bedorven, verloren gegaan, en wanneer wij als uitgangspunt voor onze weinig optimistische overwegingen ons bepalen tot het dorp, waar wij sinds vele jaren wonen, moet het ons van het hart dat er weinig piëteit betracht is tegenover de mooie en karakteristieke hoekjes, die bezijden de hoofdwegen nog lang intact bleven.
Daar ligt rondom de eeuwenheugende Hervormde Kerk - eenmaal gewijd aan Sinte Johannes Baptiste - het oudste gedeelte van het dorp, en de beide smalle doorgangen Torenstraat en Driehoek hebben heel wat van hun schilderachtig schoon ingeboet.
In de Torenstraat hebben we nog het doorkijkje naar den robuusten toren, en rust het oog aan den rechterkant op de achterzijde van een oeroude Saksische boerderij (z.g. Halle-dwarshuis). Omstreeks veertig jaren geleden was daar aan den voet van den toren de boerderij nog in vol bedrijf, - het dorp was toen klein en gelukkig met zichzelf -, de koeien werden zoo maar over de dorpsstraat gedreven en verder door de Torenstraat naar de Veldhuizer weiden.
Als de zon in het Zuidwesten staat kan die oude Torenstraat nog van een verrassend clair-obscuur zijn en hoopt men van harte, dat geen nietsontziende hand te eniger lijd zich hieraan moge vergrijpen.
Wanneer wij ons richten naar den Driehoek vinden we onmiddellijk achter de Herv. Kerk, N.O.-zijde, nog een oud woningencomplex, de z.g. Ark.
"Vroeger lag in dezen Driehoek een schilderachtige huizengroep" (Naar een aquarel van Willem Witsen
Plm. 30 jaren geleden nog was dezen schilderachtige huizengroep, waarvan er ten huidigen dage geen meer over is, nog intact. De huizen waren alle van het goede Saksische type, ze hadden alle de fraaie dakschilden en de kleine vensterruiten.
Zooals Willem Witsen ze indertijd schilderde waren ze. Bijna fotografisch nauwkeurig bracht de kunstenaar dit geval in beeld en de wintersche sfeer geeft aan deze kostelijke, vermaarde aquarel (evenals die van huizen in "de Boschpoort" in het gelukkige bezit van den heer Nestelroy te Amsterdam) een buitengewone charme, en getuigt van meesterlijk visie.
Niets is er van deze Driehoek-huizen overgebleven, niets dan een klein, merkwaardig gevelsteentje, dat in een der nieuw-opgetrokken woningen werd ingemetseld on aldus bewaard.
Was het, vragen wij ons wel eens af, hier niet mogelijk geweest althans iets te doen om een herinnering aan het oude boerendorp levendig te houden? Was het niet mogelijk geweest op zijn minst die fraaie gevels intact te laten, en de vertrekken daarachter (welke inderdaad bouwvallig werden) weer bewoonbaar te maken?
We gelooven stellig dat het mogelijk was geweest bij goeden wil en samenwerking. Doch - het is thans te laat.
Waarom wij er da toch op terugkomen? Voornamelijk opdat men zich in de toekomst meer rekenschap moge geven van wat er bij dergelijkc afbraken verloren kan gaan. Er zijn nu nog mooie, oude huizen, zeer merkwaardige huizen zelfs, en het gebeurde in den Driehoek moge te dezen opzichte als waarschuwing dienen.
Daarenboven is het· goed, neen: noodzakelijk deze dingen aan de openbaarheid prijs te geven, want niet alleen in Ede maar ook elders zullen de gevaren voorloopig nog wel blijven dreigen en dan is het goed te welen, waar men gelijke gezindheid en sympathie kan treffen.
Wij moeten wakker zijn, en actief, steeds gereed te mobiliseren, zodra de ondergang van een merkwaardig huis, een oude molen, een karakteristiek landschap, een groeiplaats van zeldzame planten dreigt. Laten we dan maar de voorstanders van ontginningen, de directeuren van werkverschaffingen c.s. tegen ons in het harnas jagen. Er is genoeg, veel te veel bedorven: schilderachtige stegen, beken, dijken, vennen .... Op tal van plaatsen zien we de liniaalrechte uitkomsten en. . . . nog is het einde niet daar .... Steeds gaat het maar door.
In den ouden Driehoek te Ede, even terzijde van den weg, is nog één perceel gespaard gebleven: no. 24. Daar woont de familie Hendriksen (broer en zuster), en treffen we nog het ouderwetsche binnenhuis aan: de ruime, schemerige deel, waar de koe in den stal staat, het hooi op den balk ligt en de kat ons vanaf den hild zit aan te staren met filosofische kalmte. En binnen - daar brandt nog het open houtvuur, daar kan men "op d'n heerd" zitten!
"Op den heerd"- Driehoek 24 Ese - Foto: Jac Gazebeek De Torenstraat in Ede ano 1936. Houtsnede van Jac Gazenbeek
Wij zijn er meestal zoo in den winter eens te gast, en het ons een zeldzaam genot te kijken naar het spel der roode vlammen, te luisteren naar het geknap der houtblokken en naar het geraas van het waater, dat in den grooten ketel aan de kook komt.
Hoe plezierig drinken we daar gezamenlijk koffie, terwijl de warmte ons fel-prikkelend tegen de beenen slaat, en de vonken als snelle meteoren de wijde schouw in jagen, waar do worsten, de hammen en de zijden spek in den rook hangen, en de wind geheimzinnige, stommelende geluiden maakt.
Nu en dan valt er een pekeldroppel uit den schoorsteen en verdampt sissend in het helsch-gloeiende vuur, de kat zit te spinnen bij Woutje op schoot en de oude keeshond staat op, rekt zich en zoekt een plaatsje wat verder van de stralende hitte. We praten over vroeger en nu, en luisteren naar de verhalen, die Gerrît ten beste geeft over strooperij en spoken, over dorpsbranden en strenge winters.
Het vuur brandt Iangzamerhand uit, schaduwen rekken en waggelen grotesk langs den gewitten wand, we zijn met onze gedachten ver weg, tot... Woutje met een zucht een eind maakt aan de stilte.
Zjj werpt nieuwen voorraad op den heerd en als het vuur even schijnt te kwijnen, grijze rook traag optrekt, neemt ze de lange blaaspijp in beide handen en zet er haar lippen aan. Dan begint het weer overal te gloeien en te gonzen, te knappen en te knetteren en slaan weldra de gele, kleine vlammen uit.
Wc drinken een nieuwe kop koffie, het vuur verpreidt wederom zijn warmte en licht, de schaduwen krimpen en wijken naar de hoeken, een gravure aan den muur glanst met roode weerschijnen en onverstoord gaat de korte stap van de staartklok door den tijd ...
Driehoek no. 24 is een zeldzaamheid en dat wij anno 1936 dit binnenhuis, midden in het dorp, nog intact vinden, bewoond door menschen die er tevreden leven, het mag wel een groot wonder genaamd worden. Hopen wij, dat het nog lang zoo moge blijven! Een weldaad voor het oog, herinnering aan het verleden, maar ook een stille waarschuwing aan ons.
De reproductie van Witsen's andere aquarel, voorstellende dorpshuizen in de "Boschpoorf" (Ede) geefl eveneens een suggestief beeld van den winter niet alleen, maar ook van de eenvoudige exemplaren der boerenbouwkunst, die eertijds zoowel in de dorpscentra als daarbuiten te vinden waren,
Oude huizen in "De Boschpoort", naar een aquarel van Willem Witsen
Deze huizen zijn ook al verdwenen en hebben plaats moeten mak en voor weinig minder dan wanstaltige bouwsels, waarin sindsdien winkels gevestigd werden,
Tegenover al dit verlies, willen wij hier tenslotte memoreren, dat een honderd passen uit het hart van den Driehoek een oud arbeidershuisje door den eigenaar (Ettikhoven) werd hersteld en opgeknapt.
Het geveltje werd helder wit gesaust, en uitstekend doet dit simpele geval aan. Dat de eigenaar doelbewust handelde en de waarde van zijn daad besefte, bewijst ons het bordje, dat onopvallend werd aangebracht en waarop te lezen staaf: "Oud Ede".
Het gebeurde is verheugend, omdat geen enkele aandrang van buiten af in het spel is geweest en wij mogen het daarom onzes inziens wel even vermelden, hoe onbelangrijk vele nuchterlingen zulks intusschen zullen achten. Wij zijn blij, dankbaar, met zulke "kleinigheden".
Jac Gazenbeek, "De Wandelaar" 1 februari 1936
ID: 90 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
In 1972 is, t.g.v. het 100-jarig bestaan van "De Spaarbank voor Ede" door G.A. Ossenkoppele een kaart met beschrijving gemaakt van Ede anno 1832. Hij heeft gebruik gemaakt van de oorspronkelijke eerste kadastrale kaart (de minuut) van de sectie K - het Dorp. Bij deze kaart heeft hij een toelichting geschreven, die staat hieronder.
Ede - Dorp in 1832
Deze kaart is ook als download beschikbaar op deze site onder het menupunt "Downloads
Ede-Dorp wordt gevormd door de sectie K, zoals door het kadaster in 1832 is ingevoerd. Het waren en zijn de van ouds bekende grenzen van het buurschap, die door het kadaster zijn overgenomen. Sectie K beslaat een oppervlakte van ruim 407 H.A.
In het noorden werd deze sectie begrensd door het buurschap Doesburg en het Edesche Bosch, in het oosten door het Edesche Bosch en de wildwal, en zuidwaarts langs een bos op de Klinkenberg en dan verder zuidwaarts langs de toenmalige Bennekomseweg (thans Stationsweg). In het zuiden werd sectie K begrensd door het buurschap Maanen en in het westen door een weg genaamd "de Kraatsweg", die de scheiding vormde met Veldhuizen.
Volgens een in 1570 door Pastoor Johan Arntsz gemaakte kaart was Ede toen nog maar een zeer bescheiden dorp. Zo had Ede-dorp nog maar 31 huizen, in Veldhuizen stonden 26 huizen, in Doesburg 21 en in Maanen 17 woningen.
Ongeveer 250 jaar later, in 1832, was Ede nog maar weinig gegroeid. De oorlogen zullen hier wel niet vreemd aan zijn geweest, evenals de besmettelijke ziekten die hier geheerst hebben. Het was nog een echt heidedorp. In dat jaar telde het dorp volgens de eerste opgave van het kadaster 176 gebouwen, hierbij inbegrepen de Oude Kerk, school, molen, logementen en enkele grote boerderijen.
Een gemeentehuis was er nog niet, dat kwam pas in 1864. De mees te huizen stonden in de omgeving van de Oude Kerk, in de Driehoek, verder noordwaarts naar de Bospoort, voorts langs de Molenstraat en vooral langs de huidige Notaris Fischerstraat:. Ede-Dorp telde toen al drie logementen, genaamd "de Posthoorn", "de Roskam" en het "Hof van Gelderland". De "Posthoorn" was het belangrijkste (vóór +/- 1700 de Roskam). Hier hadden o.m. de houtverkopingen van de "Sijsselt" plaats. Ook vergaderde er de gemeenteraad, en de ambtsjonkers en het vredegerecht hielden er zitting.
Ook bezat het dorp drie pleziertuinen (parken), één lag er rond het "Huis Kernhem" en één aan de noordkant van de huidige Brouwerstraat, ongeveer vanaf de spoorlijn tot aan de Telefoonweg (vroeger Achterdorpseweg genaamd). Maar de meest fraaie tuin lag tegenover het "Hof van Gelderland" (thans Hema), het vroegere marktplein. Deze had de mooie naam "Rozenhage". De tuin liep aan de oostzijde tot aan de Brouwershoeve en de school (in 1826 gebouwd voor 150 leerlingen).
Als we de kaart goed bekijken dan valt ons op dat het wegenpatroon hier en daar anders was dan tegenwoordig het geval is. Zo ontbreekt de spoorbaan naar Lunteren (geopend I mei 1902) en de Rijksweg (geopend 4 juli 1934). Verder liep de Lunterseweg (thans Kernhernseweg, vroeger Postweg) bij de boerderij "Engelenhove " rechtdoor richting Doesburgernolenweg. Het stuk Lunterseweg, tussen "Engelenhove" en de Kalverkampseweg was er dus nog niet. Wel liep er toen een weg langs de boerderij "de Kalverkamp" (deze lag in Veldhuizen), die heette toen Kraatsweg en kwam vandaar op de Lunterseweg die toen nog Buurtweg werd genoemd, en nog vroeger de Lage Steeg. Vele andere bekende wegen waren er nog niet. Sommige hadden een ander tracé (zie b.v. de Kreelseweg en de Verlengde Maanderweg), de Telefoonweg is later meer recht getrokken. De oorspronkelijke standaardmolen werd afgebroken, nadat eerst aan de andere kant van de weg in 1865 een nieuwe molen was gebouwd.
De meeste grond in het dorp was landbouwgrond. Vele eigenaren hadden aan het begin van hun grond een strook hakhout liggen, dit tot bescherming tegen inloop van de beesten en natuurlijk ook wel voor de brandstofvoorziening. Ook hadden de mensen een flinke moestuin bij hun huis liggen, dit voor het dagelijks gebruik.
Ook lag er vrij veel heide bij het dorp o.a. op de Paaschberg, tussen de Arnhemseweg en Heuvelsepad, op de kruising Schaapsweg - Veenderweg (dit punt heette vroeger "den Ouden Molenberg") langs de Stationsweg tot aan het Haanderzand, in de omgeving van de Bunschoterweg, op de Stompekamp (de begraafplaats was er nog niet, deze werd pas aangelegd in 1879) en ook tussen de boerderijen "Slijpkruik" en "Bouwhuis" en op de Kraats.
De heide was voor het grootste deel eigendom van het buurschap Ede-Veldhuizen.
In het zuiden lag een grote zandvlakte, hier blies de Zuid-Westenwind het zand van de Maanderheuvels het dorp in en vooral de eerste bewoners van de Stationsweg hadden er danig last van.
Begraven werd er rond de kerk (vroeger ook in de kerk) en op een terrein iets ten oosten hiervan.
De joden hadden een andere begraafplaats en wel aan het Maandereind, ongeveer waar nu de winkel van Sporthuis Karssen is.
In de loop der tijden heeft Ede-dorp een grote metamorfose ondergaan.
Met de komst van de spoorbaan Utrecht-Arnhem in J845, het garnizoen in 1906 en de komst van de ENKA in 1922, breidde het dorp zich gestadig uit, maar vooral na de Tweede Wereldoorlog kwam het tot een bouwexplosie , toen zich steeds meer industrie ging vestigen.
Thans krijgt Ede stedelijke allures, vele historische plekjes zijn verdwenen. De molen draait allang niet meer en staat somber te treuren en verscholen naast zijn grote broer. De oude logementen zijn verdwenen en "Rozenhage" is één groot winkelcentrum. Alleen de Oude Kerk torent nog hoog verheven uit over het nieuwe Ede en denkt misschien met menig oud Edenaar met weemoed terug aan de vergane glorie, toen Ede nog een DORP was en een ieder iedereen nog kende.
Met hartelijke dank aan de heren F.G. van Oort, hoofd Landmeetkundige Dienst, en de heer J. Das, gemeente-archivaris, die mij menig gegeven hebben verschaft.
C.A. Ossenkoppele
Uitgegeven door de Vereniging Oud Ede in samenwerking met de Spaarbank voor Ede anno 1872 - Nustspaarbank
ID: 89 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Een taal ontwikkelt zich voortdurend, De ene taal meer dan de andere. Zo is het Engels al vrijwel vierhonderd jaar ongewijzigd, reden waarom ook oude Engelse teksten nog steeds zonder veel problemen te lezen (en te begrijpen zijn).
Het Nederlands daarentegen is in de afgelopen eeuwen sterk aan wijzigingen onderhevig geweest. Niet alleen qua spelling, maar ook qua grammatica. Met als neveneffect dat van veel woorden de betekenis in de loop der tijd gewijzigd is. Ook zijn bestaande woorden verdrongen door andere woorden, die er vaak wel veel op lijken, maar oorspronkelijk een geheel andere betekenis hadden.
Een voorbeeld daarvan is het woord buurschap. Een vrijwel volledig verdwenen woord, omdat buurschappen (in de oorspronkelijke betekenis) eigenlijk niet meer bestaan. We hebben het dan over bezitters van onroerend goed, die zich verenigd hebben in een coöperatie. Dat noemde men ook wel een markegenootschap. Binnen zo’n marke (een gebied met vrij nauwkeurig grenzen) werden de gemeenschappelijke belangen behartigd middels een buurspraak, een vergadering van eigenaren. Die eigenaren, allemaal uit dezelfde marke, waren “buren”, een buurspraak is dan ook een vergadering van die buren.
In Ede bestaat nog steeds, als enige nog als markegenootschap opererende gemeenschap van buren, het buurschap Ede-Veldhuizen (in feite een samenvoeging van twee buurschappen). Telkenjare wordt er nog een buurspraak gehouden, om te beraadslagen ( “delibereren”) over gemeenschappelijke zaken, zoals het beheer van het bos. E.e.a. is tegenwoordig vooral van folkloristische betekenis, maar cultuur-historisch zeker belangrijk.
Het buurschap draagt, in wezen als gevolg van slordig taalgebruik en gebrek aan historisch besef (of kennis), al heel wat jaren de naam “Buurtschap Ede-Veldhuizen”, en wordt aangeduid als “De buurt Ede-Veldhuizen”.
In het boek “De geschiedenis van Ede, deel1”, uit 1939, wordt er reeds op gewezen dat dit niet correct is. De auteurs schrijven: “Waarom moet men schrijven ‘Buurschap’(zonder “t’) en dus niet “Buurtschap”. De verklaring luidt: “Buurschap is afgeleid van buur en niet van buurt. Van buur is gevormd buurt en buurschap, zoals van gemeen zijn gevormd gemeente en gemeenschap. Niemand zal schrijven gemeentschap, de beide achtervoegsel t (te) en schap betekenen nagenoeg hetzelfde, en komen niet samen voor. Men behoort dus te schrijven: buurschap”.
Als we weten dat één van de auteurs van het boek de hoofdonderwijzer Schreuders was, hoofd der school in de Valk (en zijn vader vervulde dezelfde functie aan de Paasbergschool), is het aannemelijk dat de geciteerde tekst uit de pen van deze “bovenmeerster” is gevloeid. En onderwijzers in die dagen wisten waar ze het over hadden als het bijvoorbeeld over correct gebruik van de Nederlandse taal ging.
Er is ook een andere verklaring te geven: een buurt was in wezen een dorp in opkomst, waar rond wat centrale voorzieningen (café, smid, kruidenier) een zekere verdichting van de bewoning ontstond. Zette dit door dan kon zo’n kern uitgroeien tot een dorp, zeker als er ook een kerk kwam. Stagneerde de groei dan bleef het een buurt. In een buurschap konden dus buurten en dorpen te vinden zijn. Lunteren (ooit Kapel Lunteren) werd een dorp, Meu-Lunetern (Molen Lunteren) bleef een buurt. En de buurt De Valk ligt in het (vroegere) buurschap Wekerom. Ede werd een dorp, Veldhuizen bleef een buurschap zonder buurtvorming. Terwijl bijvoorbeeld in het buurschap Doesburg wel een duidelijk herkenbare buurt ontstond, die echten niet uitgegroeid is tot dorp. Ederveen werd dorp, de Klomp bleef buurt(je). Zo zijn tal van voorbeelden te vinden.
Om het nog wat ingewikkelder te maken: binnen grotere dorpen, en in steden, vinden we de benaming buurt als aanduiding van wat in feite wijken zijn. In Ede bijvoorbeeld de Bloemen- Kolkakker- en Indische Buurt. Die wijken zijn oorspronkelijk uitbreidingen van de bestaande kern, overloopgebieden om de groei op te vangen. Je kunt ook zeggen: een manier om druk te verdelen door afvloeien. Net zoals een wijk in een veenkolonie dat, maar dan met water, deed.
Op zich is er niet veel tegen om te spreken van het buurtschap Ede-Veldhuizen, of van de buurt en de buurtspraak. Taal verandert immers, woordbetekenissen zijn aan wijzigingen onderhevig. Ware het niet dat het zinnig en zinvol is om eeuwenoude benamingen, zeker als ze gekoppeld zijn aan eeuwenoude geschiedenis, te bewaren.
Of ze weer opnieuw te gaan gebruiken. Maar dat zal, in het huidige tijdsgewricht, wel te veel gevraagd zijn. Hoewel, een vereniging als Oud Ede zou hierin best een rol kunnen spelen. Dat is ze eigenlijk wel een beetje aan haar stand verplicht. "De geschiedenis van Ede" is immers destijds door de vereniging Oud Ede uitgegeven.
Het boek wordt op dit moment overigens bewerkt, en zal als e-book ter download op de site van de vereniging komen te staan. Hou de site in de gaten (www.oudede.nl) of bezoek de Facebook-pagina Vereniging Oud Ede
Jan Kijlstra – 30/12/2016
ID: 120 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Dit artikel is eerder gepubliceerd in het periodiek van de vereniging Oud Ede, "De Zandloper", nr 10, 1975
Allereerst een kleine ontboezeming; het is allerminst mijn bedoeling met deze stukjes in de Zandloper de geschiedenis van Ede te verrijken; dat laat ik liever aan ter zake kundigen over. Waar het mij uitsluitend om gaat, is wat te vertellen van veelal doodgewone eenvoudige mensen, die zo'n halve eeuw of langer geleden, toen iedereen nog iedereen kende, hun stempel op onze dorpsgemeenschap drukten.
Tot deze groep behoorden ongetwijfeld ook de oud-Indiëgangers Karel Jansen en Kees Abbo, aan wie wij ditmaal wat aandacht willen schenken.
In vroeger jaren oefende de Oost-lndische archipel een grote aantrekkingskracht uit op jonge mensen, die wat van de wereld wilden zien en op zoek waren naar avontuur, zo mogelijk gecombineerd met een goede baan. De gemakkelijkste, en tevens goedkoopste manier om in dat land van belofte te komen, was dienst te nemen in het voormalig Koninklijk Nederlands Oost Indisch Leger, het K.N.I.L. Door de jaren heen, tot aan de tweede wereldoorlog, hebben ook heel wat Edenaren deze weg bewandeld.
Na te zijn goedgekeurd werd voor een bepaald aantal jaren een dienstcontract getekend; daarna kregen zij hun eerste opleiding in Holland om vervolgens hun toekomst tegemoet te stomen. Na het uitdienen van het dienstverband, konden zij "bijtekenen" of op Rijkskosten naar het vaderland terugkeren.
De meeste plaatsgenoten zochten na korte of langere tijd hun dorp weer op. Zij vonden een burgerbaan, veelal weer in Riiksdienst aan één der kazernes en raakten al spoedig, ondanks hun soms glorieuze thuiskomst, in het vergeetboek. Maar de twee reeds genoemde mensen waren zulke opvallende figuren, dat voor velen hun namen nog een bekende klank hebben.
Allereerst dan Karel Jansen, officieel bij de burgerlijke stand ingeschreven als Gerrit Carolus Maas Jansen, maar weinigen die dat wisten: in de volksmond was het altijd kortaf "Karel". Hij kwam uit een gezin van acht kinderen, allemaal jongens, waarvan er echter twee al jong waren overleden. Van de overgebleven zes gingen er maar liefst vier hun geluk in de tropen zoeken, een zeldzaam feit, vier broers als vrijwilliger naar lndië.
Na hun diensttijd lieten zij zich voor een nagemaakte "benting" (een Indisch fort) vereeuwigen, compleet met alle verworven onderscheidingen. Trouwe Oranjeklanten als zij waren, werd er een foto naar H.M. de Koningin gestuurd, die hen later daarvoor Haar hartelijke dank betuigde. Hierboven staat deze foto, gemaakt door fotograaf M. W. Mens: v.l.n.r. Karel, Hendrik, Jan en Louis. Op het bordje staat: Aangeboden aan H.M. de Koningin door de vier gepensioneerde gebroeders Jansen 31 Augustus 1921 .
De benting was genaamd: Tjot Choe.
Even, in het kort, hun dienstverloop: Karel was de oudste; geboren 30 jull 1864, nam hl] in 1880, dus op zestienjarige leeftijd, vrijwillig dienst bij de marine, stapte in 1890 over naar de landmacht om in 1900 het soldatenleven voor gezien te houden. Hij werd onder opzichter bij de Staatsspoor van Oost-Indië om tenslotte in 1920 weer in Ede terug te komen.
Hendrik, geboren 1868 en Jan, 1870, een tweelingbroer van Cornelis (die blijkbaar geen behoefte had het zover van huis te zoeken), waren al wat ouder toen zij hun handtekening zetten en hebben het ook niet zo lang volgehouden. Zii vertrokken beiden in 1897 en waren resp. in 1912 en 1910 weer thuis.
Jan Jansen kreeg een baan als burgerwerkman bij het 8e Regiment Veldartillerie. Op 30 april 1930 vierde hij zijn veertigjarig jubileum in Rijksdienst; het werd voor deze bescheiden man een onvergetelijke dag; vele waarderende sprekers en het geheel opgeluisterd door het destijds zo populaire muziekkorps te paard, de O.M.V.A. onder leiding van de heer Tabois.
Tenslotte Louis, de jongste , geboren 1877, die - waarschijnlijk aangespoord door zijn oudere broers - in 1910 de grote sprong waagde. Blijkbaar hieId hij niet van Iange verbintenissen, want in 1915 wandelde hij alweer door de straten van Ede. Nog korter duurde zijn huwelijk, hij trouwde 5 febr. 1920, maar was op 20 mei van datzelfde jaar alweer gescheiden.
Karel, weliswaar de oudste, was ook na zijn pensionering nog zeer vitaal en levenslustig, genietend van elke dag. Altijd goed gehumeurd, strooien hoed op en de wandelstok zwierig in de hand, was er geen plaatselijke gebeurtenis, groot of klein, of Karel was present.
De mooiste dag van het jaar was voor hem 31 augustus, Koninginnedag. Dan stak hi] zich in zijn beste pak, alle onderscheidingen, en dat waren er heel wat, op de borst gespeld en stapte 's morgens om acht uur, bij het eerste feestelijke klokgelui de straat op. Fier liep hij dan het hele dorp door om daarna in zijn stamcafé de eerste borreltjes op de gezondheid van H.M. te nemen. Dan werd het tijd om naar de hei te gaan, waar op die dag door het garnizoen parade werd gehouden.
Karel wist dan, wijzend op zijn indrukwekkende rij medailles, alle controleposten te verschalken en stelde zich pal naast de verhoging op, waar de hoge officieren stonden om de parade af te nemen. Stram in de houding, de rechterhand saluerend aan zijn strohoed, inspecteerde hij op zijn manier de troepen, om later, stoer marcherend, voldaan het paradeterrein te verlaten. Helaas, meestal was het warm op de hei, maar ook zonder dat kreeg Karel na zo'n hoogtepunt altijd dorst.
Daar was in een café wel wat aan te doen; Karel deed dat ook en zo grondig, dat hij tegen één uur niet meer wist wat voor dag het eigenlijk was en maar naar huis sukkelde. Het middagprogramma was doordoor meestal voor hem verloren, maar tegen de avond was hij weer present. Dan trommelde Karel alle kinderen uit de Kolkakkers bij elkaar - hij woonde destijds aan de Engweg - deelde vlaggetjes en lampions uit en hield, aan het hoofd van de stoet lopend, met hen optocht in de buurt. Want Karel was een kindervriend en omgekeerd, alIe kinderen waren gek op hem. Hij leerde hen allerlei Indische versjes zoals: "In de hoge klapperboom" en "Sorino het kind uit de dessa, die stampte haar padi tot moes". Enthousiast zongen de kleuters mee, al hadden velen, in hun onschuld, de tweede regel van het laatste versje omgevormd tot "Die stampte haar papa tot moes".
Gek was hij ook op oorlogje spelen. Destijds lag er een vrij hoge heuvel, de Papekop, - de Papekoplaan herinnert er nog aan, en op de top van die heuvel had Karel met behulp van de kinderen een stevige vesting gebouwd waar fier de driekleur op wapperde. Hij verdeelde de kinderen in twee groepen, de aanvallers en verdedigers die vqoral moesten zorgen dat de vlag niet in het bezit van de eerste groep kwam. Gewapend met stokken, stenen en wat maar nuttig kon zijn werd de heuvel bestormd en op dezelfde manier verdedigd. Het ging er niet zachtzinnig toe; Karel had een hekel aan laffe soldaten en een blauwe plek meer of minder kwam er niet op aan.
Zelf was hij ook een vuurvreter geweest; een Indisch blad uit die tijd wist te berichten, dat fuselier Jansen, stamboek nr. 30439 zich bij Tjot Djamenna op 25 aug. 1896 zeer moedig had gedragen. Hij was de eerste die de kali overtrok om daarna alleen, het geweer in de handen, op de benting aan te stormen, die veroverd moest worden. Weliswaar was de vijand al een dag daarvoor verdwenen, maar dat deed aan de moed van fuselier Jansen niets af.
Dat was Karel, die bij de kinderen beurtelings aanvoerder van de verdedigers en aanvallers was. Onnodig te zeggen dat de partij, waarvan hij het commando had, overwon. Maar als de strijd gestreden was, verzamelden zich vriend en vijand en deelde Karel met gulle hand aan allen een glas limonade uit.
De nagebootste benting op de foto was gebouwd in de tuin van Karel 's woning; compleet met aarden wal, slieten en gresbuizen die kanonnen moesten voorstellen. Zo eens per jaar, als Karel goed bij kas zat, werd het terrein van de strijd naar hier verplaatst. Hij kocht dan een partijtje vuurwerk en verdeelde de kinderen weer in twee groepen. De verdedigers gooiden hun rotjes en voetzoekers door de gresbuizen, waardoor het scheen alsof de kanonnen van Karel werkelijk vuurden. De anderen gooiden hun portie over de omheining om te trachten de kanonniers uit te schakelen, terwijl Karel, nu geheel neutraal,. beide partijen enthousiast stond aan te moedigen.
Ja, dat was Karel op zijn best. Naarmate hi] ouder werd, trad hij minder op de voorgrond. Hij sloot zich aan bij het Leger des HeiIs en heeft zijn laatste jaren in rust, en vrede met zichzelf doorgebracht.
Ook in het Park, het tegenwoordige Ede-Zuid kwamen omstreeks die zelfde tiid wat Indiëgangers wonen, o.a. Martens, die ook nog jarenlang aan één der kazernes heeft gewerkt en van Bemmel, die meer zag in een zelfstandig bestaan. Hii handelde, veelal per kruiwagen, in alle mogelijke en onmogelijke artikelen en trok zich van vergunningen geen snars aan. Dat bracht hem nog wel eens in conflict met politieman v.d. Brink, die als een burgemeester in het Park regeerde en waarbij van Bemmel meestal aan het kortste eind trok.
Gelukkig voor hem veranderde dat toen zijn jongens zo oud geworden waren dat die bij v.v. "Ede" gingen voetballen. De politieman was namelijk een enthousiast voetballiefhebber en dacht er niet aan een voetballer of iemand uit diens familie een bekeuring te geven; hooguit gaf hij bij een of andere overtreding een waarschuwing.
Maar de belangrijkste figuur van dit groepje voormalig Oost-Indische soldaten was hier Kees Abbo of, zoals iedereen hem noemde, Keesie Aboe. Keesie was een geheel andere man als Karel Jansen, bi] lange na niet zo monter en opgewekt. Waarschijnlijk daardoor droeg hi] ook geen strooien hoed maar een klein grijs petje met zwarte glimmende klep.
Hi] had uit de warme streken een vrijwel onlesbare dorst meegebracht, maar zijn vrouw -kinderen had hi] niet- beweerde altijd: "Jouw pensioen is net groot genoeg om van te eten, maar drinken kan niet lijden ". Daar er bij zijn vrouw dus geen cent los te krijgen was voor een slokje zocht en vond Keesie andere wegen om een eigen zakcentje bi] elkaar te krijgen. Daartoe liet hi] geen middel onbeproefd en niets was hem te gek als er een paar centen mee te verdienen waren.
Zijn eerste tactiek was medelijden opwekken, al kwam het eigenlijk op gewoon bedelen neer. Hij bezat een klein· tabaksdoosje voor opberging van zijn pruimtabak, maar op de bodem van dat doosje lagen constant elf centen. Hij woonde aan de 1e Parkdwarsstraat, tegenwoordig de Willem Witsenlaan, en slofte vandaar de Parkweg over. Bekenden en onbekenden hield hi] aan, haalde zijn tabaksdoos voor de dag, wees op die elf centen en soebatte: ."Ik heb erge dorst, maar kom precies vier centen te kort om een glaasje bier te kopen, kun jij die missen?" Uit medelijden met het sjofele mannetje lukte dat vaak en werd er een stuiver in het doos ie gegooid. Maar die bleef daar niet lang, al gauw stak Keesie die in zijn broekzak om met dezelfde elf centen een volgend slachtoffer te vinden.
Zijn tweede bijverdienste zocht Keesje bij het station; minstens de helft van de dag bracht hij daar door op zoek naar vrachtjes. Er was toen een officiële kruier, ook wel witkiel genaamd, Hul heette de man, die tegen vergoeding de reizigers hielp met hun bagage, hetzij naar een hotel of naar de opstapplaats van het trammetje Ede-Wageningen en eventueel andere adressen. Hul en Keesie waren gezworen vijanden, want Keesie zag daar ook brood in. Als het even mee zat was hij Hul te glad af, ondanks dat deze in een bevoorrechte positie verkeerde, doordat hij de klanten al op het perron kon opvangen. In die tijd was nog een perronkaartje à vijf cent nodig dat Keesje er niet voor over had. Toch was hij brutaal genoeg om, als de kruier met zijn klant op het Stationsplein was gekomen, te proberen het vrachtje af te pikken, door naast de reiziger te gaan lopen en hem in het oor te fluisteren: "Die vent is veel te duur, ik doe het voor de helft", Soms nog met succes ook tot machteloze woede van Hul.
Maar ook Keesie liep risico's; er was nu eenmaal geen vast tarief voor een dergelijke dienstverlening. Op een keer pikte hij een klant die met zijn koffer helemaal naar hotel Schimmel, dus midden in het dorp, moest. Welgemoed zeulde Keesje die bagage, al babbelend met de man, over de Stationsweg, zette bij het hotel met een "asjeblieft meneer" en zijn petje netjes in de hand zijn vracht]e neer en werd vorstelijk beloond met vijf cent. Keesje vloekte alle duivels uit de hel, maar de klant was al naar binnen. Waarop hij, scheldend op de gierigheid van sommige mensen, aan de lange terugweg begon.
Keesje wist het hele voetbalprogramma van de v.v. "Ede" met de aanvangstijden uit zijn hoofd. In die dagen waren de bussen nog niet zo in, dus de meeste verenigingen die in Ede op bezoek moesten kwamen per trein. Dan stond Keesie, gewapend met een lange stok, op het stationsplein en riep, zodra hij de spelers aan zag komen : "Jongens, koffertjes dragen, voor vijf cent per stuk" . Daar ook voetbal Iers soms liever lui dan moe zijn , lukte dat nog vaak. Keesje legde dan de stok over zijn schouder, de jongens hingen hun koffertje eraan en dan ging het, met een afgeladen Keesje voorop, in optocht naar het voetbalveld. Hl] bood ook wel aan "voor zeven en een halve cent heen en teruq"; maar daar trapten de sportmannen niet gauw in, want Keesie vroeg dan vooruitbetaling. Heel verstandig overigens, want als de wedstrijd om half drie begon, zat Keesie een kwartier later al in zijn stamcafé Leenders op de Parkweg en het was niet zijn gewoonte naar huis te gaan voor de centen op waren.
Ook fungeerde Keesje vaak als reclameman. Iin het dorp was v.d. Meyden, de klepperman, de aangewezen persoon om de verschillende koopjes, uitvoeringen of bijeenkomsten aan de dorpsgemeenschap bekend te maken. Maar in het Park kwam hij zelden. Daarom deed men dat daar anders; met grote letters werd hetgeen onder de aandacht gebracht moest worden op een stuk karton geschilderd.
Men stelde Keesje een kwartje beloning in het vooruitzicht als die, soms met het bord aan een lat gespijkerd , een andere keer met een touw om zijn nek gehangen, alle straten, de woningbouw "Vooruit" inbegrepen, door wandelde. Hij moest dan aan de uiterste grens van de bebouwde kom, de Koepelschool, beginnen en het was opmerkelijk: hoe meer hij het einddoel van de route naderde, altijd zijn stamcafé, des te meer werd het tempo opgevoerd.
Een dergelijke opdracht aanvaardde Keesje graag; hij had voor deze functie zelfs nog een soort narrenpak beschikbaar, in de geest van· de vroegere Gaart de hardloper, maar dan wel tegen dubbel tarief. In het jubileumnummer van de vv. "Ede" in 1970 staat nog een prachtige foto van zo'n gelegenheid met Keesje in vol ornaat
Ja, die Keesje heeft nog weleens voor opwinding gezorgd daar in de Parkdwarsstraat. Op een avond, tegen schemer, kwamen een paar buren thuis en zagen een vel wit papier bij Keesje achter het raam geplakt. Nieuwsgierig kwamen ze naderbij en lazen, tot hun schrik: "Keesje heeft zich opgehangen". De hele straat kwam in rep en roer; politie v.d. Brink werd gehaald, die de deur forceerde maar niets ongewoons zag; het huis was van onder tot boven keurig opgeruimd. Van de Brink kende zijn pappenheimers; resoluut stapte hij, gevolgd door de halve buurt, naar Leenders en jawel hoor, daar zat Keesje, in opperbeste stemming.
"Wat is dat nou, Kees, wij dachten dat je er een eind aangemaakt had", vroeg de agent. "Was ik ook subiet van plan", aldus Keesje, "de vrouw is een paar dagen naar familie, ik had niets verdiend en dan zonder een druppie in huis, dat is niet vol te houden. Maar net, toen ik wou beginnen, struikelde ik over het vloerkleed en laten daar nou twee kwartjes onder liggen. De vrouw stopt altijd geld weg. Maar nou had dat ophangen niet zo'n haast meer, alleen had ik dat papier weg moeten halen"
We gaan stoppen. Karel en Kees waren geen bijzondere mensen, maar we denken toch met een beetje weemoed aan dergelijke figuren terug.
H.J. Nijenhuis
ID: 55 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Een lokaal verhaal - schilders van naam in Ede
In Ede, aan de zuidelijke rand van de Veluwe, zijn aan het eind van de negentiende eeuw en in de loop van de twintigste eeuw enkele bekende schilders voor een korte of langere periode neergestreken, Sommigen van hen, zoals Witsen, zochten er bewust de rust van de natuur. Anderen, onder wie Dick Ket, kwamen er bij toeval terecht.
Willem Witsen
Het gebeurde in de negentiende eeuw niet vaak dat een beroemd kunstenaar zich in Ede - toen nog een plattelandsdorp - vestigde. Van Willem Witsen (1860-1923) wordt gezegd dat hij ergens wilde wonen waar nog geen andere schilders zaten. Hij zocht de rust en schoonheid van Ede en en de haar omringende natuur op, om er het dorp, de mensen en het landschap te kunnen schilderen.
Hij woonde er van 1893 tot 1901, maar reisde bij tijd en wijle naar het Westen. Niet alleen om contacten met zijn Amsterdamse kunsthandelaar E.J. van Wisselingh te onderhouden, deel te nemen aan exposities of zijn schilders vrienden te bezoeken - hij speelde een actieve rol in het hoofdstedelijke kunstleven - maar ook om motieven op te doen voor zijn bekendste thema: stadsgezichten. Witsen portretteerde veelal zijn geboortestad Amsterdam, maar ook Dordrecht, Rotterdam, Venetië en Londen leverden stof tot schilderen op. Dromerige stadsimpressies in een donker coloriet waren zijn specialiteit. Daarnaast schilderde hij ook landschappen, en soms stillevens en portretten. In 1893 trouwde Witsen met Betsy van Vloten, waarna het paar naar Ede verhuisde en zijn intrek nam in Villa Zonneberg, aan de oostelijke kant van het dorp. Hij schilderde er de boerenbevolking, akkers, heidevelden en verstilde dorpsgezichten. In deze jaren ontstonden de 'sneeuw schilderijen', zoals Witsen ze noemde: winterse voorstellingen van het boerendorp Ede of zijn omgeving, opgezet in een sober gamma van witten, bruinen, oranje en rood. Hij exposeerde deze wintertaferelen voor het eerst in 1895 bij Van Wisselingh. Ze werden door collega-kunstenaars, critici en liefhebbers met veel enthousiasme ontvangen en worden nu beschouwd als hoogtepunten in zijn oeuvre.
Marie Wandscheer
Ook in het 'verre' Ede was de woning van de Witsens een ontmoetingsplaats voor kunstenaars. Een van schilders die er regelmatig op bezoek kwam was Marie Wandscheer (1856-1936), die vanaf 1895 tot het einde van haar leven in Ede woonde. Zij leerde etsen bij Witsen - een begenadigd graficus, die de etstechniek tot in detail beheerste - en werd zo opgenomen in diens vriendenkring. Marie Wandscheer woonde en werkte tot 1892 in Amsterdam, daarna drie jaar in Nieuwer-Amstel (Amstelveen) om vervolgens naar Ede te verhuizen. Zij nam haar intrek in de Villa Hugo aan de Stationsweg. Anders dan bij Witsen vormde het landschap rond Ede voor haar geen directe inspiratiebron, haar tuin daarentegen des te meer. Wandscheer voegde zich in de traditie van veel vrouwelijke schilders en tekende en schilderde vooral bloemstillevens. Daarnaast ontstonden ook figuurstukken - vaak musicerende jonge vrouwen in empirestijl -, interieurs en portretten. Tijdens haar leven heeft Marie Wandscheer vermoedelijk maar één keer in Ede geëxposeerd, waarna het ongeveer 25 jaar duurde voordat hier een tentoonstelling aan haar werk werd gewijd.
Daarna nam mijn schoonvader Rien Simonis in 1973 het initiatief om samen met de Edese Kunststichting een omvangrijke herdenkingstentoonstelling te organiseren, de laatste tot op heden. Haar huidige reputatie als bloemschilderes werd hier bevestigd: ruim de helft van de geëxposeerde werken bestond uit bloemstillevens.
Jan Wittenberg
Een schilder van een geheel ander kaliber was Jan Wittenberg (1886-1963), die vanaf 1940 tot aan zijn overlijden in Bennekom, een van de Edese buitendorpen, woonde. Wittenberg ontwikkelde een geheel eigen, zeer herkenbare stijl. In de jaren '20 en '30 maakte hij fijn geschilderde, ingetogen stillevens, kinderkopjes, dieren en een enkel landschap. In eenvoud en uitwerking komt zijn werk sterk overeen met dat van Jan Mankes. Typisch Edese voorstellingen van Wittenberg zijn schaars. Een tentoonstellingslijst van de Edese Kunststichting uit 1973 vermeldt een werk uit 1947 getiteld 'Bennekom', waaruit zijn verbondenheid met zijn woonplaats blijkt. Enige jaren geleden dook tijdens een van onze taxatiedagen een ander schilderij, uit 1943, met een Bennekomse voorstelling op: het dorp in de winter. Het heeft diezelfde verstilde schoonheid die ook zijn andere werk kenmerkt. De kennismaking met dit dorpsgezicht van Wittenberg was voor mij een verrijkende ervaring, omdat ik tot dat moment voornamelijk stillevens en dierportretten onder ogen had gekregen. En dan ook nog zo'n lokaal onderwerp! Gedurende de laatste jaren van zijn leven exposeerde hij regelmatig in zijn woonplaats; een deel van zijn werk liet hij na aan Ede en behoort nu tot de gemeentelijke kunstcollectie.
Dick Ket
Wittenberg had een beroemde dorpsgenoot en collega schilder: Dick Ket (1902- 1940). Deze woonde met zijn ouders vanaf 1922 in Ede en daarna vanaf 1930 tot zijn overlijden aan de Prins Bernhardlaan in Bennekom, in een door hem zelf ontworpen huis met atelier. Ket is vooral bekend geworden als maker van minutieus geschilderde stillevens en portretten. Deze kwamen tot stand na 1930, in Bennekom dus, toen de gevolgen van een hartkwaal hem dwongen zich terug te trekken in zijn atelier. Vóór die tijd was hij een uitbundig schilder, die zijn indrukken spontaan in snelle toetsen op het doek zette. Hij maakte vooral landschappen en stadsgezichten, maar ook stillevens, figuurstukken en interieurs in een expressief impressionisme. Door zijn chronische ziekte moest Ket na 1929 deze spontane schilderstijl verruilen voor een objectief en gedetailleerd realisme.
In die laatste jaren werd hij gedwongen zijn onderwerpen dicht bij huis te zoeken: stillevens, zelfportretten en een enkel maal een schilderij van zijn vriendin Nel, zijn ouders, een vriend of het uitzicht uit zijn atelier.
Jan Eversen
Anders dan bij Dick Ket was het isolement van het atelier door Jan Eversen (1906-1995) zelfgekozen, om in alle rust te kunnen werken aan zijn schilderijen. Eversen is internationaal bekend geworden om zijn zeer fijn uitgewerkte stillevens. In Londen volgde hij een tweejarige opleiding aan de Heatherley School of Art en keerde daarna terug naar Nederland, waar hij zich in Den Haag vestigde als professioneel kunstschilder. Begonnen als portrettist ontdekte Eversen in deze tijd de schoonheid van de Hollandse zeventiende-eeuwse stillevens van meesters als Willem Claesz en Clara Peters. Hij verdiepte zich vervolgens in de techniek van deze schilders. Die bestond uit het aanbrengen van een zogenaamd skelet of onderschildering, waarover talloze lagen verdunde verf werden aangebracht (het zogenaamde glaceren), net zolang totdat het licht als het ware van binnenuit de voorstelling leek te komen. De schilder bereikte door deze techniek een grote perfectie in het weergeven van de textuur en de reflectie van licht op de verschillende voorwerpen die hij afbeeldde. Vanaf 1954 woonde hij in Ede, waar hij naast portretten van bekende dorpsgenoten en stillevens ook een aantal landschappen en oude plekjes in Ede schilderde.
De vestiging in de gemeente Ede heeft in de meeste gevallen weinig invloed gehad op de stijlontwikkeling van voornoemde schilders, mede omdat er geen sprake was van een stimulerend en vooruitstrevend kunstklimaat. Een relatie tussen deze kunstenaars, anders dan woonachtig zijn in Ede, is er voor zover bekend ook niet tot nauwelijks. Het 'Edese verleden' van bovengenoemde schilders maakt dat ik een speciale binding heb met hun werk, hoewel ik ervoor waak mij allereerst te laten leiden door de plaats van vestiging, die toevallig ook de mijne is, en niet door de artistieke kwaliteit en de kunsthistorische waarde van hun werk.
Frank Buunk
Kunst & Antiek Journaal - april 2004
ID: 154 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
De heer Ossenkoppele, bij leven bosbaas van Kernhem, was ook een enthousiast lid van de vereniging Oud Ede, en als geërfde een trouw bezoeker van de jaarlijkse buurspraak. Zijn bijzondere belangstelling genoten “veldnamen”, ofwel toponiemen.
Ook in het Edese Bos werden de percelen veelal aangeduid met, voor kenners van het bos, éénduidige namen. Ossenkoppele kon zijn bosarbeiders zeggen, dat ze in de Varkenshouw aan de slag moesten, en dan wist iedereen waar hij zijn moest.
In het huis-aan-huis blad Ede Stad van 30 januari 2002 staat een artikel van de hand van Ossenkoppele, gewijd aan de veldnamen in het Edese Bos.
Helaas had men vergeten het bij het verhaal horende kaartje ook op te nemen, reden voor de redactie om in de editie van 27 februari 2002 het verhaal nogmaals te plaatsen, maar nu inclusief het kaartje.
Het artikel kwam te voorschijn bij het scannen van een verzameling krantenknipsels van Jaap Arnold.
Jaap heeft lang gewerkt als vrijwilliger in het (toen nog) Museum van Oud Ede.
Hij had en heeft altijd veel belangstelling voor de Edese historie. En hij is een verzamelaar.
Zo ontstaan fraaie verzamelingen, zoals die van Hartgers, of Oud Ede. En die van Jaap.
De afbeelding toont een bewerking van een deel van het kaartje bij het artikel van Ossenkoppele.
Het Edese Bos wordt van zuid naar noord doorsneden door de Otterloseweg. In het
gedeelte tussen deze weg en de Eder Hei, zien we een aantal veldnamen met “kat”.
Dat maakt nieuwsgierig. Want dit zal niet slaan op onze huiskat.
De oplossing wordt gevonden als we kijken naar het vroegere gebruik van het bos: het was een productiebos. En het hoofdproduct was hakhout, eikenhakhout.
De bast van de uitlopers van eikenhakhout werd gebruikt om er “run” van te maken. Run bevat looizuur, en was daarmee destijds een onmisbaar hulpmiddel om van huiden een duurzaam en slijtvast leer te maken.
De bast van die eikentakken werd “eek” genoemd. Met een eekklopper, of de achterkant van een kleine bijl, werd deze losgemaakt van het kernhout. Dat werd gedaan door, inderdaad, een eekschiller. In speciale molens, runmolens, werd de eek vermalen tot run.
Maar, zo zult u vragen, wat heeft dat met katten te maken.
Even een stukje taal: “Goirle” wordt uitgesproken als “Goorle”. We hebben hier te maken met het verschijnsel “klinkerverlenging”. Een “i” achter een klinker betekende vroeger dat een klinker als dubbele, verlengde klinker werd uitgesproken.
En als we nu kijken naar de woorden “eek” en “eik” dan zien we daarin ook zo'n geval van klinkerverdubbeling. (Strikt genomen zouden we “eik” als “eek” moeten uitspreken)
En wat is een favoriete boom van de eekhoorn? Jawel, de eik. In het Duits heet het beestje dan ook “Eichhorn”. Maar in oud Duits ook wel “Eichkatze”.
En ook vroeger, in Nederland, werd het beestje zo genoemd: “Eekkatte”. Ofwel: “Eikenkat”.
In het spraakgebruik sleet het voorvoegsel “eiken” af, en zo werd een “Eekkattenbos” via “Eikenkattenbos” een “Kattenbos”.
De naam Kattenweggetje zal nu ook wel duidelijk zijn.
Het is overigens vrij opmerkelijk dat het dier in verband met de eik wordt gebracht, in andere regio's hebben naaldbomen zijn voorkeur. Maar die staan daar ook van nature, in onze klimaatzone is de naaldboom een exoot.
Doen we niets aan bosbeheer, dan komt er een gemengd loofbos tot stand, met op termijn dominantie van de beuk.
Het tweede deel van de naam “eekhoorn” is niet goed te verklaren. In het WNT wordt, in een verklaring uit 1912, voorzichtig verband gelegd met Germaanse wortels, maar erg duidelijk is het niet.
Ook voor het tweede deel van “Eekkatte” ontbreekt een etymologisch bevredigende verklaring.
Jan Kijlstra
20-01-2016
ID: 170 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Een windbuks is, vooral op het platteland, altijd een geliefd wapen geweest. Er was weinig gevaar voor de omgeving aan verbonden, maar vormde wel een geschikt apparaat om vogels uit boomgaard en moestuin te verjagen of in vrij uren de edele kunst van het schijfschieten te beoefenen. Ook de landbouwer N. in de Maanderbuurt bezat een dergelijk wapen maar hij heeft er weet van gehad.
Op 30 juli 1960 besloot de man de spreeuwen te verjagen die zich te goed deden aan de laatste sappige vruchten van zijn kersenbomen, die aan de overzijde van de weg stonden. Gewapend met buks en vergezeld van een buurjongen loste hij, bij zijn bomen gearriveerd, twee schoten waarop een zwerm vogels het luchtruim koos en er één naar beneden tuimelde.
Tot zijn verbazing bleek hij een vink te hebben geraakt, nog wel een beschermde vogel. De jongen pakte het dode beestje op en holde er mee naar huis. Dit tegen de zin van N., die er liever geen ruchtbaarheid aan gaf en hem met de buks in de hand achterna holde. Juist bij het bereiken van de achterdeur greep hij de knaap in zijn kraag. Er ontstond een worsteling, waarbij plotseling de buks afging en de jongen in de lies werd getroffen.
Nu veroorzaakt een dergelijk kogeltje geen levensgevaarlijke wond, maar toch moest het slachtoffer voor verwijdering van het projectiel naar het ziekenhuis. Zijn vader liet het er niet bij zitten en schakelde de politie in. De volgende dag verscheen bij N. een agent. Deze maakte proces-verbaal op voor het schieten van een beschermde vogel en nam de buks in beslag omdat hij daarmee op de openbare weg had gelopen.
De aanklacht van de vader, het opzettelijk aanbrengen van lichamelijk letsel, viel echter moeilijk te bewijzen.
De zaak kwam voor de kantonrechter te Wageningen. Verdachte erkende de vink te hebben geschoten, al was dat, te midden van de vele vogels die zijn boomgaard belaagden, puur toeval geweest. Wat het bewuste schot betrof, daarvoor kon hij onmogelijk een verklaring geven, maar wel de zekerheid dat hij niet met opzet had geschoten.
De jongen, als getuige gehoord, verklaarde dat N. hem had toegeroepen: “Sta of ik schiet”. Deze mening werd evenwel afgezwakt door het feit dat het schot pas was gevallen nadat het huis was bereikt en niet tijdens de achtervolging.
Het bleef een duistere geschiedenis, getuigen waren er niet.
De kantonrechter, die er ook geen gat meer in zag, kon verdachte op dit punt niets ten laste leggen. Toch calculeerde de ambtenaar van het openbaar ministerie voor het onvoorzichtig omgaan met een vuurwapen een boete bij zijn eis in. Voor het schieten van een beschermde vogel vroeg hij de maximum straf, vijftig gulden en voor het lopen met een buks op de openbare weg, verbeurd verklaring van het wapen.
“Voor die paar stappen de weg over?”, vroeg de verdachte schamper en speelde vervolgens nog een troef uit: “Als het er op aankomt was het mijn buks niet eens meer, want juist de avond er voor had ik hem aan een kennis verkocht”. “Had die al betaald?” informeerde de kantonrechter. “Nee, dat zou pas aan het eind van de week gebeuren, zodra hij geld had”, antwoordde de boer.
“Dan is er niets aan de hand”, aldus de magistraat en veroordeelde N. conform de eis en waaruit blijkt wat voor gevolgen het schieten van een vogeltje kan hebben.
H.J. Nijenhuis Edese Courant 22/03/1986
ID: 61 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Het is wel eens aardig in oude boekjes te bladeren. Men vindt er warempel dingen in die men nog niet wist. En men kan zich vermaken met het vergelijken van vroeger en nu. Bij het opruimen van een kast tuimelde er een klein boekje naar beneden. Het was gestoken in een ietwat goor, blauwgrijs kaft. Dat omhulde een beschrijving van Ede en omstreken. Bij nadere beschouwing een wegwijzer voor vreemdelingen, die het in hun hoofd mochten halen hun vakantie in dat dorp door te brengen Als men zelf op toeristisch gebied zo het een en ander heeft gedaan prikkelt zo’n vondst nog meer.
Dat kleine boekje was uitgegeven in Dordrecht, maar het vermeldde geen jaartal. Uit de tekst viel echter op te maken dat ons land in de dagen der mobilisatie leefde, dus in de periode 1914 tot 1918. Onder de foto’s die de tekst verluchtten bevonden zich er enkele van de hand van wijlen dr. Weijer, en die waren helemaal niet zo gek.
Behalve de tekst waren ook de advertenties achterin interessant. Zonneberg, nu de zetel van gemeentewerken, was nog pension; de minzaam aanbevelende eigenaar: J. Groot. Lotgering had in de Molenstraat zijn stoommineraalwaterfabriek ”De Vlijt”, in magazijn “De Faam”, nu slagerij Ten Broeke, verkocht Th. De Jong dekens en manufacturen. Gerard van Laar recommandeerde “Het Hof van Gelderland” en zijn stalhouderij aan (telefoon intercommunaal nr. 8). Joosten deelde in hotel “De Posthoorn” de lakens uit. Job Berlijn, nu slagerij Jongenotter, prees zijn rund- en kalfsvlees aan, Toos Kloosterboer op het Maandereind haar lingerie en baby-artikelen, zoals Wouter Kelderman dat in de Boschpoortstraat met zijn manufacturen deed.
Ja, dat was een halve eeuw geleden, in die goede oud tijd, waarin plotseling de hele wereld opschrikte door een serie oorlogsverklaringen. Donderslagen uit een hemel waaraan een gewoon mens tot op dat moment geen wolkje had gezien. Maar laten we nu de auteur van onze gids, die zichzelf “Neerlandicus” noemt, eens aan het woord laten, waar hij zijn indrukken van het dorp en zijn bewoners weergeeft.
Ede-dorp, zo zegt hij, heeft vooral de laatste jaren vele veranderingen ondergaan, die behalve op grotere materiële welvaart ook wijzen op (en dat kunt u dan in uw zak steken) een zich in het dorpsbeeld uitende kleinburgerlijkheid der bewoners. Want het schijnt helaas vanzelfsprekend te zijn dat de vooruitgang zich moet demonstreren in een bouwerij met veel spiegelglas en geglazuurde tegels, met pronkerige hoekuitbouwsels of torenachtige dakvensters. En dat men getracht heeft op meer dan één punt een steedse trek te brengen in het aspect van een in wezen toch zo gemoedelijk Veluws dorp.
O zeker, de dorpse, donkere miniatuur bazaar waar alles en nog wat te krijgen is en die iedere dag een buitenuitstalling arrangeert van akkergereedschap en wastobben, het handhaaft zich nog naast de volgens stadse mode aangeklede winkelpuien. Maar toch heeft de nieuwe tijd Ede te pakken. Daar zijn bijvoorbeeld de oude dorpslogementen “De Posthoorn” , “Het Hof van Gelderland”, of “Hotel van Laar”.. Ze hebben aan de hechte en wel doortimmerde herbergen bouwsels geplakt die zich afficheren als riant gelegen veranda’s en serres. “Hotel van Laar” bij het station S.S. werd zelfs omgedoopt toto “Welgelegen”. Ze bezitten, evenals het het grote, geheel nieuw gebouwde “Parkhotel” in het Maandervillapark een moderne uitstraling, badkamers, fietsenbergplaatsen en autogarages.
De vrees dat de stroom van vreemdelingen afgedamd zou worden door de komst der militairen is ongegrond gebleken. Juist dankzij dat garnizoen mag Ede zich als woonplaats thans verheugen in het gemak dat gas- en waterleiding bieden, terwijl de natuur er tot in de bebouwde kom ongerept bleef. En sedert de mobilisatie (1914) is Ede welbeschouwd het vrolijkste dorp van heel Nederland, want waar elders wordt den ingezetenen muziek geboden door wel zeven korpsen tegelijk? En meer dan eens klinken in de bossen van de Sijsselt de tonen van twee repeterende bataljonsfanfares tegen elkaar in.
Richt het daarom zó in dat gij die bossen opzoekt later in de namiddag, wanneer geen tromgeroffel doordringt in het Paradijs, en de hoornsignalen niet in valse tonen de stilte bederven.
Meer dan iedere andere plaats heeft de natuur in Ede zich gehandhaafd tot in het hartje van de bebouwde kom. De helling van de Paasberg glooit reeds aan bij het Postkantoor, en achter de kerk loopt al dadelijk een knus paadje de hoogten op. En waar te lande elders vindt men een allee van berken, leidend van het station naar de kerk? Waar wordt een dorpse hoofdweg beschaduwd door zulk een luchtig, zwaar geboomte, dat in alle jaargetijden slechts lusten, en nimmer lasten geeft? Al mag de Velperweg in Arnhem en de Loolaan in Apeldoorn statiger, de Zeisterweg langer en de Scheveningseweg historischer zijn, ik houd het met mijn blanken berkenweg van Ede-S.S. naar Ede-Dorp. En ik weet dat ik in mijn voorkeur niet alleen sta, want daar zijn de schilders en tekenaars, de etsers en fotografen, die met mij de betekenis van deze berken als dorpsdecoratie weten te waarderen.
Twee stenen des aanstoot, aldus gaat “Neerlandicus” verder, trachten de indruk te verzwakken, in de vorm van een tolhuis en een houtopslagplaats. Maar de tol is reeds opgeheven, terwijl ik goed vertrouwen heb dat de groothandel in hout, die Ede’s vreemdelingenverkeer toch zeker geen kwaad hart toedraagt, binnen niet al te lange tjd er wel in slagen zal een ander terrein te vinden voor zijn huizenhoge stapels planken en balken, die thans als reusachtige katafalken oprijzen op de driesprong bij de school, waar de Maanderzandweg uitkomt op de Stationsweg,
De Paasberg, die in zijn naam reeds getuigt van oudtijdse verering, toen er de lentevuren hoog opvlamden, bewaart nog steeds het heerlijke panorama over de Gelderse Vallei. De berg heeft ook nog zijn monument. Het gedenkteken voor Anna Maria Moens, die de roem van Ede als kostschoolplaats in het begin der 19e eeuw wist te verbreiden over heel het land en wier inrichting in huize Kernhem voor die tijden in alle opzichten modern was. Het monument, bekroond met een urn, heeft de vorm van een antiek altaar, versierd met symbolische klimopranken en beeldhouwwerk. Ook kan men er een vrij langademig inschrift op lezen, dat echter volgens veler getuigenis zo veel taalfouten bevatte dat correctie op correctie moest worden aangebracht. Diepzinnige beschouwers zouden daarin de symboliek kunnen bespeuren van de eeuwig verbeterende kostschoolhouderes, die als roem van haar geslacht met de teerste zorg het moeilijkste werk volbracht, en aan ‘t jeugdig hart het spoor naar beter leven wees.
En dan het Ederbos. De hele aanleg schijnt op de bevordering van ‘t vreemdelingenverkeer te zijn gericht. Eigenaardige benamingen als Kattenbos, Bruno’s bos, Vergaderberg, Schoutenbos, Slangenheg, Gravenbos, enz. bewaren nog de betekenis aan de oude tijden dat het Ederbos behoorde aan de geërfden en het in twaalf hoeven of aandelen was verdeeld Ook weten de Hullenberg, het Hertengat en de Wolvenval misschien nog geheimen over de grijze voortijd.
Maar ook zonder historie is het vertoeven in dit woud een genot. Koning Willem III gaf steeds zijn koetsier het bevel stapvoets te rijden wanneer hij, komend van ‘t Loo, het Ederbos bereikte. Hij achtte het zulk een lustoord dat hij er zo lang mogelijk van genieten wilde. Het is heerlijk dit Edese palladium, dit schone bezit, veilig te weten in handen van de familie Bentinck. Moge zij het tot heil van Ede, tot heil van heel Nederland, door de tijden heen ongerept weten te bewaren.
Met deze wens, die wij anno 1961 ook volledig de onze noemen, regelrecht tegen de stemmen in die schreeuwen: “Kap omdat bos, bouw er huizen”, met deze wens zetten wij een punt achter deze bloemlezing uit “Neerlandicus” indrukken van Ede anno 1914.
Jac. Gazenbeek, Edese Courant 10-01-1961
ID: 125 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
EDE STAD 23/01/1980
EEN EDESE DORPSSMID
Bij het vele dat verdwenen is, behoort ongetwijfeld ook de ouderwetse smederij. Nog duidelijk zie ik de altijd schemerige ruimte voor mij, waar je bijkans struikelde over gereedschap en slingerend materiaal. Vlak naast het open vuur, waar boven een overhangende kamp, stond het zware aambeeld. Dat smeulend vuurtje werd zo nodig met behulp van een blaasbalg nieuw leven ingeblazen, waardoor het geheel spookachtig werd verlicht. Zodra het ijzer gloeiend heet bleek, klonken in een vast ritme de hamerslagen van de smid, om onder het gespetter van vonken, het materiaal in de vereiste vorm te smeden.
Voor de Tweede Wereldoorlog telde ons dorp verschillende van deze werkplaatsen. Heel oude smederijen waren die van Oostwaard, voor in de Molenstraat die later het zware smidswerk verruilde voor het fietsenmaker vak en van Geels, op dezelfde plaats waar nu het grootwinkelbedrijf van diens kleinzoon is gevestigd. Verder waren er, om alleen maar in het dorp te blijven, voor aan de vroegere Boslaan, smederij Viets; aan de Torenstraat Dirk Leyenhorst aan het Maandereind Stap, welk bedrijf werd overgenomen door Kruithof en de Kloet; aan de Waterloweg, later Nieuwe Stationsstraat, de firma Steinmeijer en tenslotte aan de Molenstraat even over de spoorlijn, de smid Hendriksen.
Verschillende van deze namen hebben nog een bekende klank, zij het dat hun smederij werd vervangen door een modern constructiebedrijf. Voor een destijds klein dorp als Ede zeker een respectabel aantal smeden, waarbij wij er met opzet nog één vergeten hebben nl. Hendrikus Willmsen, door iedereen Dries genoemd en op wie wij later wat nader willen ingaan.
Zijn smederij stond aan de Torenstraat met een groot winkelpand aan de Molenstraat en is nog niet zo lang geleden opgeheven. Hendrikus Willemsen werd op 5 augustus 1879 geboren als een telg uit een aloude Edese familie: zijn vader, Jacobus deed een merkwaardige stap, die thans vrijwel onmogelijk is. Na de Franse overheersing werd de burgerlijke stand, waarmede overigens Napoleon begonnen was, op poten gezet. Een ieder die geen achternaam bezat moest er voor 1830 één aannemen of kon deze gratis, naar eigen goeddunken laten veranderen. Daar maakte Jacobus, blijkbaar niet tevreden met zijn familienaam, ook gebruik van; op 7 mei 1863 werd op zijn verzoek de naam Cobusse in Willemsen veranderd. De akte werd in duplo opgemaakt en ondertekend door de aanvrager en burgemeester Prins. In het gemeentelijk archief bevindt zich een boek vol namen van Edenaren, die van deze gelegenheid gebruik hebben gemaakt.
Dries Willemsen moest, als veel jongens in die jaren, al vroeg aan de slag; op twaalfjarige leeftijd begon hij als leerjongen bij de Edese Machinefabriek. Het beviel hem maar matig, vooral de lange wandeling van het Stompekamperpad, waar zijn ouders woonden, naar de fabriek vlak bij het station en terug, hing hem al gauw de keel uit. Een half jaar later werd hij voor een paar grijpstuivers knechtje bij Oostwaard maar daar kwam van zijn streven om het smids vak te leren weinig terecht. Driekwart van de dag was het kachels poetsen waardoor hij er veelal uitzag als zwarte Piet, en voor de rest boodschappen doen. Amper veertien jaar oud hield hij het bij Oostwaard voor gezien en trad in dienst bij Geels. Hier kwam hij beter aan zijn trekken; de zwaargebouwde smid bleek weliswaar geen gemakkelijke baas, maar een prima vakman die zijn kennis op leerjongens wist over te brengen. Er werden lange dagen gemaakt: ’s morgens zes uur beginnen en dan de klok rond. Bovendien, door het ontbreken van het tegenwoordige hulpmateriaal, voor een tengere jongen als Dries behoorlijk zwaar werk. Daar de smederij geen eigen watervoorziening had, begon elke dag voor hem met het per kruiwagen een vat water halen uit de pomp onder aan de Bergstraat. De paar centen werden zuur verdiend, maar er werden vakmensen gekweekt die de handen konden laten wapperen en tegen een stootje bestand waren. Deze grondige opleiding kwam Dries van pas toen hij drie jaar later knecht werd bij Steinmeyer, om daarna zijn gezellenloopbaan bij Stap af te sluiten.
Het werk van de vroegere smid bestond voor een groot deel uit het maken van hoepels voor wagenwielen, het verzorgen van kachels met de nodige pijpen, en paarden beslaan. Vooral dat laatste, vroeger zo vertrouwde dorpsbeeld is totaal verdwenen. Voor dit belangrijke onderdeel van het smids vak werden destijds cursussen gegeven aan de veeartsenijschool in Utrecht. Ook Dries gaf zich daarvoor op en behaalde in 1921 het begeerde diploma. Paarden beslaan vereiste de nodige kennis; de ijzers werden nog met de hand gesmeed, terwijl grootte en vorm van paard tot paard verschilde. Ook het doel waarvoor het dier werd gebruikt was belangrijk; een rijpaard kan lichtere ijzers dragen dan een trekpaard, terwijl verharde wegen deze eerder doen slijten dan bospaden.
In het begin van de twintiger jaren besloeg Dries Willemsen gemiddeld twintig paarden per week, wat per paard, al naar gelang het dier, meer of minder tegenstribbelde, één tot anderhalf uur werk betekende. Op zekere dag kwam een boer bij Stap, waar Dries toen werkte, met een paard aanzetten dat meteen fors van zich af begon te slaan. De baas zag al genoeg en zei: “Neem ‘m maar weer mee, daar begin ik niet aan”. De boer keek wat zuinig een meende: “Kan je knecht het dan niet doen?” “Ik wil het hem niet opdragen, vraag het Dries zelf maar”. Dat deed de man en hij stelde een goede fooi in het vooruitzicht, wat de doorslag gaf. Dries bond de benen van het paard twee aan twee bijeen en met hulp van de boer werd het dier tegen de grond getrokken. Zo werd het paard liggend beslagen, maar het bleef drommels uitkijken want af en toe sloeg het dier met beide benen tegelijk. Het gevaarlijke karwei lukte echter, waarna Dries vorstelijk met een kwartje werd beloond. Geen wonder dat, toen de boer een paar maanden later met hetzelfde paard terugkwam, hij nu wel onverrichter zake huiswaarts kon gaan; voor een kwartje wilde Dries geen trap riskeren.
In de zomer van 1923 werd in Wageningen het jaarlijkse concours hippique gehouden waaraan ook Prins Hendrik deelnam. Eén van diens paarden verloor een ijzer, dat alleen door een gediplomeerde hoefsmid mocht worden aangebracht. Naarstig werd naar zo’n man gezocht; men kreeg het adres van Stap in Ede, stuurde een auto met chauffeur en Dries moest met het nodige gereedschap, mee naar de Wageningse berg. Het karwei stelde niet veel voor, maar voor het eerst van zijn leven zat Dries in een auto en besloeg hij een koninklijk paard.
In de loop der jaren had Dries zoveel vakmanschap opgedaan dat hij op 17 mei 1927 de grote stap waagde en voor eigen rekening ging werken. Vestigingseisen waren nog heel soepel, alleen enig kapitaal was onontbeerlijk en daarvoor had hij, nog altijd vrijgezel, wel gespaard. Op een publieke veiling in “de Posthoorn” kocht hij voor f. 1200,- het grote pand Torenstraat hoek Molenstraat, met alle machinerieën van de smid Leijenhorst die er mee stopte.
Het woonhuis was zeer oud; men vermoedde al uit 1600 en er werd zelfs beweerd dat vanaf dit huis via “Brouwershoeve” een onderaardse gang naar de toren liep, maar bij latere verbouwingen is hiervan nooit iets gebleken. Verschillende zakenmensen hadden hier in de loop der jaren hun bedrijf uitgeoefend, zoals de bakkers Hendriksen en Tulp, de bierbottelaar v.d. Schaft en ten tijde van de verkoop zadelmakerij Karssen.
Voorlopig had Dries Willemsen alleen het gedeelte aan de Torenstraat nodig, maar toen hij op 5 november 1930 in het huwelijk trad met Dina Schurink, liet hij het voorhuis verbouwen tot winkel en bovenwoning en gingen de pasgetrouwden daar wonen. De grote winkel werd vol gezet met kachels, fietsen, kinderwagens en babyartikelen. Heel wat a.s. moeders hebben bij Dries een kinderwagen gekocht en ondertrouwde stelletjes hun haard uitgezocht, altijd gesteund door deskundig advies.
In de smederij was altijd volop werk, al begon toen al de glans van het oude smids vak te tanen door de invoering van modern gereedschap. Dries Willemsen ging met zijn tijd mee; hij was de eerste in Ede die over een elektrisch lasapparaat beschikte en daardoor grotere opdrachten kon uitvoeren, zoals het maken van stalen dakspanten, o.a. voor garage Van Laar. Het lasapparaat werd Dries heilig; van gemeentewege kreeg hij opdracht de zware smeedijzeren hekken van de algemene begraafplaats aan de Asakkerweg te maken. Het bestek schreef voor: alle verbindingen moesten geklonken worden, maar Dries bracht de opzichter aan het verstand dat klinken een ouderwetse methode was die lang niet op kon tegen het moderne lassen. Bovendien veel voordeliger, maar dat hield hij wijselijk voor zich. De opzichter gaf zich gewonnen mits Dries op dit werk tien jaar garantie gaf. Deze deed zulks grif en terecht want nog vandaag de dag verkeren de hekken in prima staat.
In mei 1967 werd het veertigjarig bestaan van de zaak herdacht met een drukbezochte receptie in “Buitenzorg” waar heel wat oude herinneringen werden opgehaald, rond 1970 kwamen de plannen voor reconstructie van de Molenstraat op de proppen; ook het pand van Dries werd door de gemeente aangekocht. Het was gedoemd te verdwijnen. Dries Willemsen heeft na een werkzaam leven nog een tijdlang als rustend burger geleefd. Hij overleed in 1976.
H.J. Nijenhuis
ID: 79 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Men weet niet beter, bij een kerk hoort een orgel, onmisbaar instrument voor een passende omlijsting tijdens de dienst, en dus ook een organist. Toch was daar in ons dorp bij de grote, en toen nog enige kerk, een kleine anderhalve eeuw geleden nog geen sprake van. Vooral op het platteland was men niet bijster gesteld op muziek in welke vorm dan ook binnen de kerkmuren. Pas omstreeks 1840 gingen er stemmen op om, als begeleiding van de te zingen psalmen, over een orgel te kunnen beschikken.
Niet de kerkenraad, maar de verschillende buurten die door verkoop van grond aan het Rijk ten behoeve van de aanleg van de spoorlijn Amsterdam-Arnhem, aardig geld in kas hadden, zorgden voor het initiatief en grondkapitaal. Er werd een commissie in het leven geroepen die vol ijver aan het werk toog met als resultaat dat op zondag 23 februari 1845 een fonkelnieuw orgel in gebruik kon worden genomen. Eén en ander ging nogal met rumoer gepaard, waarover wij al eerder vertelden en dus nu niet op terugkomen.
Als eerste organist werd door de kerkvoogden met drie tegen twee stemmen benoemd Evert Eylander, nadat deze bij de Arnhemse organist v.d. Dusse een soort examen had afgelegd. Twee kerkvoogden hadden hun stem uitgebracht op Johannes Detmar, zoon van de bekende voorganger die ruim een half jaar voor de ingebruikname van het orgel op 5 augustus 1844 was overleden.
Het salaris van de organist werd vastgesteld op f, 75,- per jaar; de onmisbare orgeltrapper, een vrij zware baan, kreeg slechts f. 20,- per jaar, hoewel zo’n man graag beweerde: “Ikke en de organist speulden weer goed vandaag”.
Op 1 augustus 1871 werd de heer Eylander opgevolgde door de heer J. van Zoelen die toen onmogelijk kon beseffen dat zijn zoon en later zijn kleinzoon zouden volgen, zodat thans bijna 110 jaar later, nog een lid van de fam. V. Zoelen het orgel bespeelt.
Jan v. Zoelen, geboren 17 maart 1834, gehuwd met Anna Barbara Clara Pothoven, was een telg uit een oud Edes geslacht. Hij was timmerman/meubelmaker van beroep en stond tevens nog als verhuizer ingeschreven.
In 1886 begon deze v. Zoelen een zaak in ijzerwaren, gereedschappen en meubelen in de Grotestraat die daar, zij het enorm uitgebreid en gemoderniseerd, nog altijd is gevestigd. Ondanks zijn nu veel drukkere werkkring bleef Van Zoelen organist en zou ruim dertig jaar, tot ieders tevredenheid, het instrument bespelen tot hij in het voorjaar van 1902 overleed. Zijn zoon Hendrik, geboren 7 februari 1886, toen dus amper zestien jaar oud, zette de steeds groeiende zaak voort en volgde tevens zijn vader op als organist.
Op dit terrein zou Hendrik van Zoelen een grote bekendheid in Ede verwerven. De toenmalige kerkenraad vond hem eigenlijk te jong, maar Hendrik had de muziek in zijn vingertoppen en speelde met zijn zestien jaar als een volslagen musicus. Men vond de volgende oplossing: officieel werd zijn moeder tot organiste benoemd, maar voortaan zat Hendrik van Zoelen elke zondag achter het orgel.
Vader Jan had zijn zoon al vroeg muziekkennis bijgebracht en nam hem dikwijls mee naar het grote orgel in de kerk om daarmee vertrouwd te raken. Tot zijn onbegrensde trots mocht Hendrik op twaalfjarige leeftijd alleen optreden door, bij het huwelijk van de kolenhandelaar Steenbeek met Elsje Bakkenes, de zegenbede te begeleiden. Maar het onderricht van vader alleen was niet voldoende; Hendrik kreeg lessen van de heer J. Thierrie te Wageningen en later van de bekende organist C. de Wolf, die het machtige orgel van de Eusebiuskerk te Arnhem bespeelde. Zo zat er in de Hervormde kerk een organist die van zijn jeugdig enthousiasme duidelijk blijk gaf. Het orgel bevond zich destijds nog boven het koor, dus vlak achter de preekstoel.
Jan v. Zoelen had daar altijd rekening meer gehouden; hij speelde veelal rustig zonder fortissimo’s zodat de zang van de gemeente domineerde. De jonge Hendrik hield er een andere opvatting van orgelspelen op na; het zingen van de kerkgangers op langgerekte hele noten beviel hem maar matig. Dus trok hij alle registers open en verhoogde het tempo. De mensen vonden het prachtig -'wat kan dat jong spelen' - maar dominee dacht daar anders over. Hendrik v. Zoelen werd op het matje geroepen tijdens een vergadering van de kerkenraad, waar hem vermaand werd voortaan wat langzamer en vooral zachter te spelen. De jonge organist, in zijn eer gekrenkt, protesteerde: “ Als ik dat doe, zakt de gemeente zover weg dat je het onmogelijk meer zingen kunt noemen”. “Alles goed en wel”, aldus de dominee, “maar ik heb liever dat de gemeente zakt dan dat mijn hoofd barst” waarmede het onderhoud was afgelopen.
In 1912 kwam aan dat knelpunt een einde doordat het orgel werd verplaatst naar de gaanderij. Jaar in jaar uit, vrijwel elke zondag was Van Zoelen op zijn post; bij de morgen- middag- of avonddienst en de nodige feestdagen. Het viel gewoon op als hij een enkele maal verstek moest laten gaan. “Hè, d’r zit een ander op ’t orgel”, fluisterde de mensen elkaar dan toe. Bovendien studeerde hij als het even kon, twee uur per dag om bij te blijven met als enige toehoorder een ruige spin. Dit diertje bezat blijkbaar een sterk ontwikkeld muzikaal gehoor; zodra de eerste tonen klonken verscheen de spin uit haar schuilplaats boven het orgel, liet zich zakken, om weer te verdwijnen zodra de muziek verstomde. Geen wonder dat Van Zoelen zich aan deze spin ging hechten; het beestje mocht volstrekt niet verjaagd, of erger nog, doodgetrapt worden.
De oorlogsjaren brachten Hendrik v. Zoelen de nodige moeilijkheden; in de winter 1941-42 werden kerk en organist gevorderd door de bezetter om Kersfeest voor de Wehrmacht te vieren. Kerkenraad noch Van Zoelen voelden er weinig voor maar in die dagen was er geen ontkomen aan. Tot overmaat van ramp werd in het koor een rijkelijk versierde kerstboom opgesteld, wat nog nooit was voorgekomen en in de ogen van de kerkvoogden je reinste heiligschennis betekende. Maar het Kerstfeest ging door en het werd volgens het programma afgewerkt. Na afloop marcheerden de soldaten de kerk uit een kerstboom met nog brandende kaarsjes achterlatend. De met de regeling belastte mannen pakten doodleuk de lange collectestokken, waaraan de bekende zwarte zakjes hingen en doofden daarmede de flakkerende vlammetjes.
In de laatste Oorlogswinter, toen talrijke razzia’s schering en inslag waren, werd tijdens de Zondagochtenddienst ook de kerk omsingeld om bij het uitgaan jacht op onderduikers te maken. Gewaarschuwd door een attente koster, onderbrak de dominee zijn preek en verzocht diegenen die zich niet openlijk op straat konden vertonen, na de dienst in de kerk te blijven. Het bleken er vijf te zijn, die door de koster naar de gaanderij werden gebracht, waar Van Zoelen ze opsloot in het orgel.
Het inwendige van dit instrument was met een deur afgesloten waarvan alleen de organist een sleutel bezat om zo nodig een orgelstemmer de gelegenheid te geven zijn werk te doen. Het bleek een prachtige schuilplaats. Nadat de kerk was leeggelopen werd de gehele ruimte door soldaten en landwachters grondig onderzocht naar eventuele achterblijvers, maar tevergeefs. Wel moesten de jongelui het nodige geduld uitoefenen want pas laat in de namiddag werd de jacht opgegeven.
Behalve kerkdiensten begeleidde Hendrik v. Zoelen in de loop der jaren talrijke concerten gegeven ook in verschillende andere kerken, want hij dacht allerminst rechtlijnig. Diverse verenigingen deden voor hun uitvoeringen nooit tevergeefs een beroep op hem. Begrijpelijk dat hij, toen hij op zaterdag 12 mei 1962 zijn zestig jarig jubileum als organist vierde, en tevens een streep achter zijn muzikale loopbaan zette, de belangstelling enorm bleek. Zes en zeventig jaar oud, nog zeer vitaal en even enthousiast als aan het begin van carrière. Er werd een receptie in gegeven “Rehoboth” waar talrijke sprekers, vergezeld van bloemen en cadeaus zijn unieke loopbaan belichtten. Burgemeester Oldenhof deelde mede dat de zilveren medaille van de Oranje Nassau orde was toegekend en speldde het eremetaal onder daverend applaus op zijn borst. De oratorium vereniging “Excelsior” was vertegenwoordigd, “De Harmonie” bracht hem een serenade, kortom het werd een grandioos feest.
Maar het allermooist vond Hendrik v. Zoelen het concert in de kerk diezelfde avond, aangeboden door zijn kinderen, want ook die beschikten, hoe kan het eigenlijk anders, over veel muzikale aanleg. Twee dochters, resp. cello en fluit spelend, met zoon Jan aan het orgel brachten een programma dat een waardig slot van zijn loopbaan als organist betekende. Nu stond zoon Jan v. Zoelen, de derde generatie dus, klaar om het werk van zijn vader over te nemen. Nog vandaag aan de dag is hij als organist aan de Ned. Herv. Kerk verbonden, zodat het opschrift van dit verhaal niet ten onrechte is gekozen.
H. J. Nijenhuis -Ede Stad 05-11-1980
ID: 44 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
H.J. Nijenhuis was geboren en getogen in Ede. Na zijn pensionering heeft hij veel verhalen uit de geschiedenis van zijn dorp opgeschreven.
Vaak ingekleurd met herinneringen uit zijn jeugd. Het onderstaande verhaal is daar een mooi voorbeeld van.
Als men, via de Kreelseweg en het Edesche Bos, na de Traa gekruist te hebben op de heide kwam, lagen vroeger even verder links van het fietspad de loopgraven. In navolging van de bittere stellingenoorlog in België en Noord-Frankrijk waren deze tijdens de mobilisatiejaren 1914-1918 aangelegd door militairen en bedoeld als oefengelegenheid.
De loopgraven bestonden uit een aantal elkaar kruisende gangen, ruim twee meter diep, met verhoogde uitkijkposten en diverse ondergrondse verblijven. Om de werkelijkheid zo goed mogelijk te benaderen bevonden zich aan de oostzijde uitgebreide prikkeldraadversperringen.
Al met al een ideaal oord voor de jeugd om, ver van de bewoonde wereld, verstoppertje of rovertje te spelen. Het kon echter ook gebeuren dat dit vermaak wat uit de hand liep. bijvoorbeeld die keer
dat de Edesche Courant van 24 october 1931 hiervan melding maakte.
“Voorafgaande zaterdagmiddag besloot een aantal jongens uit de Boslaan en de Bunschoten, zo van twaalf tot vijftien jaar, een onderlinge veldslag in de loopgraven te organiseren” aldus luidde de aanhef van het betreffende bericht.
Gewapend met stokken, gordijnroeden, houten zwaarden, en alles wat maar dienstbaar leek, waren zij die middag naar de hei opgetrokken. Ook vijf meisjes , die voor medische hulp zouden zorgen, liepen al giechelend achter de groep aan. Bij de loopgraven gekomen verdeelden de jongens zich in twee partijen, elk met een gekozen aanvoerder.
Na een teken van de leiders ging het, onder oorverdovende krijgskreten, op elkaar los. Vrijwel in het midden van het strijdterrein vond de botsing plaats en wat als spel was bedoeld werd al gauw bittere ernst. De gemoederen raakten verhit en de partijen timmerden op elkaar in dat het een lieve lust was,
De ruimte was beperkt, zodat ontwijken van de slagen vrijwel onmogelijk bleek. Het tumult trok nogal wat wandelaars, die op de hei van het fraaie herfstweer genoten, en aanvankelijk vanaf de begane grond geamuseerd toekeken. Plotseling klonk een doordringende pijnkreet. Eén van de strijders had een dusdanige klap ontvangen dat hij zijn tranen niet kon bedwingen.
Tijdens de pauze die daardoor ontstond, bleek dat de strijd nog meer slachtoffer had opgeleverd: drie jongens met een flinke hoofdwond. Bij het zien van bloed lieten de verpleegsters het afweten. Tegen de werkelijkheid waren zij niet opgewassen, en ze gingen er als een haas vandoor. Eén van de omstanders vond het toen welletjes. Hij sommeerde de strijd te staken, en de wapens op een hoop te gooien.
De man had overwicht. Enigszins bedremmeld en schoorvoetend voldeden de jongens aan zijn bevel.
Ontgoocheld en tot hun schande nu ontwapend werd de vrede getekend en trok het stel eensgezind naar huis.
Hoewel niet altijd met een dergelijke felheid hebben zich hier wel meer van zulke spelletjes afgespeeld. Geleidelijk raakten de loopgraven in verval. De militaire autoriteiten keken er niet meer naar om. Voor hen die dit stukje hei nog weten te vinden vormen thans vage, begroeide greppels de enige sporen van een uitgestrekt terrein waar eens de Edese jeugd zo hartstochtelijk heeft gespeeld.
H.J. Nijenhuis (1985)
ID: 27 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Via Hetty Blauw van de vereniging Oud Ede kwam ik, alweer even geleden, in het bezit van enige foto's van het Rijkswerkkamp voor Jeugdige Werklozen “ 't Wijde Veld” aan de Wijdeveldseweg,
De Wijdeveldseweg vormt de oostelijke begrenzing van de Ginkelse Hei. Hetty had die fototjes gekregen van Ab Moesker. Ab is getrouwd met een dochter van Bart van den Brandhof, die destijds op boerderij Kreel woonde. De foto's komen uit de nalatenschap van zijn schoonmoeder, mevrouw Heintje van den Brandhof-Roseboom. Heintje Roseboom was een zus van Wil Roseboom
Op mijn vraag naar informatie over wat er op de foto's te zien is verwees Ab mij naar deze Wil Roseboom, zijn tante. Zij is al aardig op leeftijd, maar nog bijzonder goed bij de tijd. Ik heb een gesprek met haar gehad, maar van het werkkamp wist zij niets te vertellen. Het lag aan de rand van de Ginkelse Hei, een beetje buiten haar gezichtsveld, want zij woonde meer noordelijk, op de Hindekamp, tegen Mossel aan.
Wil Roseboom is geboren in 1936, en wist weliswaar niet veel over het werkkamp te vertellen, maar dat maakte zij meer dan goed met haar persoonlijke verhaal. En dat verhaal staat hieronder.
De ouders van Wil Roseboom woonden oorspronkelijk aan de Groot Ginkelseweg, later op boerderij Kreel, en vervolgens aan de Kreelseweg op nummer 105, in een huis genaamd Boschzicht. Vader Roseboom was getrouwd met Hendrikje Jansen, het paar kreeg zeven kinderen. Vader werkte als bosarbeider op de Hindekamp. Het was hard werken om brood op de plank te krijgen. En de kinderen moesten ook stevig meewerken. Maar, zo zei Wil Roseboom: “daar was niets mis mee”.
Haar ouders waren streng. Dat kwam ook omdat er “op de kleintjes moest worden gelet”. Vooral moeder hield de teugels strak. Achteraf, zo vertelde Wil,, was ze daar wel blij mee, het heeft haar gevormd.
De baas van vader Roseboom was Schriek Sr. De landgoederen Ginkel en Hindekamp waren in 1931 gekocht door J.G.S. Schlimmer uit Blaricum, die zijn fortuin had gemaakt als firmant in de Borneo-Sumatra-Maaatschappij. Hij was, zoals dat heette, een “planter”. In 1932 kwam de jachtopziener Schriek in dienst van Schlimmer, en ging wonen op het adres Ginkel 8a. Dat was het adres van een huis nabij het landhuis Hindekamp, aan de latere Hindekamperweg. Dat huis wordt nu bewoond door Jan van den Born.
Het landhuis zelf werd, met tussenpozen. bewoond door de eigenaar Schlimmer. Deze verbleef afwisselend in Indonesië en in Nederland. En had, kennelijk daaraan gewend in Indonesïe, ingevoerd dat hij elke morgen geschoren diende te worden door Droffelaar, die ook in dienst was van Schlimmer en er vlak bij woonde, ook op Ginkel.
Bij het begin van de 2e Wereldoorlog woonde het gezin de Ruiter nabij de plek waar later de houtwerf van de gemeente Ede zat, aan de Heidebloem Allee. Zij moesten daar weg, en kwamen inwonen bij de Roseboom's. Die inwoning was op zich geen probleem, alleen waren er niet voldoende bedden. Maar dat werd opgelost, alle kinderen moesten maar gewoon op de grond slapen. Echter, de familie de Ruiter moest, toen de Duitsers in mei 1940 ons land binnenvielen vertrekken bij de Roseboom's. Dat was op bevel van Schiek, en diens wil was wet. Daar kon geen protest iets aan veranderen, 't was een autoritaire man, een overheersend type. En hij wenste met zijn gezin de plaats van de familie de Ruiter in te nemen. Want dan woonde hij dieper het bos in, en dat vond hij veiliger.
De Duitsers rukten in mei 1940 op vanuit het oosten, en kwamen ondanks de verhuizing, ook bij Schriek terecht, op zoek naar voedsel. Schriek zei dat hij dat niet had. Schriek zal dat, met zijn karakter, wel zeer duidelijk hebben gezegd. De vertegenwoordigers van het “Herrenvolk” sloegen hem daarop met een juten meelzak om de oren. Wil Rosenboom zegt daarvan, 75 jaar later: “'k Vond het wel mooi dat Schriek om z'n oren kreeg. Eindelijk rechtvaardigheid”.
Een voorbeeld van de manier waarop Schriek omging met ondergeschikten is dat vader Roseboom in de winter de bomen langs de Groot Ginkelseweg moest snoeien. 't Was bitter koud, je zou nog gen hond naar buiten sturen. Maar Schriek stelde eenvoudig: “Dat ga je doen. Anders donderstraal
je maar op”. Vader Roseboom had geen keuze, hij kon alleen maar, en altijd, ja-en-amen knikken.
Met al z'n werken verdiende vader Roseboom 7,5 gulden in de week. En daar moest dan 2,5 gulden huur af. Het gezin, bestaande uit negen personen, moest dus rondkomen van 5 gulden per week. Het hoofdvoedsel was dan ook aardappels, in het seizoen aangevuld met zelf verbouwde groenten. En er werd twee maal per jaar een varken geslacht. Dat er twee varkens gehouden konden worden werd mogelijk gemaakt door met het hele gezin bosbessen te plukken en die te verkopen. Van de opbrengst kon dan een extra “keutje” worden gekocht.
Als er geslacht werd kregen de buren, naar oud gebruik, ook een deel, hutspot genoemd. In een pan, met een theedoek er omheen, werd dat afgeleverd. De “huisslachter” was slager Bas Hartman van de Bunschoterweg.
Een jachtopziener was altijd ook onbezoldigd rijksveldwachter. Dat gaf hem de bevoegdheid proces-verbaal op te maken tegen stropers. ‘t Is daarom opmerkelijk dat Schriek, begin 1941, een bekeuring kreeg wegens het illegaal slachten van een varken. In de Arnhemsche Courant van 10 maart 1941 wordt er verslag gedaan, en de krant schrijft: “Tegen dezen dienaar der wet, die aldus een zeer slecht voorbeeld gaf, werd proces-verbaal opgemaakt”. Het vlees werd in beslag genomen.
Als er een varken geslacht was werd vrijwel alles van het beestje gebruikt. Zelfs de blaas. Na reiniging kon je die opblazen en als voetbal gebruiken. Ook de meisjes Roseboom trapten hun “balletje” mee, zolang als de blaas het uithield.
Speelgoed was trouwens niet echt beschikbaar, er werd gespeeld met wat voorhanden was. Een veel gespeeld spel was “kipje spelen”. Er werd aan een stuk ijzerdraad een haak gebogen, zodat je daarmee in de bodembedekking een kuiltje kon krabben Dat kuiltje werd bekleed met dennennaalden, en dan werden daar kiezels ingelegd die de eieren voorstelden. Zo'n nestje werd ook bedekt met dennennaalden, maar de “eieren” moesten wel te zien zijn. Tijdens het verstoppen van de “eieren” moest één van de kinderen met z'n gezicht naar een boom gaan staan met de ogen dicht. Waren de eieren verstopt dan gingen de kinderen kakelen als een kip die een ei gelegd heeft, en de boomstaander moest dan het nest opsporen. Simpel als het klinkt, in het bos dat het speelterrein vormde was het geen kunst de “nesten” goed te verstoppen. Bovendien kon de speurder door het kakelen in een verkeerde richting gelokt worden, dat maakte de pret alleen maar groter. De gevonden “eitjes” werden dan in het “winkeltje” verkocht.
Een ander spel werd gespeeld door twee stokjes in de grond te steken, met daartussen een stukje gaas. De kunst was nu om met “de brot”, lange dennenappels, tegen het gaas te gooien. Wie als eerste een dennenappel onder het gaas door kon gooien had gewonnen.
De ouders Roseboom deden, naar goed gebruik, op zondag na de maaltijd een dutje. Daarna ging het gezin wandelen. Over “t Lange Pad naar de Heibloem, één van de waterplassen op Kreel. Onderweg “truule”: lege schoensmeerblikjes van Erdal kon je voor je uit laten rollen, wie het verste kwam. En natuurlijk hèt spel dat alle kinderen spelen: tikkertje.
Van een andere blikverpakking, appelstroopbusjes, kon je het deksel plat slaan. Dat kon je dan door de lucht laten zeilen, als een soort Frisbee-voordat-de-Frisbee-was-uitgevonden. Dat werd “klifferen”genoemd. En dat ging ook weleens mis. Dan sneuvelde er een keukenraam!
Vaste prik voor Willy was, 's avonds na school thuiskomend, het doen van de afwas.
Als brandstof werd altijd hout uit het bos gebruikt. Daarnaast waren dennenappels een veel gebruikte brandstof. Iedereen moest meehelpen die te verzamelen. Op een volle kruiwagen lagen wel zeven met dennenappels gevulde jute zakken.
De bij het huis liggende moestuin werd in het voorjaar door de broers van Willy omgespit. Dat ging “twee spades diep”. Er werd een “grup” gemaakt aan één kant van het om te spitten perceel. Die grup kreeg de diepte van twee steken van de spade. De vrijkomende grond werd naar de andere zijde van het perceel gekruid. Vervolgens werd er naast de grup een eerste voor omgespit, waarbij de zode met de erop zittende (resten van) begroeïng op de kop in de grup werd gegooid. Zo werd onkruid voldoende diep ondergespit. Vervolgens werd er een tweede steek op de eerste steek omgelegd, er ontstond dus weer, naast de omgespitte voor, een nieuwe grup die twee steken diep was. Dat spitwerk was zwaar werk.
De meisjes hadden ook als corvee het stoppen van sokken. Waarna er steevast gebreid moest worden, twintig pennen. Was het breiwerk volgens moeder niet netjes genoeg, niet egaal, dan werd het uitgehaald, en moest er opnieuw begonnen worden. Want moeder was een Pietje Precies.
En mede daardoor ook zeer gesteld op een schoon huis. Als de kamer “een beurt” gehad had, dat wil zeggen: leeggeruimd was, en na het schoonmaken weer ingericht, dan controleerde moeder de werkzaamheden door met een witte zakdoek langs de randjes te vegen. Zat er dan een vlekje op de zakdoek dan was het onvermijdelijke gevolg dat de kamer opnieuw leeggeruimd moest worden, en het schoonmaken kon opnieuw gedaan worden.
Wil Roseboom vertelde dat zij het destijds best vaak niet met haar moeder eens was, En ook dat het maar een armoedige tijd was. Dit illustreerde zij door te vertellen dat kruidenier Tichelaar uit Ede altijd eenmaal per week het “boekje” kwam halen, daarin had moeder dan de boodschappen opgeschreven die Tichelaar vervolgens een dag later kwam bezorgen. Tichelaar gebruikte een paard en wagen, een “hittekar” voor die tochten. Een hit was een wat lichter gebouwd paard. En àls er eens koekjes besteld waren, dan borg hij die op in de zitkist op de wagen, op een ondergrond van stro. Want koekjes waren een luxeartikel waar voorzichtig mee omgegaan moest worden.
Het kwam voor dat de bovenkant van een klomp, de kap, er af brak. Dat werd gerepareerd door die kap met een “klompenbandje” en speciale spijkers (klompnagels) weer vast te zetten. Die bandjes en klompnagels werden gehaald bij van Wijk in het “Koophuis op de hoek”, op de hoek van de Bospoort en de Kleefseweg. Maar het geld voor de bandjes moest gevonden worden door minder uit te geven aan Tichelaar, dus door artikelen uit de lijst in het boekje te schrappen.
Die bestelservice van Tichelaar was voor hem natuurlijk een tijdrovende bezigheid. Maar omdat hij alle gezinnen uit het gebied bediende (o.a. Jansen, van den Brandhof, Hogendoorn, van Leeuwen, van de Born, Prangsma en Roseboom) was het kennelijk toch voldoende lonend. Tichelaar bezorgde later ook brood, met een bakkersfiers (een fiets met boven het voorwiel, op een drager, een grote mand.
De familie Roseboom woonde toen al op boerderij Kreel, vader Roseboom kon afscheid nemen van Kriek, en gaan werken voor Prangsma, die op Mossel boerde. Dat was een hele verbetering. Op zaterdag moest het erf van de boerderij op Kreel, ter voorbereiding op de zondag, “aan kant” gemaakt worden. Want op zondag kwam de familie op bezoek. Het erf was onbestraat en bestond uit zand. Dat moest aangeharkt worden, en dat moest zeer precies gebeuren, de “halen” moesten in één lijn naast elkaar liggen. De gordijnen werden gesteven en gestreken. Als ze hingen ging moeder buiten kijken of alles er strak bij hing. Dat, zo vertelde Wil Rosebom, heeft haar moeder volgehouden tot haar vijfentachtigste!
Voor de kapper was geen geld, vader knipte de jongens zelf. Hout werd gezaagd op een “zaaagbok”, een drager voor het te zagen hout, en het te knippen slachtoffer moest daar dan op gaan zitten. Vader placht alle haren er af te knippen, behalve een klein kuifje. De schaar was niet altijd even scherp, en vader niet altijd even geduldig. Dus zoonlief riep wel eens “au”. Of ook wel “Moe!”. Waarop pa een reprimande kreeg. Want moeder Roseboom had de neiging de zonen wat meer te ontzien en zelfs wat te verwennen, de meisjes waren voor haar minder van belang. Een verschijnsel dat in de vroegere samenleving normaal was.
In de Tweede Wereldoorlog had vader, net als veel anderen, een schuilkelder gebouwd. Er werd een groot gat gegraven, en er werden palen in de grond gezet, met daarop vlak liggende palen, vervolgens werd de zaak afgedekt met lagen hei en zand, versterkt met lagen gaas. Na de luchtlandingen op 18 september 1944 op de Ginkelse Hei rukten de Duitsers vanuit het oosten op,
om de Airbornes” te verhinderen op te rukken naar Arnhem. Het gezin Roseboom woonde toen in Boschzicht, aan de Kreelseweg, werd gesommeerd hun woning te verlaten, en trok in de schuilkelder. Niet zonder reden, er was ook sprake van veel artilleriebeschieting, en één van de granaten kwam via het dak van Boschzicht in het bedje van één van de broers van Willy terecht. Die schuikelder is een hele poos in gebruik geweest, de kinderen vonden het prachtig daarin te slapen. Over de plek waar de schuilkelder zat loopt nu een fietspad
Al eerder was, vlak achter Boschzicht, een V1, een vliegende bom, neergekomen. Natuurlijk wilde iedereen gaan kijken. Want, zo werd gezegd, “d'r zullen wel dooie duiven liggen”. Dat zou een buitenkansje zijn geweest. Maar toen ze er vlak bij waren werd er geschoten. De Duitsers waren ook op de inslag afgekomen. Dus keerde iedereen fluks weer om, waarbij het eerste stuk kruipend werd afgelegd. Overigens was een andere V1 vlak bij de boerderij op Kreel, vóór het huis, neergestort.
Na de luchtlandingen op de Ginkelse Hei (17 september 1944) werd er een parachute gevonden in het zogeheten Hartenbos. Van het parachutekoord had Willy een tasje gebreid, om daarin haar boterhammen mee naar school te nemen. Tegenover het huidige asiel woonde destijds de familie van de Brink. En mevrouw van de Brink heeft toen van de parachutezijde voor haar een jurk gemaakt. Het was haar enige jurk, en ze was er “de koning te rijk” mee. Die parachutezijde was een geliefd materiaal voor jurken. Tal van bruidsjurken uit de tijd zijn er van gemaakt, want ook aan kledingstoffen was gebrek. En, zo kort na de oorlog, er waren relatief veel bruidsjurken nodig…..
In de eerste tijd na de luchtlandingen was het gebied rond Boschzicht oorlogsgebied, met afwisselend Engelsen en Duitsers in de omgeving. Bij het huis van Jan Jansen (waar nu het wildrooster in de Groot Ginkelseweg zit) stonden rechtsachter, een stuk het bos in, wat berken aan de rand van en open heideveldje. In dat berkenbosje stond een soort blokhut, opgetrokken uit gegalvaniseerde golfplaten. Daar zat een aantal Engelsen in verborgen. De groep was 10 à 12 man groot. De kinderen Roseboom brachten hen eten. Op een gegeven moment kwam er een Duitiser over 't Lange Pad, om de hut te inspecteren. Of hij de Engelsen gezien heeft is onduidelijk, Maar de Airbornes, toch al “triggger-happy” en vol adrenaline, namen geen enkel risico. Zij lieten de Duitser lopen tot de bosrand. En schoten hem toen, aan de rand van het Lange Pad, dood. Wil Roseboom sloot dit verhaal af met: “Zielig, hè?”. Over deze gebeurtenis schrijft Boeree ook in zijn “ Kroniek van Ede” (hoofdstuk: "17 september, en wat daarna kwam"): ". …..toen Tonny en Flip terugkwamen vertelde de Engelse commmant hen dat zij de vorige avond een “mof in zijn oor hadden geprikt”. Terwijl ze even buiten de blokhut hadden gestaan was daar op veertig meter afstand een Duitscher op zijn fiets voorbijgereden (over het Lange Pad – J.K.) Hij had hen ontdekt, en er was slechts één middel om hem het zwijgen op te leggen. Eén van de mannen schoot hem met het pistool door heht hoofd. De mof was morsdood, het was een meesterstukje van schietkunst, Het lijk hadden ze toen in een dennenbosch gelegd".
Na de luchtlandingen hadden de Engelsen op en rond de hei de overhand gekregen. Bij het landhuis de Hindekamp was een veldkeuken ingericht, en de kinderen moesten de kok eieren brengen. Dat werd geruild voor wittebrood. Dat ging mee naar huis. Maar ze werden door de kok ook beloond met een extra snee wittebrood, om direct op te eten. En dat was feest!
Na het mislukken van Market Garden besloten de Duitsers het gebied direct ten noorden van de Rijn te evacueren, en er een verdedigingslinie aan te leggen, vooral bestaande uit loopgraven. Dat werk werd uitgevoerd door de Organization Todt, het “bouwbedrijf” van de nazi’s. Ook vader Roseboom werd opgeroepen om bij Rhenen te gaan graven. 's Morgens vertrok hij op de fiets. Maar kwam al gauw weer thuis. Moeder Roseboom vroeg: “Nou al terug?”, en vader Roseboom antwoordde: “'t Is vandaag niet pluis. Bij Jan Roseboom (bij het Edese Bos) ben ik teruggestuurd”. Vader vertrouwde het niet, had kennelijk wat opgevangen, is met de handzaag naar boven gegaan. en zaagde een luik in het plafond. Om, letterlijk, “de jongens onder dak” te kunnen brengen, ze te kunnen verbergen. Net op tijd, 't was inderdaad niet pluis, de Duitsers hielden een razzia, op zoek naar ondergedoken mannen. De jongens werden naar boven gecommandeerd, ze moesten langs de kant gaan staan en niet bewegen. Het zaagsel lag nog op de grond, er was geen tijd meer geweest om het op te ruimen. Daar werd snel een kleed overheen gegooid. En de huiszoeking bleef, voor de Duitsers, zonder resultaat! Wel werden alle etenswaren meegenomen. Ook de eieren, maar die moesten wel eerst door moeder Roseboom, nog (hard) gekookt worden.
Een bijzonder verhaal is dat van een Duitser, die op een motor uit de richting van Prangsma (Mossel) kwam. De jongens Roseboom schoten naar buiten, gingen plat op de buik in de aardappelkuil liggen, en waren daar onzichtbaar. De Duitser maakte moeder Roseboom duidelijk dat hij een bad wilde nemen, waarop er water op het fornuis warm werd gemaakt, en de Duitser in de teil kon. Waarna hij weer vertrok.
Op een gegeven moment moest het gezin Roseboom evacueren naar Ede. Alles moest achtergelaten worden. Het jongste kind ging mee in de kinderwagen. De geit, als melkleverancier, moest aan een touwtje ook mee. De geit brak los, dus iedereen achter dat dier aan. Op dat moment kwamen er ook Duitse vliegtuigen laag over, maar dat bleef zonder gevolgen. In eerste instantie werd onderdak gevonden bij Kees Veldhuizen, op de Kreelseweg. Hij was getrouwd met een zuster van vader Roseboom. “Het hele spul” trok in op de zolder. De kinderen gingen, zoals kinderen dat doen, op onderzoek uit. Er stonden wat bussen, en daarin bleken gedroogde appels te zitten. Tja, dat lieten ze zich geen twee keer zeggen, er werd flink van gegeten. Alleen, eenmaal in de maag, gingen die gedroogde appels opzwellen, met flinke buikpijn als gevolg.
Tante Veldhuizen bleek de inwoning door negen personen niet te kunnen verdragen, waarop verhuisd werd naar Niek Lagerweij (Ome Niek en tante Riek). De Duitsers hadden daar een schuur gevorderd. En gingen telkens in Wageningen eten halen. Maar ze dachten ook aan hun “gastheren”, en brachten voor hen op een keer de kop van een kalf mee. Daar is vervolgens soep van gekookt.
Tante Riek kookte ook havermoutpap. Van havermout die net iets te lang in de grond verborgen had gezeten. Lekker was anders. Ook “de weck” (glazen potten met ingemaakte groente en fruit) was begraven, net als de naaimachine. Dennennaalden eroverheen, en je zag er niets meer van.
Al met al herinnert Wil Roseboom zich de periode van de oorlog, in het bos, als een angstige tijd.
Maar toch ook een beetje als een mooie tijd. Want, als kind, was het besef van gevaar niet zo groot.
En er gebeurde wel van alles.
Mede als gevolg van de 2e Wereldoorlog ging de kleine Willy pas in 1945, op 9-jarige leeftijd, voor het eerst naar school. Dat was de Paasbergschool in Ede. Ze moest de eerste keer gebracht worden, want ze wist de weg nog niet. En 't was wel een knap eind lopen. Dat was in de winter, als er sneeuw lag, geen pretje. Want ze moest elke keer de Eder Hei oversteken, en op de hei lag de sneeuw door verstuiving vaak kniehoog. Met als gevolg dat ze met natte kleren op school zat.
Normaal ging je in die dagen halve dagen naar school. En wie pas op negenjarige leeftijd in de eerste klas komt loopt natuurlijk achter bij leeftijdsgenoten.. Maar Willy kon goed leren, en haar onderwijzeres, “juf” van Heezen, heeft haar toen bijles gegeven, zodat ze bij de overgang van de eerste klas naar de derde klas kon. Daarvoor moest de tocht naar en van school wel tweemaal daags gemaakt worden...
Aan het begin van het Edesche bos woonde, in het daar nog staande huisje, destijds de weduwe Waanders. Haar man was bij leven boswachter van Kernhem. De kinderen kwamen daar op hun
tocht naar en van school langs, en vonden het wel spannend “Vrouw Waanders” te plagen door
steentjes tegen de ruiten te gooien. Het was natuurlijk reuze leuk als de bewoonster dan naar buiten stoof, dan moesten ze maken dat ze weg kwamen. Maar o wee, op een kwade dag liet Willy haar zelf gebreide tasje van parachutekoord vallen, en dat werd door mevrouw Waanders in beslag genomen. Willy vertelde aan haar lerares dat ze haar tasje kwijt was. De juf heeft het toen opgehaald, maar daarvoor moest het verhaal van de steentjesgooierij natuurlijk ook opgebiecht worden. Willy heeft nadien geen steentjes meer gegooid!
Wil Roseboom bleek inderdaad een goede leerling van de Paasbergschool. Zo goed dat de hoofdonderwijzer, meester Holleman, haar aan het eind van het zesde leerjaar zei dat ze maar door moest leren, met 5 negens op haar rapport. Maar Willy zei: “Dat mag ik niet”. Meester Holleman bracht nog een bezoek aan vader Roseboom. Maar zijn commentaar was: “Achter het aanrecht!” Op haar vijftiende is Willy het huis uitgegaan, als dienstmeisje. Vader gaf haar mee: “Pas op dat je goed werk levert, en dat ik geen klachten van je krijg”.
De harde hand van haar moeder, en het plichtsbesef van haar vader hadden er wel voor gezorgd dat Wil Roseboom zich goed zelfstandig wist te handhaven. Ze heeft vele jaren autorijles gegeven, en heeft bij Kleijer, een taxibedrijf annex autoverhuurbedrijf, 25 jaar lang “Rouw en Trouw” gereden: zowel trouw- als rouwauto's werden door haar bestuurd. Ook als taxikoerier heeft zij vele kilometers gereden. Ter afsluiting van haar werkzame leven heeft zij nog vijf jaar gereden voor begrafenisonderneming Van de Weerd. Om op haar twee en zeventigste jaar te stoppen met werken.
Jan Kijlstra 25-12-2016
ID: 123 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Onder bovenstaande kop troffen we een aardig artikeltje aan in het Edes Nieuwsblad van 13 juni 1958. Het laatste gedeelte van de aanhef slaat op de talrijke sterk overtrokken verhalen die eens over de stad Kampen in omloop waren en ten doel hadden misstappen van de toenmalige regenten aan de kaak te stellen.
Zo gaat het verhaal, dat men bij de bouw van een nieuw postkantoor reeds tot drie meter hoogte was gevorderd, toen de uitvoerder tot de ontdekking kwam, dat verzuimd was op de normale hoogte een brievenbus aan te brengen. Geen nood meende de architect, dat doen we alsnog, voor de binnenkomende post geen enkel bezwaar, die valt wel naar beneden en om het publiek te gerieven bouwen we buiten een mooie gemetselde trap dan kunnen de mensen toch hun brieven kwijt.
We stappen over naar Lunteren; daar overleed op 15 januari 1912 de grootgrondbezitter notaris J.H.T.W. ten Ham. Hij vermaakte al zijn bossen en gronden, na aanneming van de zogenaamde markenwet in 1886 door aankoop en ruiling verworven, aan de Lunterse bevolking in de vorm van een stichting. “Het Lunterse Buurtbos”, die nog altijd bestaat en door de jaren heen een uitstekend beheer over deze onbetaalbare erfenis heeft gevoerd.
In 1913 werd op het hoogste punt van de Galgenberg een uitzichttoren gebouwd, al gauw bekend als de Lunterse Koepel. Boven de entree stond in een hardstenen plaat vermeld: “J. H. T. W. van den Ham, stichter van het Lunterse Buurtbos 1822-1012”.
Om wandelaars in de gelegenheid te stellen hun dorst te lessen werd een pomp geslagen, een heel karwei op deze hoogte, maar één die wel zuiver en helder drinkwater opleverde. In 1958 besloot men deze oude pomp, hoewel nog niet geheel versleten, te vervangen door een nieuwe. Deze pomp zou dan worden vernoemd naar Jacob Groeneveld, een man die in zijn jonge jaren als koetsier bij notaris Van den Ham had gediend en op latere leeftijd tien jaar zitting had in het bestuur van het Lunterse Buurtbos.
Een bekend architect maakte een monumentaal ontwerp en de metselaar Beck werd met de uitvoering belast. De oude pomp werd afgebroken en op dezelfde plaats, om dezelfde bron weer te benutten, verrees een nieuwe pomp. Beck maakte er een prachtig stuk vakwerk van. Fraaie stenen met kaarsrecht gesneden voegen. Aan de achterkant was een opening gelaten voor het aanbrengen van de zuiger en onderdelen om een zwengel te bevestigen.
Dit karwei kwam voor rekening van de loodgieter Schreuder, maar toen deze met zijn gereedschap verscheen, bleek de opening veel te klein om te kunnen werken. Na een tijdlang vergeefs zwoegen en wrikken moest hij zijn pogingen opgeven. Hij bracht verslag uit bij zijn opdrachtgevers en was van mening dat hier in omgekeerde volgorde was gewerkt; men had eerst het binnenwerk moeten doen en dan pas de ommetseling.
Goede raad was duur. Een pomp is nu eenmaal pas een echte pomp als er water uitkomt. Uiteindelijk kreeg Beck opdracht een groot gedeelte van de met zoveel zorg gemetselde achterkant te slopen om zodoende Schreuder de gelegenheid te geven zijn werk te doen, hetgeen gebeurde.
De schade aan het metselwerk werd keurig hersteld en wie thans deze fraaie omgeving bezoekt, zal van dit kleine drama niets meer bespeuren.
H.J. Nijenhuis, Edese Courant 19/07/1986
ID: 32 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Toen de ENKA in Ede definitief haar deuren sloot, ontstond er al gauw een ENKA-rëunie vereniging. En er kwam een website, waarop heel veel uit de ENKA-geschiedenis te vinden was.
Maar ook de reünievereniging ging ter ziele, en dat gevaar dreigde ook voor hun website.
Daarom werd besloten de website over te dragen aan de Stichting Historisch Museum Ede. De afspraak was dat de stichting de website operationeel zou houden. Onduidelijk is of daar nadere afspraken over zijn gemaakt. Het lijkt er op dat dit niet het geval was, gelet op de wijze waarop de stichting invulling gaf aan de afspraak om de website in de lucht te houden.
De Stichting Historisch Museum Ede ontving in elk geval voor de overname van de ENKA-site van de ENKA-reünievereniging de lieve som van € 3800,=. Dat vinden we terug in het jaarverslag over 2014 van de Stichting Historisch Museum Ede.
In ruil voor dat bedrag parkeerde de stichting de website op het Internet Archive. Daar kunnen, gratis en voor niets, websites ondergebracht worden. En, omdat ze daar ook bekeken kunnen worden, is zo’n website officieel nog toegankelijk. Daarmee had de stichting formeel aan de afspraak voldaan.
Maar echt toegankelijk was de site van de ENKA-Reünievereniging niet meer. En, erger nog, omdat hij niet meer onderhouden werd ging hij ook achteruit. Bestanden werden ontoegankelijk, afbeeldingen toonden alleen nog een zwart vlak. En nieuwe informatie werd er ook niet meer aan toegevoegd.
Daarom had de Stichting Erfgoed Ede, die ook de website www.oud-ede-zuid.nl beheert, al eens aan de voormalige beheerder van de ENKA website, Willem van Welie, voorgesteld om de site daar een plekje te geven. Ten eerste zou hij dan weer goed toegankelijk zijn, ten tweede was onderhoud daar ook mee verzekerd. En er zou ook weer nieuwe informatie toegevoegd kunnen worden. Bovendien zou hij daar, op die aan Ede-Zuid gewijde website, een logische plek vinden.
Willem van Welie, echter, hield de boot steeds af. Op dat moment was overigens bij de Stichting Erfgoed Ede niet bekend dat er een afspraak met de Stichting Historisch Museum was. En Willem vertelde dat ook niet.
Toen echter het Historisch Museum ter ziele ging, en de Stichting Historisch Museum haar intrek nam in Cultura, was het de vraag of het, gelet op de gewijzigde omstandigheden, niet toch maar beter was de ENKA-website te revatiliseren, door hem (althans: de informatie op de site) te verhuizen.
Het was Ed Plate, afstammeling van een Edese ENKA-familie, die met het voorstel kwam om een nieuwe ENKA-Ede website te bouwen, met gebruikmaking van het materiaal van de oude website van de ENKA-rëunie vereniging. Ed is een ENKA-man in hart en nieren, en is ook heel goed thuis in de wereld van de ICT. Het bouwen van een website is voor hem een eenvoudige zaak.
Daarop is weer contact gezocht met Willem van Welie. Kennelijk had hij inmiddels ook wel ingezien dat de manier waarop door de Stichting Historisch Museum was omgegaan met de site van de ENKA-reünie vereniging nou niet bepaald een schoonheidsprijs verdiende. En hij wilde wel meewerken, onder meer door wat hij nog aan ENKA-historie op de harde schijf had staan, ook ter beschikking te stellen van zo’n nieuwe site.
Echter, Willem stelde als voorwaarde dat de Stichting Historisch Museum Ede daar mee in zou stemmen. Voor Willem had de afspraak met de stichting nog waarde, ondanks de krakkemikkige wijze waarop de stichting die afspraak had ingevuld.
Reden voor de Stichting Erfgoed Ede om een afspraak te maken met het bestuur van de Stichting Historisch Museum Ede. Samen met Ed Plate is besproken wat de opties waren. Het resultaat was dat Ed om te beginnen de ronduit matige website van de Stichting Historisch Museum opnieuw zou bouwen, en daar als subdomein een nieuwe ENKA-EDE website onder zou hangen.
De site van de stichting was relatief eenvoudig om te zetten, hij was beperkt van omvang. Het is een mooie site geworden die gebouwd is met Joomla (http://www.historischmuseumede.nl/). Voor de ENKA-site was heel veel meer werk nodig, maar ook hij is fraai geworden. Hij is te vinden op http://enka.historischmuseumede.nl/. Beetje jammer is wel dat de site, door de gekozen naam, door zoekmachines als Google nog slecht gevonden wordt als alleen gezocht wordt op Enka. Maar dat zal beter worden als de site vaak bezocht wordt. En daar kunt u aan bijdragen door er regelmatig eens te gaan kijken!
Zo wordt het verhaal van de ENKA, en daarmee een belangrijk stuk Edese geschiedenis, weer goed verteld. En daar was het allemaal om begonnen.
Een schoonheidsvlekje is dat Willem van Welie nu zelf ook een ENKA-Facebookgroep geopend heeft, waarop hij materiaal plaatst wat eigenlijk onderdeel van de nieuwe ENKA-website zou moeten zijn.
Maar misschien biedt hij dat ook nog wel aan voor plaatsing op de nieuwe website.
Want daar blijft het beter bewaard, en is ook beter te vinden, dan via Facebook. Een betere weg zou zijn om eerst het materiaal op de site te zetten, en vervolgens daarmee aan de slag te gaan op Facebook.
Maar wat er nog niet is kan natuurlijk best nog komen.
Jan Kijlstra
28-07-2016
ID: 145 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Op 16 april 1938 verscheen in de Edesche Courant een verslag van een rondleiding in de toen in gebruik genomen nieuwe militaire ziekeninrichting in Ede. Op de bewaard gebleven plattegrond van dit gebouw staat ook een te slopen barak. Uit de tekst in de krant blijkt dat dit de voorganger van deze nieuwe ziekeninrichting was. Overgens was deze nieuwe inrichting een aanbouw aan de al langer bestaande miliraire apotheek annex dienstwoning. De dienstplichtig soldaat Thieu Trum heeft zijn ervaringen als "hospik", militair verpleegkundige (annex ambulancechauffeur) in Ede op papier gezet. Deze komen in een ander artikel aan de orde, maar dat moet nog geschreven worden.
"Is het heusch waar, Dokter, dat de Militaire Ziekeninrichting zoo maar, zonder officeele opening, al eenige dagen in gebruik is?" - zoo luidde onze beleefde telefonische vraag tot Majoor Th. Nieuwenhuis, Chef van ons Edesche 'Hospitaal'."
"Ja, het is heusch waar," luidde het vriendelijk bescheid. "Het gebouw is al in gebruik, en daar we het dringend noodig hadden, hebben we maar van een officieele plechtigheid afgezien en het gebouw zonder meer in dienst gesteld."
"Mogen we het eens bezichtigen, Majoor, om er onze lezers, die er zeker belang in stellen, iets van te vertellen?"
"Ja, dat mag wel. Kom vanmiddag maar".
En zoo zwierven we des middags onder de eminente leiding van den Chef van den Mllitairen Geneeskundigen Dienst door de nieuwe militaire Zîekeninrichting, waarvan we alles, van den kelder tot de zolder hebben mogen bezichtigen.
Heel practisch is het nieuwe gebouw aan het bestaande gebouwd. Samen vormen zij een groote T, waarvan het oude "hospitaal" de stok en het nieuwe het dak is.
De nieuwe ziekeninrichting heeft aan de zuidzijde een aparte ingang, die toegang geeft tot een breede, met rubber bedekte, gang, aan welker linkerzijde men een groote keuringskamer aantreft.
Hier vindt de eerste kennismaking plaats tusschen de jongens, die nog in hun burgerplunje gekleed zijn en in militair opzicht nog van geen toeten of blazen weten, en voor elken korporaal een onderdanige beleefdheid aan den dag leggen - en de militaire doctoren, die al honderden van zulke "groenen" hebben getest op hun gezondheid, lichaamsbouw enz.
Bij honderden tegelijk komen deze jongens ter keuring naar dit militair ziekenhuls. Telkens verdwijnen er dan 22 tegelijk achter de gordijnen van de 22 keurige "celletjes", waarin zij zich hebben te ontkleeden om den doktoren gelegenheid te geven een serieus lichamelik onderzoek in te stellen. Terstond valt hier op - en dat is iets, waardoor ge in alle kamers van het gebouw getroffen wordt - de buitengewone zindelijkheid en uitstekende tochtvrije luchtverversing.
In enkele dagen tijds waren in deze zaal, waarin de bekende onderzoekingstoesbellen staan opgesteld, honderden soldaten gekeurd. Er was nu geen spatje of stofje te bekennen!
Wandelen we verder de breede gang in, dan treft men ter linkerzijde aan een ruime wachtkamer, op welker breede eiken banken plaats is voor niet minder dan veertig soldaten, voorts een keurige poliklinîek met splinternieuw ïnstrumentarium en mooie witgelakte meubels en aparte kleedgelegenheid.
Daarna belandt men alweer in een wachtkamer, welke echter niet bestemd is voor soldaten, doch voor de familieleden der gehuwde militairen.
Het interieur bewijst, dat Defensie niet alleen inzake de bewapening, doch ook in de wijze van inrichting harer gebouwen met haar tijd meegaat. Wie zou hier de keurige stalen meubelen hebben durven verwachten, die het meubilair uitmaken?
We hebben echter geen tijd tot overpeinzingen: de Majoor opent alweer een deur van een ander vertrek: de polikliniek voor de gezinnen der gehuwde militairen, een kamer met een modernen onderzoekstoel, electrische sterilisatoren en een keurig meubilair.
Aan de overzijde van de gang bevindt zich de zaal, waarop de aandacht der militaire doktoren zich dagelijks rlcht: de ziekenzaal. Bij ons bezoek waren bijna alle bedden bezet. Twaalf wolletjes waren beslapen of in ieder geval belegen. Twaalf paar nieuwsgierige oogen volgden den Dokter en zljn trawanten op hun inspectie. Moeten we nog extra verzekeren, dat deze kamer, waartn ook eenige vaste waschtafels stonden, er piekfijn uitzag?
Wanneer we ons herinneren den tijd, waarin de Spaansche-grieppatiënten in het gymnastieklokaal waren ondergebracht en we zien dan deze huisvesting der zieken, dan is de verbetering wel enorm, ook wat het toezicht betreft, dat geschiedt vamuit een belendend kamertje.
Misschien stonden we wel het meest verbaasd over de aamwezigheid van een moderne keuken, waarin zelfs een vliegenkast en een kast voor keukenmateriaal niet ontbraken. De ziekeninrichting heeft nu een eigen gelegenheid om haar patiënten te voorzien van het voorgeschreven voedsel, dat op smakelijke hygiënische wijze bereid kan worden.
Het is niet wel doenlijk en ook niet noodig van alle vertrekken een opsomming te geven.
Toch mogen we niet verzuimen te attendeeren op de aanwezigheid van een groen betegelde operatiekamer, welke een zeer rustigen indruk maakt. Wellicht zou - in bijzondere gevallen - toestemming kunnen worden gegeven, deze operatiegelegenheid te benutten voor burger-patiënten, als zij tenminste niet in een p1aatselijk ziekenhuis geholpen zouden kunnen worden.
Uit de raadsverslagen heeft men in den loop der jaren meermalen den wensch der plaatselijke overheid gelezen een naar de eischen ingerichte sectiekamer te bezitten. Tot dusver hadden secties plaats o.a. in het schamele gebouwtje op het kerkhof, dat in geen enkel opzicht aan de behoeften voldeed. De wensch der raadsleden is nog nimmer in vervulling gegaan, al hoopt men nu dat er een sectiekamer zal komen in het nieuwe politie-bureau (bestaande gemeentehuis).
Hier, in deze militaire ziekeninrichting is echter een sectiekamer, die in alle opzichten aan te stellen eischen voldoet. Daar mankeert nu letterlijk niets aan. De vraag rijst nu: waarom zou de burgerlijke gemeente zich nu nog verder uitslooven voor het verkrijgen van een sectiegelegenheid, waarvan maar een enkele maal per jaar gebruik behoeft te worden gemaakt?
We zullen onze lezers niet vermoeien met een beschrijving van het laboratorium, van den stookkelder voor de centrale verwarming, van de donkere kamer voor röntgendoorlichtlng, van de ruime kamer voor douche en bad, van de moderne spoelinrichting voor het reinigen van vaat- en glaswerk, van de isolatiekamer voor ernstige patiënten.
Wel willen we speciaal vermelden de aanwezlgheid van een gas- en bomvrije schuilkelder met gassluis, alles voorzien van stalen deurstijlen, zoodat de deuren hermetisch sluiten. Is deze schuilkelder niet de eerste in Ede? Het wordt inderdaad hoog tijd, dat er meer komen.
Ten slotte zij nog opgemerkt, dat zich achter de ziekeninrichting een afzonderlijk gebouwtje bevindt, waarin een ontsmettingsoven is geplaatst voor de ontsmetting van gasmaskers en lijfgoed.
De militaire geneeskundige dienst te Ede kan met het verkrijgen van deze nieuwe ziekeninrichting, welke de Genie alle eer aandoet, worden gelukgewenscht. De tijd van behelpen in een houten barak, die eigenlijk een smaad was voor dezen gewichtigen dienst- en welke barak dan ook schielijk is afgebroken - die tijd is voorbij. Er is een nieuwe periode aangebroken.
Dat is niet het minst te bemerken aan het enthousiasme, waarmede de Chef van den Geneeskundigen Dienst van ieder onderdeel van zijn gebouw de bijzondere kwaliteiten in het licht weet te stellen. Met Doktoren, die zoo opgaan in hun arbeid, kan het onzen zieken militairen niet anders dan goed gaan!
Edesche Courant, 16/04/1938
ID: 177 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Bij het naderen van de Heideweek waarbij het accent weer op de heide behoort te liggen denken we onwillekeurig terug aan de rol die de heide in onze jeugd speelde. In het begin van deze eeuw bevonden zich in onze omgeving meerdere uitgestrekte heidevelden. Sommige daarvan, zoals Doesburger en Renkumse heide zijn verdwenen en ontgonnen tot bouwland, maar de Eder Hei, helaas voor het overgrote deel thans begroeid met taai gras heeft,dank zij het feit dat zij dienst doet als militair oefenterrein, nog altijd dezelfde oppervlakte.
Heidevelden waren in heel vroeger jaren voor de boeren van enorm belang, elke boerderij van een beetje betekenis beschikte over een schaapskooi en een kudde schapen. Deze werden, onder geleide van een scheper, meestal een jongen of oude man, die niet meer tot zwaarder werk in staat bleek, dagelijks naar de heide gebracht om daar hun kost op te scharrelen. De huidige Schaapsweg herinnert nog altijd aan het feit dat de boeren van Veldhuizen over deze weg hun wollig bezit naar de Doesburger heide brachten. Niet alleen bezorgden de schapen door de jaarlijkse wol opbrengst die boer een inkomen, maar ook de wolhandelaars en wat later, spinners en wevers, verdienden er hun boterham aan. Veenendaal dankte daar vroeger voor een deel haar handel en wolfabrieken aan. De heide was bovendien belangrijk voor de bijenhouders, ook een onderdeel van de boerderij.
Zomers werden de korven bij de bouwlanden opgesteld, vooral boekweitvelden vormden een vruchtbaar gebied, om begin augustus naar de rand van de heide, in genoemde maand volop in bloei te worden over gebracht. Verder werden op de heide plaggen gestoken die dienst deden in de stallen en werd er, naar behoefte, grint gehaald. Voor het doorgroeien van de heide mochten deze plaggen slechts heel dun zijn en was voor dit werk een zekere vakmanschap vereist.
De Eder Hei behoorde van oudsher aan de buurt Ede-Veldhuizen en was dus gemeenschappelijk bezit van alle geërfden. Op de buurspraak van 1902, toen al vast stond dat Ede garnizoenplaats zou worden,werd besloten de heide ten zuiden van de straatweg Ede-Arnhem aan het Rijk, dat naast kazernes ook oefenterreinen nodig had, te verkopen en de heide ten noorden van genoemde straatweg in erfpacht te geven.
Daarbij werden enkele rechten voor de inwoners van Ede vastgelegd: de heide bleef voor iedereen vrij toegankelijk en de geërfden behielden de vrijheld van plaggen steken en grint halen.
Later werd de erfpacht door het Rijk afgekocht, waarbij laatstgenoemde rechten vervielen maar vrije wandeling bleef gehandhaafd. Daardoor ontbraken de bordjes "verboden toegang nr. 461”, waarvan vroeger vooral de stropers profiteerden.
In die tijd bevonden zich op de heide nog vrij veel hazen, terwijl de konijnen zich meer aan de rand van de aangrenzende bossen, tegenover ,de 'Kreelse plas'. ophielden. Thans zou het de moeite niet meer lonen in deze omgeving met strikken op pad te gaan.
Mijn prilste herinneringen aan de heide dateren van vijf- a zesjarige leeftijd,als ik met mijn ouders op zondagmiddag de lange wandeling naar het Belgische vluchtoord maakte. Veel mensen deden dat in de zomermaanden als een soort attractie. Die "Belsen " bezaten een geheel ander leefpatroon dan men hier gewend was. Nog zie ik de vrouwen in groepjes de Paasberg af komen om inkopen in het dorp te doen om daarna in "de Roskam" een glas bier te vatten, tot grote verbazing en verontwaardiging van de Edese dorpsgemeenschap.
Wat ouder geworden, als schooljongens, werd de heide op vrije dagen een openbaar speelterrein. Als men vanaf de Kreelseweg, de Traa en dus ook de heide had bereikt, lagen eveneens links van het fietspad. allereerst de loopgraven. In navolging van de bittere stellingoorlog in Noord Frankrijk waren deze door militairen tijdens de mobilisatiejaren 1914-1918 aangelegd.
De opzet was tweeledig, de soldaten bezig te houden en om bij oefeningen de werkelijkheid zo goed mogelijk te benaderen. Ruim twee meter diepe gangen met talrijke kruisingen kwamen uit bij de ondergrondse verblijfplaatsen. Om het geheel compleet te maken was de oostelijke zijde van dit loopgravengebied voorzien van uitgebreide prikkeldraad versperringen,waar menige jongensbroek een winkelhaak heeft opgelopen.
Al met al een ideaal oord voor een stel jongens om verstoppertje of rovertje te spelen.
De steile, met hei en gras begroeide wanden van deze loopgraven leenden zich bovendien prachtig tot vuurtje stoken, "boddeken" noemden wij dat opwindende spel. De vlammen kropen knetterend omhoor en dan was het de kunst die zover te laten komen dat je, gewapend met takken het vuur nog juist op tijd kon bedwingen. In de twintiger jaren raakten de loopgraven in verval: militaire autoriteiten keken er niet meer naar om, maar wel ondernemende mensen uit de omgeving van de "Bunschoten". Met de kruiwagen trokken zij naar de hei om zich het zware stuthout van de onderkomens, die geleidelijk in elkaar zakten,en prima brandhout opleverde, te ontfermen. Voor hen die dit stukje hei nog weten te vinden, vormen slechts wat vage greppels sporen van de plek waar eens de Edese jeugd hartstochtelijk speelde.
Een ander stuk hei waar wij als jongens graag zwierven, maar wel wat verder lopen,waren de kogelvangers. Als men de hei opkwam werden in de verte vijf grote zandheuvels zichtbaar, opgeworpen in de vorm van pyramides, met op de achtergrond de Mosseltselaan. Hier werd de recruten het geweerschieten bijgebracht; bij mooi weer een leuke bezigheid want de man die niet aan de beurt was lag languit in de hei De meeste inspanning bracht de heen- en terug tocht: vanaf de infanteriekazerne's bij het station naar de kogelvangers werd rustig gelopen. Al naar gelang de sterkte van de troep, door één of meer trommelslagers voorafgegaan, marcheerden zij over stoffige zandwegen. Van de Klinkerweg die er thans ligt, was nog geen sprake naar dit oefenterrein.
Voor elke kogelvanger bevond zich een lang maar smal onderkomen, ongeveer vijf meter diep.
Daarin bevond zich een verticaal draaien paal waaraan de schijven bevestigd, bediend door een paar militairen vanuit deze veilige schuilplaats. De kogelvangers deden dienst om de projectielen, ook al werd de schijf royaal gemist, in het zand te laten smoren.
Voor om werd het pas interessant als ook de kanonnen, van de veldartillerie daar kwamen oefenen. Vanaf de kogelvangers wapperden dan rode vlaggen,ten teken dat er met scherp werd geschoten, waardoor de heide gevaarlijk en verboden was. De stukken stonden tussen Kreelseweg en Arnhemsestraatweg opgesteld en schoten met kartetsen.
Deze kwamen voor de kogelvangers tot ontploffing en spreidden dan een regen van loden kogels. Wij noemen die dingen"loden knikkers" en trokken er de volgende dag op uit om ze te zoeken; op school gold een loden knikker voor twee tal gewone exemplaren. De jongens uit de omgeving van Kreel en Hindekamp waren ons echter meestal te glad al en veel zakelijker. Zij wisten precies wanneer de oefeningen beëindigd waren, trokken met een zak de hei op, verzamelden de buit en verkochten die als oud lood.
Overigens heb ik voor die kinderen altijd diep respect gehad, het merendeel ging naar de Paasbergschool en moest bij weer en wind. over de vlakke hei en door het Edese bos tweemaal per dag deze afstand lopen. Maar, zoals een van de schoolgangers, de thans vier en zeventig jarige W. van Roekel, mij onlangs vertelde, het heeft hem nooit geen kwaad gedaan of complexen opgeleverd. Na zwerftochten rond de kogelvangers gingen wij ornze dorst lessen bij de schijvenloods, waar een grote pomp stond. Daar werkte ver van de bewoonde wereld,in alle eenzaamheid Gerritsen, belast met het onderhoud van diverse soorten schietschjjven en met wie we dan een babbeltje maakten. Ook de kogelvangers zijn verdwenen, deze omgeving is thans bezaaid met vliegdennen waardoor men hier moeilijk meer van heide kan spreken.
De heide ten zuiden van de Arnhemse straatweg, had voor ons eveneens zijn bekoring.
Deze werd gekenmerkt door de Sijsseltselaan die naar de bossen voerde en waaraan een voetbalveld lag, als je tenminste een stuk zwarte zandgrond, bezaaid met stenen van allerlei formaat, zo mag noemen net was aangelegd ten behoeve van de veldsoldaten, die daar op Woensdagmiddag' onder leiding van een wachtmeester kwamen voetballen. De animo bij de recruten. die veelal van het platteland kwamen bleek niet bijster groot. Dus mochten wij vaak een balletje meetrappen een harde leerschool want niet alleen de vele keien maar ook de harde kistjes van de onbesuisde militairen veroorzaakten talrijke blauwe plekken. Nog gevaar1ijker was het baantje van doelman; de bovenbalk lag namelijk los op de staanders en viel, als er een ba1 tegen kwam met een dreun op de grond.
Geen wonder dat de keeper altijd een paar meter voor zijn doel stond,hij riskeerde liever een doelpunt dan een hersenschudding.
Heel wat Edese jongens hebben hier de eerste beginselen van het voetbalspel geleerd, veilig ver van huis in de wetenschap dat hun ouders, waarvan het overgrote deel niets van sport wilde weten, geen notie had van wat zij uitvoerden. Op dit terrein werden tevens demonstraties en wedstrijden van de "EOOJV". Edese onderofficieren jachtver. gehouden. Geen vooroorlogse Koninginnedag of ander feest was compleet zonder hun optreden. Springconcoursen,dressuurproeven en niet te vergeten het nummer ,.Hongaarse post", vier paarden staande door één ruiter bereden, trokken altijd drommen toeschouwers Het is allemaal verleden tijd; al jarenlang is dit gebied een groot kazernecomplex.
Bleef men de Syssteltselaan en later linksaf de bosrand langs de heide volgen, dan werd een hoge heuvel bereikt begroeid met zware dennenbomen, in de volksmond "de twaalf apostelen. Vanaf dit punt ontplooide zich een prachtige panorama over de gehele heide, bij helder weer tot aan de eerder genoemde kogelvangers. De rulle zandwegen voor de heuvel vormden het oefenterrein van de veldartillerie. Het bleef een uniek gezicht de stukken geschut bespannen met acht paarden, compleet met rijders en bedieningsmanschappen, in volle galop heuvel op en af te zien rijden. Helaas, de bezetters hebben tijdens de oorlogsjaren de twaalf apostelen geveld, zodat deze naam alleen oudere Edenaren nog iets zeggen zal.
Tegenwoordig spreekt men alom over de verloedering van onze heide, inderdaad een feit maar het dateert niet van vandaag of gisteren. Reeds direct na de tweede wereldoorlog was men diezelfde mening toegedaan en werd er een commissie in het leven geroepen die zou trachten de heide weer tot betere groei te brengen. Deze bestond uit de heren: J. A. Eygenraam; Jac. Gazenbeek; J. W. v. Gestel; J. Versteeg en Joh. Weyland, misschien niet allemaal deskundig maar stuk voor stuk wel natuurkenners. Zij besloten de heide althans het deel tussen Arnhemse straatweg en Kreelseweg, af te branden. Een heel karwei dat de nodige veiligheidsmaatregelen vereiste in verband met verkeer op de Rijksweg. Bovendien moest de wind uit het zuiden waaien zodat de brandstichting Kreelseweg zou gaan en op deze zandweg zou stuiten.
Woensdag 20 april 1949 waren alle omstandigheden gunstig en besloot men, onderleiding van de bosdeskundige, ir. H. v. Medenbach de Rooy, de brand er in te steken. Er was veel belangstelling, Vooral van de schooljeugd, het gebeuren viel in de Paasvakantie, die wilde genieten van iets dat normaal streng verboden was, vuurtje stoken op de heide. De volledige Edese brandweer, onder leiding van de heer v. Egmond was paraat, toen klokslag tien uur de vlam in de kurkdroge hei sloeg.
Men begon met aan alle zijde een strook van ongeveer vijf en twintig meter breed af te branden, om toe voorkomen dat later het vuur naar aangrenzenden terreinen zou overslaan. Nu bleef 'een enorme rechthoek, ongeveer 180 H.A. groot, over die s'middags om één uur aan de vlammen werd prijs gegeven.
Dat was het grote moment, er ontstond een geweldige vuurzee als flambouwen stonden de verspreide vliegdennen te branden.
Verscheidene knallen gaven te kennen dat er nog altijd munitie uit de oorlogsjaren lag. Het talrijke publiek dat zich op de straatweg, had verzameld waar de politie de handen vol aan had om bet verkeer te regelen, genoot met volle teugen. Vrij plotseling evenwel draaide de wind naar noord-west ,het geen door de wijze maatregel van voorbranden. geen gevaar opleverde, maar minder aangenaam bleek voor de toeschouwers. De enorme rookontwikkeling zorgde er voor dat zij bij tijd en wijle geheel verduisterd waren en velen het dan ook voor gezien. hielden Tegen vijf uur in de middag minderde de vlammen en een uur later was het terrein tussen Tra en Zuid- Ginkel een zwart geblakerde vlakte.
Jammer, maar ook deze radicale maatregel heeft geen succes opgeleverd,integendeel, sindsdien is de Edese heide steeds verder achteruit gegaan. Maar wie tijdens de komende Heideweek de moeite neemt af te dwalen naar de bosranden of spoorhellingen zal tijdens het in bescheiden mate, ongetwijfeld nog bloeiende hei vinden.
H.J. Nijenhuis - Edese Courant, 25 augustus 1982
ID: 26 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Nu een gedeelte van de Telefoonweg een ingrijpende verandering ondergaat is het wel aardig wat te vertellen over de bewoners van de huizen aan deze straat die reeds zijn verdwenen. We bedoelen het rechtergedeelte vanaf de spoorwegovergang bij de Nieuwe Stationsstraat tot aan de Brouwerstraat. Weliswaar werd hiervan reeds melding gemaakt bij de ingebruikname van het Kuiperplein, maar we wilden wat verder teruggaan, zo tot rond de eeuwwisseling, toen deze bewoners, vrijwel alle kleine middenstanders, zich hier vestigden.
Deze weg, destijds nog een zandweg, stond in de vorige eeuw bekend als Achterdorpseweg tot de gebroeders J. en G. van Laar - die respectievelijk hotel "Welgelegen" bij het station en "De Posthoorn" in het centrum beheerden- besloten, ten einde gemakkelijker onderling contact te houden, een particuliere telefoonlijn te laten aanleqqen. Deze liep via Stationsweg en Achterdorpseweg naar ,,De Posthoorn"; reden voor de heer L. Romijn tijdens een raadsvergadering van 1881 te verzoeken de naam van laatstgenoemde weg te veranderen in Telefoonweg, waarmede de raad accoord ging. Vanaf de spoorwegovergang rechts afslaand, kwam men allereerst bij Aart van Ingen, geboren Edenaar, die op deze hoek in 1896 een woonhuis met winkel en bakkerij liet bouwen. Aan concurrentie ontbrak het niet, maar Van Ingen verschafte zich een voorsprong door zijn produkten met kar en hit te bezorgen, terwijl zijn collega's achter de bekende bakkerskar sjouwden. Hij was dan ook danig trots op zijn viervoeter en beweerde dat het dier sneller was dan een fietser.
WEDDENSCHAP
Om dat bewijzen sloot hij eens een weddenschap af met een sergeant van de Infanterie, die over een dienstrijwiel beschikte. Op een juni-avond in 1916 vond de wedstrijd over een afstand van één kilometer plaats, op de Bennekomseweg. Een plaatselijk blad en klepperman Van der Meijden hadden er de nodige bekendheid aangegeven, zodat een talrijk publiek, onder wie veel militairen, aanwezig was. Onder enorme toejuichingen wist de bakker lange tijd aan de leiding te blijven, maar uiteindelijk was de afstand voor de hit net iets te lang; de sergeant won, dank zij een sterke eindspurt.
De buurman van de snelle bakker was Reinier Kok, eigenlijk schilder van beroep, maar die overschakelde naar, wat men vroeger noemde, het barbiersvak. In die jaren kwamen bij de kapper in hoofdzaak scheerklanten: twee maal in de week, woensdagavond en zaterdagmiddag moest de baard er af. Veiligheidsmesjes waren nog onbekend, en slechts een enkeling beschikte over een scheermes, dus was men wel op de vakman aangewezen. Het werd een genoeglijke zaak, later voortgezet door zijn zoon, bij wie vooral veel oudere Edenaren kwamen, die tijdens het wachten dorpsnieuwtjes en sterke verhalen uitwisselden.
SLAGERIJ
Naast deze kapper vestigde zich in 1904 de slager Fokkens, die een eigen slachtplaats bezat. Hij kocht koeien en varkens persoonlijk van de boeren waardoor de klanten altijd van kwaliteitsproducten verzekerd waren. Om de vleessoorten voor bederf te behoeden, beschikte Fokkens (vriesinstallaties waren nog onbekend) over een speciale koelkast waarvoor de vrachtrijder Van Holland twee maal per week massieve staven ijs kwam brengen. Winkeliers maakten in die tijd lange dagen: de slagerij Fokkens was geopend van 's 's morgens acht tot 's avonds acht; op zaterdagavond zelfs tot tien uur, waarna nog het nodige schoonmaken en opruimen volgde. Ook deze zaak is later nog jarenlang door zoon Roelof gedreven. Na bakker, kapper en slager volgde de groentenman Marinus Hey, een opgewekte man die zijn klanten, ook al was het al ver in de middag, steevast begroette met : "Goede morgen, lekker weer vandaag."
Zijn opvolger werd C. A. Breedveld, gehuwd met G.G. v.d. Meyden. Bij dit echtpaar werd, op 28 april 1943, de veertigduizendste inwoonster van de gemeente Ede geboren. Het was echter oorlogstijd, met een NSB burgemeester, waardoor dit feit minder de aandacht trok. De groenteboer Breedveld is niet oud geworden en ook hier was het een zoon die het bedrijf voortzette terwijl moeder Breedveld nog tot op gevorderde leeftijd in de winkel te vinden was.
In 1905 kwam aan dit stukje Telefoonweg en geheel, voor Ede althans, nieuw bedrijf: een jonge Amsterdammer, E. Hossevoort, vestigde zich hier als steenhouwer. Een vak met toekomst, want, naast grafzerken kwamen de marmeren schoorsteenmantels in diverse uitvoeringen in zwang. Hossevoort bewoog zich ook in het openbare leven en was in ons dorp al gauw ingeburgerd. Hij was medeopzichter en jarenlang bestuurslid van de Edese IJsvereniging en de stuwende kracht bij het organiseren van pluimveetentoonstellingen.
ONGEZOND
Steenhouwer zijn betekende in die jaren wel uitoefenen van een ongezond vak: het harde materiaal werd uitsluitend met beitel en harrier bewerkt en zorgde, daar van enige afzuiging nog geen sprake was, voor het nodige stof in de longen. Wellicht daardoor overleed Hossevoort in 1928, amper vijftig jaar oud. Ook hier weer een zoon als opvolger, Anton Hossevoort die eveneens de nodige bekendheid in het dorp bezat. Hij was een groot duivenliefhebber en enthousiast lid van de Chr. gemengde zangvereniging "Excelsior".
Het pand naast de steenhouwer werd aanvankelijk bewoond door ene Lammers, een specialist in het vlechten van heimandjes. Als in augustus de heide in bloei stond, gingen deze huisvlijtproducten bij inwoners en vakantiegangers grif van de hand.
HUIS EN HAARD
In de twintiger jaren kocht Jan Scherrenburg dit huis en begon er zijn woninginrichting "Huis en Haard", een bedrijf dat later onder leiding van zijn zoons, een enorme vlucht zou nemen. Nu komen we aan het oudste huis van dit stukje Telefoonweg waar reeds in 1870 de boswachter Cornelis Staf woonde. Hij was de vader van de later zo bekend geworden bosbeheerder Hendrik Staf, waarvan een zoon, ook weer een Cornelis, nog een tijd lang minister van defensie is geweest.
De volgende bewoner van dit huis was de melkboer Lam, gehuwd met Jans van Maurik. De twee hebben een werkzaam leven qekend: elke morgen moest allereerst de melk, die Lam betrok van boer Jansen aan de Paasbergerweg, gehaald worden. Daarna litersgewijze de klanten bedienen om aan het eind van de dag de bussen grondig schoon te maken.
Het volgende dubbele huis was van veel latere datum, aan één kant bewoond door de familie Prette. Deze man bezat een garagebedrijf aan de overzijde van de straat, maar heeft ook bekendheid gekregen doordat hij ons dorp, zij het voor korte tijd, met een paardentram verrijkte.
PAARDENTRAM
Rond de eeuwwisseling werd in ons land van een dergelijk vervoersmiddel veel gebruik gemaakt en ook in Ede zijn pogingen ondernomen om op deze manier een verbinding tussen station en dorp tot stand te brengen. Het is nooit zover gekomen. maar in de oorlogsjaren, toen benzine steeds schaarser werd, charterde Prette een bus, spande daar een paard voor en met Wildeboer als koetsier, kon men zich, tegen betaling van vijftien cent, voortaan naar het station en omgekeerd laten rijden. Het werd geen succes en na een half jaar verdween de eerste en enige paardentram die Ede heeft gekend, van het toneel.
Aan de andere zijde van de weg woonde o.m. de weduwe Verschuur-Donkelaar, moeder van de nu volgende kruidenier. In 1903 kwam Peter Verschuur uit Scherpenzeel naar Ede en vestigde zich aan de Telefoonweg. Een van zijn kinderen, G. J. Verschuur begon daar later een kruidenierszaak, waarvoor de voorkamer als winkel werd ingericht. Het werd een gemoedelijke, ouderwetse zaak, met rinkelende bel en de eigenaardige geur van, in een betrekkelijk kleine ruimte opgeslagen, diverse soorten levensmiddelen.
Huismoeders kwamen er graag, er was altijd gelegenheid voor een gezellig babbeltje, terwijl bestelde boodschappen door Verschuur, zonder enige prijsverhoging, thuis werden bezorgd. Voor de afwisseling, naast de kruidenier nu eens een niet-zakenman, B. Jansen, telg uit de bekende wagenmakers- en kolenhandelaren familie. Jansen was in dienst bij de toenmalige Ned. Centr. Spoorwegmij. en overwegwachter bij halte Ede-Gemeentehuis.
Vandaar moest hij niet minder dan vijf overgangen bedienen, Brouwerstraat, Molenstraat; Amsterdamseweg, en van twee paadjes die de verbinding vormden tussen Not. Fischerstraat en Telefoonweg (het molensteeegje, met de smalste door spoorbomen beveiligde overweg van Nederland, en bij de halte Ede Gemeentehuis. Op vrijdag 29 maart 1935 mocht deze sympathieke man zijn vijfentwintig jarig jubileum vieren.
Nu belanden we bij de kolenhandel van Roetert Melissen, die begon met een sleperij maar tot de ontdekking kwam dat er ook in brandstoffen wat te verdienen viel. Hij huwde in 1935 met Johanna Margaretha Brussen maar stierf reeds drie jaar later. De jonge weduwe ging niet bij de pakken neer zitten, maar met behulp van personeel bleef de zaak draaien tot de komst van het aardgas de ondergang van vrijwel alle kolenboeren betekende .
Tot besluit, op de hoek met de Brouwerstraat, bakker P. A. Neuman die deze zaak in 1913 over nam van E. J. Capelleveen. Het was een ruim pand: naast de bakkerswinkel ook nog een kruidenierszaak waar moeder Neuman en later één van de dochters de scepter zwaaide. De meeste bekendheid heeft Neuman gekregen door zijn beschuitfabriek waarvoor hij een speciale vertegenwoordiger in dienst had, die in de wijde omgeving bestellingen opnam en heel modem, per auto afleverde.
In de goede jaren had Neuman alleen in deze tak van het bedrijf twaalf tot veertien mensen in dienst onder leiding van de later zo bekend geworden "Sparta man" W. Teunissen.
Tijdens de St. Nicolaasweek werden 's avonds in de bakkerij schiet- en sjoelwedstrijden gehouden, waar men tegen een kleine inzet een grote speculaaspop kon winnen, en die zeer populair waren. In het begin van de vijftiger jaren deed Neuman zijn zaak over aan Admiraal en heeft zich daarna nog enige tijd belast met het rondbrengen van medicijnen voor apotheek Puper. Dit waren wat simpele gegevens over mensen die eens aan de Telefoonweg woonden en waarvan verschillende namen bij de oudere generatie nog goed in het geheugen liggen.
H. J. Nijenhuis, Ede-Stad 09/03/1988
ID: 1 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Op www.oud-ede-zuid.nl, een site die ook door de Stichting Erfgoed Ede is opgezet, met name
om de geschiedenis an het oude Ede-Zuid op te vertellen, staat ook een verhaal
over een wapensmid van de cavalerie. Dat werd een "zwaardveger" genoemd.
Dit is de link naar het verhaal:
ID: 175 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Nadat Ede in 1906 garnizoensplaats werd, ontstond er vooral in de vooroorlogse jaren een nauw contact tussen burger en militair. Geen nationale of plaatselijke feestdag was compleet zonder het belangeloze optreden van militairen. Daarbij vormden vooral de ruiterdemonstraties van de veldartillerie met haar eigen muziekkorps OMVA de hoogtepunten.
In dit verband wijzen wij ook nog even op de twee militaire toneelverenigingen Advendo en Het Heidebloempje, waarvan de uitvoeringen ook voor de op dit gebied weinig verwende Edenaren toegankelijk waren en topavonden in het winterseizoen werden.
In januari 1939 was het honderd vijf en twintig jaar geleden dat het tiende en tweeëntwintigste regiment infanterie, beide in dat jaar in Ede gelegerd, opgericht waren. Geen wonder, dat de Edese burgerij dit heugelijke feit niet ongemerkt voorbij liet gaan. Onder de naam “Huldeblijk garnizoen” werd een comité gevormd met respectievelijk de heer D. Pereboom en D. Veldhorst als voorzitter en penningmeester, dat voor een passende huldiging zou zorgen.
Allereerst werd een inzameling onder de bevolking en bedrijven gehouden die naar wens verliep. Op de laatste bijeenkomst van de commissie, op woensdag 4 januari 1939 was de zaak rond en er werd een feestprogramma opgesteld. Men was op het idee gekomen om met het binnengekomen geld voor elk garnizoen zes klaroenen en twee schellenbomen aan te schaffen ter meerdere opluistering van hun marsen door het dorp, die toen nog een veelvoorkomend gebeuren waren.
De eigenlijke feestdag vond enkele dagen later plaats op maandag 9 januari. Om half elf verzamelden zich de talrijke genodigden in de grote zaal van De Reehorst. Daar sprak allereerst majoor C.A. van Heek, die een uitvoerig overzicht gaf van het doen en laten van beide regimenten vanaf de oprichting, direct na de bevrijding van het Franse juk tot aan de jubileumdag. Burgemeester Middelberg, als hoofd van de gemeente, wees op de hechte band die in de loop van de jaren tussen garnizoen en bevolking was ontstaan en hij sprak de hoop uit, dat dit contact zich ook de komende jaren zou handhaven. Namens de burgerij bood hij de schellebomen aan, waarna het gezelschap zich naar de Johan Frisokazerne begaf.Hier stonden beide regimenten opgesteld. Voor het front van de troepen volgde de overdracht van de klaroenen aan de daartoe aangewezen hoornblazers, die de instrumenten met een daverend reveille in gebruik namen. Vervolgens maakten de gezamenlijke regimenten, voorafgegaan door een stafmuziekkorps uit Amersfoort, een parademars door het dorp. Het werd een ware feesttocht. De mensen stonden rijen dik langs de straten om van het schouwspel te genieten en van vele huizen wapperde de nationale driekleur. Op het plein voor het gemeentehuis, destijds nog aan de Notaris Fischerstraat, werd voor burgerlijke en militaire autoriteiten gedefileerd, waarna de troepen weer naar hun kazernes trokken.
Ondanks dat het begin januari was, werkte het weer mee. Het was zacht en droog, waardoor ook het middagprogramma, volksspelen en voetbalwedstrijden achter De Reehorst, onder grote publieke belangstelling vlot kon worden afgewerkt. De feestelijkheden werden in de avonduren besloten met een gezellige bijeenkomst voor jong en oud in de zalen van Hotel Welgelegen.
H.J. Nijenhuis Edese Courant 15 januari 1986
ID: 187 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
In heel vroeger jaren, we bedoelen dan zo de vorige eeuw, waren ontspanningsmogelijkheden in onze omgeving nog vrij beperkt. Wel kende men in Ede de jaarlijkse kermisdag, vrijwel de enige gelegenheid om de bloemetjes eens buiten te zetten. Eigenaardig voor het destijds zo kerkelijke Ede, dat deze dag altijd op zondag, de laatste van de maand augustus werd gehouden. Van heinde en ver kwamen de mensen en vooral opgeschoten jeugd, naar het dorp om dit feest te beleven. Aan deze kermis is op enigszins eigenaardige wijze een eind gekomen, wel aardig om hier te vermelden. De voornaamste bezigheid van veel kermisgangers bepaalde zich na een vluchtig bezoek aan de verschillende attracties, tot het nuttigen van behoorlijke hoeveelheden geestrijk vocht, hetgeen later op de avond talrijke vechtpartijen en baldadigheden veroorzaakte.
Geen wonder dat van verschillende zijden werd aangedrongen op afschaffing van dit jaarlijkse spektakel. Als eerste maatregel besloot de gemeenteraad in 1845 de kermis naar de maandag te verplaatsen, zij het zonder succes. Het drankgebruik werd er niet minder door, zodat zeven jaar later, op voorstel van raadslid baron Van Wassenaar, ingaande 1 januari 1853, het houden van kermissen in de gehele gemeente werd verboden. Dit besluit werd vooral door zakenmensen minder enthousiast ontvangen. Aan hun zijde schaarde zich de voormalige gemeentesecretaris, dokter Burggraaf, één van de notabelen uit ons dorp.
SPOEDBERAAD
Op zijn initiatief kwamen eind augustus 1853 even zo vrolijk de spullenbazen naar Ede om als vanouds de kermis op te bouwen. Verschillende raadsleden zagen tot hun verbazing, ondanks het verbod, deze voorbereidende maatregelen. In allerhaast werd een spoedvergadering belegd waarin een verordening, ingaande dezelfde dag, werd aangenomen waarin een schriftelijke vergunning van de burgemeester werd vereist om publieke vermakelijkheden te kunnen organiseren. Daardoor konden de kermisbazen, onder hevig gekanker, hun spullen weer inpakken om elders hun geluk te beproeven.
Dokter Burggraaf werd op het matje geroepen; men dreigde zelfs hem zijn pensioen te ontnemen maar het bleef uiteindelijk bij een schrobbering. Voortaan geen kermis meer naar Ede en bleef men aangewezen op de vrij spaarzame nationale feestdagen.
HARSKAMP
Soms kon echter ook een zuiver plaatselijke gebeurtenis aanleiding vormen voor feestelijkheden zoals op dinsdag 24 juni 1890 in Harskamp het geval was. Harskamp mocht dan wel jarenlang tot het kerspel Otterlo behoord hebben, met alle nadelige gevolgen van dien want daar bevonden zich kerk en school, maar kon echter bogen op een eeuwenoude fraaie buitenplaats, “Huize Harscamp”.
Honderden jaren behoorde deze villa, met vele andere bezittingen aan het geslacht Van Delen, waarvan de eerste Brand van Delen, volgens de “Geschiedenis van Ede” deel III reeds in 1379 wordt vermeld. In 1654 stierf de laatste Van Delen; er waren geen opvolgers en het landgoed kwam door verkoop en vererving in handen van verschillende families. De jaren vergingen tot in 1890 de heer J.P. Knuttel de toen sterk verwaarloosde “Huize Harscamp” kocht van ene L. de Groot jr. De familie Knuttel was op 15 januari 1863 vanuit Batavia naar Ede gekomen en vestigde zich op de bekende villa “Stompekamp”. Het echtpaar bezat zeven kinderen waarvan één zoon, Johannes Philippus, een opleiding voor econoom volgde. Na zijn voltooide studie kocht de heer Knuttel in 1887 van de buurt Ede-Veldhuizen ruim elf ha. grond, gelegen aan de spoorlijn Ede-Nijkerk. Daarop liet hij een zuivelfabriek bouwen die, na ettelijke studiereizen naar dergelijke instellingen in Friesland, in 1890 begon te draaien.
Datzelfde jaar, om precies te zijn genoemde dinsdag 24 juni, trad J.P. Knuttel in het huwelijk met mej. M.E. Schuurman en betrok het jonge paar het pas verworven bezit. De bevolking van Harskamp toonde zich opgetogen; het landhuis was sterk verwaarloosd maar met zulke jeugdige en bovendien kapitaalkrachtige bewoners zou het ongetwijfeld spoedig in oude luister hersteld worden. Men besloot dit heuglijke feit niet ongemerkt voorbij te laten gaan; door het bruidspaar een onvergetelijke dag te bezorgen kon tevens getoond worden hoe welkom zij in Harskamp waren.
COMMISSIE
Er werd een commissie samengesteld bestaande uit de heren H. Franken, lid van de Edese gemeenteraad, J. v. Omme en G. Luttikhuizen. Dit drietal zou voor een passende ontvangst zorgen; na ettelijke vergaderingen in “de Vergulde Leeuw” slaagden zij er in een programma samen te stellen dat ieders goedkeuring kon wegdragen. Zelfs een minder populair, maar noodzakelijk onderdeel, een huis aan huis collecte om de onkosten te bestrijden, ondervond weinig tegenstand; integendeel, een ieder droeg naar vermogen zijn steentje bij. Mede op voorstel van de commissie werd het hele dorp, zij het destijds van bescheiden omvang, versierd en verrezen niet minder dan zeven erebogen. Deze laatsten waren bij een behoorlijk dorpsfeest onmisbaar; zij werden in de avonduren door een groot aantal vrijwilligers gebouwd waarbij de voorpret vaak groter bleek dan het feest zelf. Boven de ingang van de oprijlaan van “Huize Harscamp” werd een groot bord aangebracht waarop met sierlijke letters stond vermeld: “Hulde aan de Weledele Heer J.P. Knuttel en zijn Echtgenote”.
VLAGGEN
Genoemde 24e juni 1890 zag Harskamp er dan ook, onder een stralende zomerzon, werkelijk feestelijk uit. Van vrijwel alle huizen wapperde vrolijk het rood, wit en blauw, op zichzelf al een hele prestatie want slechts weinig Harskampers beschikten over de nationale driekleur. Maar ook daar had de commissie in voorzien; men had in Ede en Barneveld voldoende vlaggen geleend om dit effect te bereiken. Hetzelfde gold voor de onontbeerlijke muziek; geen feestdag compleet zonder blazers en slagwerk.
In Harskamp, evenals in de gehele gemeente trouwens, was een muziekkorps nog onbekend, maar wel in Barneveld. Dus had men voor geld en goede woorden, vandaar muzikanten gecharterd om voor de nodige muzikale opluistering te zorgen. Het illustere gezelschap werd tegen het middaguur verwacht en vrijwel geheel Harskamp had zich verzameld bij de grens van het dorp, even voorbij de hofstede “Het Laar”. Men zou nog even geduld moeten uitoefenen, maar de tijd werd aangenaam gekort door de Barneveldse muzikanten. Tegen één uur kwamen de drie rijtuigen vanuit de richting Ede in het gezicht. In het eerste rijtuig de jonggehuwden, vervolgens de respectievelijke ouders terwijl in het derde rijtuig de burgemeester van Ede en de commissieleden hadden plaatsgenomen. De heer Franken sprak een welkomstwoord en mej. Van Omme bood mevrouw Knuttel, om deze woorden kracht bij te zetten, bloemen aan. Daarna werd een stoet geformeerd: allereerst de muziek, gevolgd door een erewacht te paard onder commando van T. Onderstal en E.B. Joosten en dan de drie rijtuigen. Begeleid door een groot aantal Harskampers trok deze optocht door het dorp. Men nam er alle tijd voor; elke ereboog werd zorgvuldig bewonderd en ook de verder gelegen woonhuizen werden niet overgeslagen. het werd een ware zegetocht die tenslotte eindigde bij “Huize Harscamp”.
Daar sprak namens de inwoners allereerst de heer Franken. Hij betitelde de 24e juni als een gedenkwaardige dag; een nieuwe eigenaar betrekt een oud landgoed, dat een speciale plaats in de harten van alle Harskampers inneemt. “Wij wensen u beide goede jaren toe temidden van onze dorpsgemeenschap waarop u te allen tijde kunt rekenen” zo besloot het welbespraakte raadslid. Burgemeester Van Borssele sprak in dezelfde geest; de familie Knuttel heeft in Ede reeds een goede reputatie opgebouwd; de komst van één lid daarvan naar Harskamp zal ongetwijfeld ook de bewoners in deze omgeving ten goede komen. De heer Knuttel toonde zich in zijn dankwoord zeer verrast over de ontvangst; mede namens zijn vrouw dankte hij allen die aan deze glorieuze intocht hadden meegewerkt en beloofde een waardige plaats in de dorpsgemeenschap te zullen innemen.
Inmiddels waren de nodige lange tafels en banken op het gazon geplaatst en werden de aanwezigen onthaald op brood en bier. Mede door het warme weer liet het gerstenat, onder de vrolijke tonen van het muziekgezelschap, zich goed smaken; trouwens daar konden de meeste aanwezigen wel mee overweg.
NIEUW FEEST
Twee dagen later, donderdagavond 26 juni d.a.v. was het opnieuw feest. Ditmaal konden alle inwoners kennismaken met de familie Knuttel. Onder de zware eiken en beuken genoten de aanwezigen van belegde broodjes en diverse dranken. Ook het Barneveldse muziekgezelschap was weer present; zij speelden bekende volksliederen die alom werden meegezongen. Het werd een uiterst geslaagde avond die de deelnemers nog lang in he geheugen bleef.
Hiermede waren de feestelijkheden beëindigd; de heer Knuttel had zich een goed en royaal gastheer getoond en daardoor direct als goede dorpsgenoot aangenomen. Helaas, ondanks alle goede voornemens en fraaie toespraken zou de heer Knuttel slechts korte tijd in Harskamp blijven. De boterfabriek draaide, ook al door de economische terugval, niet naar wens. Er werd met verlies gewerkt wat tenslotte in 1902 leidde tot de verkoop van het bedrijf aan een coöperatieve instelling, later bekend als de melkfabriek “Concordia”. De heer en mevrouw Knuttel vertrokken naar Maurik, terwijl “Huize Harscamp” in handen kwam van een bouwmaatschappij en in 1909 werd aangekocht door de familie Kröller. Toch is de naam van de man die eens in Harskamp zo feestelijk werd ingehaald bewaard gebleven door de later aangelegde Knuttelweg in de omgeving van de boterfabriek te Ede.
H.J. Nijenhuis
EDESE COURANT 29/01/1986
ID: 67 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Robbers Muiekhandel aan het Maandereind in Ede, ca 1955
Wie in het Ede van vroeger een instrument wilde leren bespelen had een paar mogelijkheden. Je werd lid van één van de muziekkorpsen, dan kreeg je een instrument. En les van één van de leden. Dat systeem werkte tot voor een decennia of wat geleden erg goed, en heeft heel wat uitstekende muzikanten opgeleverd. Helemaal gratis was zo'n muzikale opleiding niet, want er moest verenigingscontributie worden betaald. Maar omdat het instrument gratis in bruikleen werd gegeven, was het wel een relatief goedkope manier om muziek te leren maken. En in Ede en de buitendorpen kon, en kun je nog wel, op een hoog muzikaal niveau aan blaasmuziek doen.
Wie geen lid wilde worden van een harmonie- of fanfareorkest, bijvoorbeeld omdat gekozen werd voor een instrument dat niet in een dergelijke vereniging gebruikt werd, was in feite aangewezen op muzieklessen waarvoor een veel hoger bedrag betaald moest worden. Alleen al omdat er een instrument aangeschaft moest worden. Voor piano- en orgellessen kwam je dan al gauw bij een kerkorganist uit. Bekende Edese namen waren van Zoelen, Foeken en Weijland. Muziekhandelaren als Wagensveld en Robbers gaven ook les. En er waren ook particuliere muziekonderwijzers, zoals Frieda Baljet, Geitenbeek en van Ree. De laatste twee waren directe concurrenten, Geitenbeek zat met z'n Edesche Muziekschool op de Amsterdamseweg, en van Ree runde Mixtura, aan de Lindenlaan. Enig verschil was er wel, Geitenbeek was vooral gericht op de meer serieuze kant van de muziek, met uiteraard veel harmonium-leerlingen, immers het huisinstrument (de “psalmenpomp”) in veel gezinnen met een christelijke signatuur, terwijl van Ree ook de “lichte” muziek tot zijn werkterrein rekende.
Eén van de instrumenten van die wat minder zware muziek was het accordeon. Het was dan ook geen wonder dat van Ree goede connecties had met Robbers, eigenaar van de gelijknamige muziekwinkel aan het Maandereind. Want Robbers verkocht ook accordeons. Zo ontstond er een muzikale vriendschap, die uitsteeg boven het puur zakelijke. Ze gingen zelfs samen op vakantie!
Eddy Robbers, zoon van voornoemde Robbers (en de opvolger van zijn vader in de muziekzaak) kan daar fraaie verhalen over vertellen. Een wel bijzonder mooie geschiedenis is die, waarin Eddy zelf een hoofdrol speelt.
Van Ree gaf ook les aan huis, ook in de buitendorpen. Hij “ging de boer op”. De ouders van één van die leerlingen, ergens tussen Wekerom en Harskamp, zouden een 40- of 50-jarig huwelijksfeest geven. En daar moest, en dat was me wat, ook muziek bij komen. Niet van dat populaire, geen accordeonist of zo, en al helemaal geen populaire, wereldse muziek. Nee, van Ree werd gevraagd of hij niet met een bandrecorder kon komen, en dan geestelijke muziek kon
laten horen. Nou, dat kon van Ree wel.
Het interieur van de winel met achterin de afluisterbalie en links de boxen om grammofoonplaten te kunnn beluisteren. Let op de zingende zaag rechtsboven!
Hij ging naar z'n vriend Robbers, en vertelde dat hij een bandrecorder nodig had, met daarop een band met geestelijke liederen. Die hoefde hij dan op de dag van het feest alleen maar neer te zetten bij het bruidspaar thuis, en later kon hij die dan weer ophalen. “Maar natuurlijk”, zei Robbers, “dat is geen probleem. Ik laat Eddy dat wel even voor elkaar maken.”
Een bandrecorder was wel beschikbaar, die verkochten ze immers zelf, en ook de grammofoonplaten met de gewenste gewijde muziek stonden in de bakken in de winkel. Eddy maakte de band gereed voor gebruik, en het apparaat stond in de winkel klaar voor van Ree.
Toevallig gingen de ouders van Eddy op vakantie, en hij moest op de winkel passen. Dat was natuurlijk een mooie gelegenheid om een feestje te bouwen voor een handvol vrienden. Als de kat van huis is, etc... En zoals dat gaat, op een gegeven moment worden er moppen verteld, vooral van het soort die bij “jongens onder elkaar” populair waren, en zijn. Dus niet altijd geschikt voor “onder de kerstboom”.
Eddy kreeg een ingeving. Hij dacht: “Wacht eens, beneden in de winkel staat die bandrecorder, die pak ik even en dan neem ik dat mooi even op. Kunnen we er nog eens om lachen als we het afspelen. En dan haal ik dat stukje er morgen wel weer af”'. Het zelf opnemen en terugluisteren was in die tijd nog betrekkelijk nieuw, en zou de feestvreugde aanzienlijk verhogen. Dat deed het dan ook.
Alleen: Eddy vergat prompt de band in de gewenste staat terug te brengen, dus met alleen maar geestelijke muziek, en zonder die moppentapperij. Tot het hem, een paar dagen later, weer te binnen schoot! Maar die bandrecorder was nergens meer te vinden. Hij vroeg de meisjes die in de winkel werkten waar ze dat ding hadden gelaten. “O,” zeiden ze, “die heeft van Ree gisterochtend opgehaald”.
Eddy kreeg toen al een naar gevoel rond z'n middenrif, en niet ten onrechte. Want nog geen half uur later kwam van Ree, witheet, de winkel binnenstormen. “Wat heb je me nu klaargemaakt! 't Is gewoon verschrikkelijk. Die mensen zijn woest, en ik ben die orgelleerling kwijt. Nette christelijke mensen, en dan die rotmoppen daartussen. Daar komt nog bij dat ze, toen ik de bandrecorder daar neerzette, zeiden dat ze het zeer op prijs stelden dat ik al die moeite voor hen had gedaan. En ik heb toen gezegd dat zoiets, voor een goede klant, natuurlijk geen enkele moeite was”
Van Ree kon toen natuurlijk niet meer zeggen dat dat opnemen door iemand anders was gedaan. Enfin, toen de ouders van Eddy terugkeerden van vacantie, kreeg hij de wind nogmaals van voren.
Eddy vertelt dat z'n “maats” er wel voor zorgden dat het verhaal als een lopend vuurtje door de buurt ging. En dat hem dat nog meer in verlegenheid bracht. Aan dat laatste mag getwijfeld worden, omdat hij ook zijn vader citeert, die tegen zijn moeder had gezegd: “Die snotneus is er nog groots op ook!”
En van Ree lag er, in dat stukje buitengebied, daarna als muzieleraar volledig uit.
Jan Kijlstra
01-05-2015/26-12-2016
ID: 122 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
In de Edese Courant van 16 september 1960 vond ik een aardig artikel. In dialect geschreven door Gaart Derk, die regelmatig een rubriek in dit blad verzorgde. We laten dit artikel hier voor de aardigheid volgen.
“Doar had je ’t Maonderzand, een weerdeloze lap grond met allenig mer bulte en vliegdenne”, aldus Gaart. “’t Was verboje terrein, helemaol afgezet met paole en prikoldraod, zodat ’t er mer weinig minse inkwamme. Wat kwajonges, die altied wel een gat in ’t draod wiste te viende en daor een bietje op avontuur gonge, want juust verboje grond trekt snotneuze an.
Ok stropers kwamme hier op bezoek, want wild zat ter in overvloed. Mer Rooie Bart, de schut die toezicht had, was bij lange na niet gemakkeluk. Ure kon Bart op de kop van een zandheuvel ligge om de omgeving te verkenne. Een keer meende ie vanaf z’n pesiesie een haos te zien en daor ok een schut wel een mals boutje lust, greep Bart z’n geweer.
Krek toen die af wou drukke was de haos vort, mer gong wel een streuper er as de mieter van deur. Heel versandig van die vent, want effe laoter en hij had een schot hagel in z’n kop gekrege. Ja dat Maonderzand bleef een eenzame en een bietje geheimzinnige omgeving. Allenig de eigenaar, dokter Balt, woonde d’r. Die hield ter een soort ziekenhuusje op na.
Daor kwamme minse uut ’t hele land, die een kwaol hadde in de hoop deur z’n speciale natuurgeneeswijze weer beter te worre. Uutgezonderd wat boodschappejonges en af en toe een kerel om kleine reparaties te doen, kwam d’r geen mins an de deur, waor de dokter ok niet op gesteld was. Elke dag maakte hij een wandeling over zijn uitgestrekte bezitting en as tie iets zag wat niet deugde, wier Willem de huusknecht, gewapend met een dikke stok d’r op uut gestuurd. An de andere kant van de karreweg, die naar de buurt Maonen liiep, nou is dat de Verlengde Maonderweg, lee ’t vulles gat.
Daor konde de minse uut ’t dorp hun overtollige rommel kwiet, want in die tied kwamme ze nog niet an huus vulles ophaole. D’r waore d’r wel bie die ’t veul te ver vonde en hun rommel gauw na ’t spoorlijntje naor Nijkerk, bie de Kolkakkers, waor toen ok nog gien huus sting neerkwakte. Op ’t grote vullesveld kon je Geurt Altena, de voddeboer veul zien scharrele op zuuk naor spulle die hij nog kon gebruuke.
Toen hier laoter wier gebouwd, hebben verschillende annemers nog wel last gehad van al die rotzooi in de grond.Dan lee d’r nog een grote bult zand, de Papekop, die vermoedelijk een bietje verkeerd was terecht gekomme want tie heurde meer in ’t Maonderzand tuus. De kiender konde daor mooi speule, mer laoter hebbe ze de berg afgegraove en is ter een straot naor genoemd, de Papekoplaan. Daor achter was’t Oortveld ok al een lap schraole grond met hier en daor een een pol hei.
D’r stinge een paor daggeldershuusjes, waorin minse woonde die hard moste warke om an de kost te komme mer daor hield ’t mee op. En as je nou ziet, allemaol straote en huuse; alles volgebouwd zodat gien mins zich kan veurstelle hoe ’t er hier eens uutzag”.
H.J. Nijenhuis EDESE COURANT 17/05/1986
Opm: Gaart Derk was het preudoniem van Hendriks, directeur van de Spaarbank voor Ede, die zeer actief was voor o.a. de Vereniging Oud Ede. Hij was eén van laatsten die het Edese dialect, zo wel in woord als in geschrift, nog beheersten.
ID: 50 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Edesche Courant 24 Juli 1920
Wekelijkse Wandelingan.
Groen op wit.
Als je een poosje niet In de gelegenheid was de straat op te gaan en je komt nu weer ons dorp door, dan valt het dadelijk op dat de handwijzers en straatnaambordjes van kleur veranderd zijn. Voor blauw op geel hebben we nu gekregen: groen op wit.
Op zich zelf niets bijzonders.
En ze kijken je frisch genoeg aan en zijn sprekend genoeg. Dus op de kleuren zelf is niet veel aanmerking te maken. Waarschijnlijk zal dan ook het oordeel van de vreemdelingen wel gunstig zijn: ze zijn minstens zoo duidelijk als in hun vorig gewaad.
Toch blijft ook zóó de vraag open: Zit er wat achter? Voldeed de vorige kleur niet? Was de verandering zoo dringend noodlg, dat er iets speciaal Edesch aan opgeofferd moest worden? Want dàt is het nu eigenlijk. Geel en blauw zijn de locale kleuren van onze gemeente. En, dat was het nu juist, wat me in de vorige kleurschakeering zoo goed deed
Onder de locale kleuren verstaat men de kleuren. ontleend aan het Wapen. En het wapen van Ede is bekend : een gouden blazoen op een blauw veld. Over het blazoen zelf later. Dat is merkwaardig genoeg, om er in de breedte bij stil te staan. Nu alleen over de kleuren. Goud is geel; daarom wordt de combinatie geel-blauw als de Edesche kleuren gekenmerkt.
Dus er zat stijl, d.i. kunstgevoel, schoonheidswaardeering met historischen zin in die voormalige kleursamenvoeging. 't Is er mee als met de livrei, de dienstkleeding van lakeien en huisbedienden bij hooge families. Aan de kleur van het laken, de knopen en de monteering herkent men het huis dat zij dienen. En is de verhouding tusschen heer en knecht goed, is de heer het waard dat zijn huiskleur op straat wordt vertoond, dan zal de knecht in die onderscheiding zich niet gekrenkt voelen. Integendeel, hij zal het zich een eere rekenen in de kleuren van zijn heer diens naam uit te dragen in het publiek.
En nu moge men over die livreikleedij de aanmerking maken: "Dat is uit den tijd!". À la bonheur. Maar voor een paal en een bordje zal zelfs de meest hyper-moderne toch wel een andere beschouwing willen laten gelden. Hier is officlëele dienstbetrekking. Even goed als er stijl dient te zitten in de uniform van een politie-agent, opdat ieder op straat wete, met wien hij te doen heeft, zoo mag ook wel in den officiëelen wegwijzer het huls, d.i. de Oemeente, door hem gediend in kleuren, te lezen zijn. Daarom dringt zich de vraag op: Hoe zit dat? Was de vorige kleur toeval? Dan heb ik bij vergissing smaak toegeschreven aan de ambtenaar, van wien de order was uitgegaan. Doch zoo niet - en dat wil ik liefst aannemen - dan was de kleurschakeering van toen, evenals de tegenwoordige, een welbewuste daad. En, totdat ik van ongelijk overtuigd wordt, dan vind ik uit een historisch en uit een aardrijkskundig oogpunt, de verandering een verarming.
Uit een historisch oogpunt verdient het afkeuring, wanneer de band aan het verleden noodeloos wordt verbroken; wanneer men zich zijn afkomst schaamt, wanneer bij alle noodzakelijke wisseling in den vorm, de eenheid, dat historisch bezit wordt verloochend.
"Naar het wezen - vrucht der tijden, Naar den vorm - van onzen tijd". Dat woord van onzen Da Costa geldt ook op dit terrein. Maar ook uit een aardrijkskundig oogpunt is moedwillige uitwissching van een onderscheiding af te keuren. Het karakteristiek dorpsche, dat aantrekkelijk Oermaansche type van ons platteland moet zoo lang mogeliJk gehandhaafd blijven. Het vervlakkende, modern eentonige van het groot-steedsche, dat den stedeling doet smachten naar zijn zomervacantie buiten, blijve zoolang mogelijk geweerd. In en bij de steden gaat men "tuindorpen" bouwen, en zullen wij nu de steden gaan na-apen?
Laat Ede zich zijn afkomst, zijn kleuren niet schamen. Goud op blauw: dat blijve Ede's roem
Toevoeging: de kleuren geel (goud) en blauw zijn de officieele kleuren uit het Edese gemeentewapen, zoals vastgelegd door de Hoge Raad van Adel. Tegenwoordig zou men zo'n tekst "ludiek" noemen.
ID: 202 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Dit artikel is eerder verschenen in "De Zandloper", het periodiek van de vereniging Oud Ede, jaargang 1972 nummer 1.
Villa Rusthoevedoor - J. de Nooy.
In het laatst der vorige eeuw vestigde zich in Ede de heer G. J.C. Cavaljé in het dorpscentrum, het latere Brouwershoeve, toen een herenhuis in de Torenstraat met een tuin tot aan de Telefoonweg, plus een overtuin aan de Veenderweg.
Volgens hetgeen de heer B.D. Eigenraam in een lezenswaardig boekje meedeelt, is de heer Cavaljé eerst rentmeester gewveest en later hoedenkoopman - met clientèle in de hoogste standen - waardoor hij reeds vroeg "zijn schaapjes op het droge had". Hij verhuisde van Amsterdam naar Ede.
Hij was sterk verbonden aan het kerkelijke leven en wist zich daardoor in bijbelse zin rentmeester over hetgeen hij als eigenaar had te beheren. Zijn relaties in kerkelijke kring brachten hem in aanraking met vele noden. En, hoewel kinderloos, ging zijn belangstelling in de eerste plaats uit naar de jeugd
Met anderen zag hij de roeping christelijk onderwijs aan de jeugd te geven, daar hij dat zelf als de grootste schat had leren kennen. In circa 1889 bouwde hij in zijn overtuin een vijfklassige school met meestershuis (bouwsom f 10,000, ==) en de inmiddels opgerichte schoolvereniging kwam door schenking in het bezit daarvan. Posthuum is deze school naar de stichter genoemd.
Die bouwinitiatieven herhaalden zich nog eens op kerkelijk erf, zodat in 1903 de Gereformeerde Noorderkerk ingewijd kon worden. Voor de heer en mevr. Cavaljé werd een bank met luifel gereserveerd. En hoewel de heer Cavaljé in 1905 stierf, door velen betreurd, had hij bijtijds zijn plannen uitgewerkt.
Na het overlijden van mevr, Cavaljé in 1920 kwam een legaat vrij ten gunste van de schoolvereniging, bevattende een schenking, een stuk grond op de Paasberg van ruim 1 ha , plus f 5.000,== bouwsom voor een daarop te bouwenn oude mannen- en vrouwenhuis, plus f 4.000, == voor onderhoudskosten, Deze cijfers moeten bezien worden in het licht van de tijd van opstelling, circa 1900. Tot circa 1960 is het beheer van deze instelling , die de naam Cavaljé-stichting kreeg, bij het schoolbestuur gebleven en nadien overgedragen aan het bestuur van de gereformeerde bejaardenstichting 'Het Maanderzand'. Dit bestuur voorzag twee dingen: de kernsanering van ons dorp zou de situering van de Cavaljé-stichting aantasten, en het gebouw zelf, met slecht rieten dak en sober gebouwd, voldeed niet meer aan redelijk te stellen eisen , Nieuwbouw op dezelfde plaats, maar met meer wooneenheden, pastte stedebouwkundig niet in de plannen, zodat tot verkoop besloten werd en een nieuw plan , de "Cavaljé-flats", aan de Louise Henriettelaan in 1970 met 32 moderne wooneenheden voor bejaarden werd geraliseerd. De naam Cavaljé blijft hiermede voor Ede bewaard als een voorbeeld van het zuiverste rentmeesterschap (sociaal gevoel), ons en ons nageslacht ten voorbeeld.
Op deze site vindt u, onder de tab "Nijenhuis verhalen", een verhaal over de Cavaljéstichting. In de tekst hierboven staat de Cavaljéstichting overgedragen werd aan de stichting "Het Maanderzand". Ook Nijenhuis schrijft dat. Na publicatie van het verhaal van Nijenhuis heeft de Stichting Cavaljé-flats er op gewezen dat dit niet juist was. De Stichting Cavaljé-flats was de (rechts-)opvolger van de Cavaljéstichting. Deze correctie is toegevoegd aan het verhaal van Nijenhuis.
Op www.oudede.nl onder de tab "Downloads"", vindt u: "Honderd jaar School met den Bijbel te Ede", een PDF over de door Cavaljé opgerichtte school. Onder dezelfde tab vindt u, eveneens als PDF, het hierboven aangehaalde boekje van Eigenraam: "Georg Jan Cavaljé", een beknopte biografie over een bescheiden maar voor Ede belangrijke man.
ID: 126 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Hij was de eerste Edervener die een motorfiets had en nooit was hij zo enthousiast door passanten begroet als toen hij eens met godsdienstonderwijzer Duco de Bruin van Ede terug naar het dorp reed. De onderwijzer placht een ‘hoge zije’ te dragen en hield deze, achterop de brullende machine gezeten, met beide handen stevig vast.
De eigenaar van de motor Gerrit Hardeman, is in de herinnering van veel oud oud-Ederveners de persoon die veel voor het dorp heeft gedaan. Deze zoon van Gerrit Hardeman sr. Werd in 1877 geboren aan de Scheivoor. Zijn vader was slachter en timmerman. De beide broers van Gerrit, Teus en Geert waren eveneens slachter. Van hen is bekend, dat ze graag een borreltje lustten en niet schroomden dat te nuttigen.
Gerrit jr. besloot zich aan het timmermansvak te gaan wijden. Hij maakte toen hij jong was nog eens een kozijn voor een plaggenhut aan de Ouden Dijk.
Hardeman bouwde een huis aan de Hoofdweg in Ederveen vlak bij de Scheivoor en zette er een timmerwerkplaats bij. Hierin woont en werkt thans zijn kleinzoon, alweer een Gerrit.
De oude Gerrit trouwde in 1909 met Hendrika van de Broek en zij kregen twee zoons en één dochter.
Hardeman nam zitting in de kerkenraad van de Ned. Herv. Kerk, toen nog aan de Schras. Menigmaal heeft men hem zien collecteren met die lange stok waaraan een collectezak zat, waarbij hij moest oppassen geen dameshoed van het hoofd te stoten. Dit werk heeft hij lang gedaan.
Ook in het schoolbestuur was hij actief als secretaris. Hij was aanwezig bij de oprichting van een christelijke school in 1928 , waar de heer G. Mouw als hoofd benoemd werd.
Ook zat Hardeman in het Burgerlijk Armbestuur, dat later overgenomen werd door sociale zaken.
Maar het meest heeft hij bekendheid gekregen als raadslid in de gemeenteraad voor de CHU: van 1931 tot 1941. De man, die behalve op de motorfiets ook door het dorp reed op een fiets met een groot en een klein wiel, heeft de hoge leeftijd van 93 jaar bereikt.
H.J. Nijenhuis - Edese Courant 10/06/1986
ID: 47 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Op 4 juli zond Charlotte Peen, archeologe bij de gemeente Ede, deze e-mail rond:
“Namens de afdeling Beheer van de gemeente hierbij ter kennisname het bericht dat a.s. donderdag 7 juli om 15.00 uur de Bloedsteen (terug) in het Doolhof wordt geplaatst. Wie bij deze (historische) gebeurtenis op Landgoed Kernhem aanwezig wil zijn: verzamelen om 15.00 uur in de Slingerboslaan bij de witte slagboom tussen begraafplaats en crematorium”.
De e-mail wekte verbazing. De Bloedsteen heeft namelijk nooit in de Doolhof gelegen.
Reden om vanuit de Stichting Erfgoed Ede een e-mail te sturen aan de verantwoordelijke wethouder, L.Meijer.
Omdat ook de vereniging Oud Ede was geïnformeerd over de plannen van de gemeente, heeft Wim Bruijnes, bestuurslid van de vereniging, gebeld met de gemeente. Hij sprak met Bert Budding van de afdeling Beheer, die hem vertelde dat de opdracht tot verplaatsing was verstrekt door zijn collega Wilja Kuiper. Omdat deze in het buitenland verbleef, en niet te bereiken was, viel er ook niet veel meer te wijzigen aan de plannen, en zou de verplaatsing gewoon doorgang vinden.
Toch is dat niet gebeurd. De verplaatsing is uitgesteld. Vermoedelijk zijn er bij de wethouder meer bezwaren tegen de verplaatsing binnen gekomen, naast die van de Stichting Erfgoed Ede ook van de vereniging Oud Ede en van de Gazenbeekstichting. En heeft hij daarom besloten de verplaatsing tegen te houden, ten einde eerst helder te krijgen waarop de beslissing tot verplaatsen gebaseerd was, en of daar goede gronden voor zijn.
Naar verluidt heeft de gemeente tot verplaatsing besloten op grond van een mondelinge mededeling dat de Bloedsteen zo’n veertig jaar geleden vanuit de Doolhof verplaatst zou zijn naar zijn huidige plek, midden op de Doolhoflaan, kort vóór de Doolhof. Dit is typisch een geval van de klok horen luiden maar niet weten waar de klepel hangt.
Inderdaad is de steen verplaatst. Vijf keer zelfs. Maar niet vanuit de Doolhof, en ook niet erin.
De Bloedsteen in de Doolhoflaan. Foto: Marten Idema
Er is niet veel bekend over de Bloedsteen. De eerste auteur die er over schreef was de Edenaar H.J. Nijenhuis. Het verhaal is te vinden op http://erfgoedede.nl/nijenhuis-verhalen/41-de-bloedsteen.html.
Hij vertelt hoe de steen, rond 1900 gevonden bij het grind graven op de Doesburgerhei, door de grindgravers bestemd was om bij de Oude Kerk in Ede te plaatsen maar dat ze, bij het kerkhof gekomen, hem hadden achtergelaten.
Toen het kerkhof in 1930 werd uitgebreid lag de steen in de weg en is hij (de eerste keer) verplaatst. Nijenhuis vertelt ons niet wanneer precies de steen gevonden is, maar voor 1930 lag hij niet in de Doolhof, en ook niet in de Doolhoflaan, want dan had hij bij uitbreiding van de begraafplaats nooit in de weg kunnen liggen.
Waar lag hij dan wel, toen hij van het kerkhofterrein verwijderd was? Daarover verschaft Piet Pel, boekhandelaar in Het Wapen van Ede, in een ingezonden brief duidelijkheid (http://erfgoedede.nl/kijlstra-verhalen/63-piet-pel-verhalen-rond-kernhem.html). Pel vertelt dat de steen in de achtertuin van een pand op Otterloseweg 21 lag, bij van de Kraats, Huize Ruimzicht, en in 1931, in opdracht van de bosbaas van Kernhem, Hendrik Staf, verplaatst is naar de Doolhoflaan. Dit was de tweede verplaatsing.
Door de verplaatsing van de steen van het terrrein waar de uitbreiding van het Kerkhof moest komen (gemeentegrond) naar de achtertuin aan de Otterloseweg kwam de steen op grond van Kernhem te liggen. Waarom de steen niet in die achtertuin mocht blijven liggen is niet bekend. Maar voor plaatsing in de Doolhoflaan was toestemming van Kernhem, in de persoon van bosbaas Staf, nodig.
Niet uit te sluiten valt dat Staf bewust gekozen heeft de steen midden op de Doolhoflaan te plaatsen. Hij had veel belangstelling voor geschiedenis en archeologie. En waarschijnlijk, net als zijn mede-oprichter van Oud Ede, kapitein Bellen, was hij ook gevoelig voor mythen en sagen. Mogelijk is in die dagen de legende rond de Bloedsteen ontstaan!
De derde en vierde verplaatsing staan beschreven in het verhaal van Nijenhuis: de ontvreemding door Wageningse studenten, en het terughalen door bosbaas Ossenkoppele. De steen is door Ossenkoppele weer in de Doolhoflaan gelegd, en niet in de Doolhof. Zou hij door de studenten uit de Doolhof zijn weggehaald, dan had Ossenkoppele hem zeker weer in de Doolhof terug geplaatst. Ossenkoppele was zich bewust van het belang van de juistheid van historische informatie.
Over die diefstal schreef de Telegraaf op 13 october 1962: “KEI VAN EDE GESTOLEN - De kei van Ede -2000 kilo zwaar, en sinds de jaren dertig onaangeroerd rustend in het Edese Bos, is verdwenen. Namens de erven van Graaf Bentinck is bij de politie aangifte gedaan van de diefstal van het kolossale gevaarte. Volgens de legende komt er bloed uit de steen wanneer men er met een speld in prikt. Vandaar de naam Bloedsteen. “We hebben hier, in Wageningen, studenten” aldus reageerde de Edese politie. “Daarom hebben we eigenlijk nog niet naar gezocht. De steen komt vandaag of morgen vanzelf weer boven water.”
De door de Telegraaf aangehaalde legende zegt inderdaad dat er bloed uit de steen komt als je er met een speld in prikt. Maar, zo zegt de legende, dat gebeurt alleen als je dat om precies twaalf uur ‘s nachts, en bij volle maan doet.
De vijfde -en hopelijk laatste - verplaatsing is, al weer behoorlijk lang geleden, uitgevoerd door Rinus Boortman van de gemeente Ede. Gert Folsche, destijds buurscheuter van het buurschap Ede-Veldhuizen wist zich dat nog te herinneren. Ook toen was het mogelijk de bedoeling de steen in de Doolhof te plaatsen, maar hij was zwaarder dan gedacht, en de verplaatsing bleef tot een luttel aantal meters beperkt.
Er zijn een paar oude opnames van de Bloedsteen bekend, maar daarop ligt de steen niet in de Doolhof. Zou hij er ooit in gelegen hebben, dan zou dat zeker wel vastgelegd zijn, maar dat is niet het geval.
De Doolhof op de Actuele Hoogtekaart Nederland (v.2)
Gedacht werd, na de ontvangst van het e-mailbericht, dat de nu voorgenomen verplaatsing van de Bloedsteen het sluitstuk vormde van een restauratie van de Doolhof. Wim Bruijnes constateerde echter bij een bezoek aan de locatie, na zijn gesprek met Bert Budding, dat dit niet het geval was, de geplande verplaatsing was een op zichzelf staande actie. Mogelijk is ook dat de voorgenomen verplaatsing het begin zou vormen van een restauratie van de Doolhof.
Want de Doolhof, al decennia ernstig verwaarloosd, verkeert in deplorabele staat. En bij de gemeente Ede bestonden ooit plannen om hem te restaureren, of tenminste te conserveren. Frans van Oort van de vereniging Oud Ede heeft hier al eens over geschrven.
Het zou goed zijn als de Doolhof, een cultuurhistorisch belangrijk landschappelijk element, onderwerp van zowel archeologisch als landschapshistorisch onderzoek zou worden, ten einde tot goed onderbouwde planvorming te komen.
Maar omdat uit de beschikbare bronnen blijkt dat de Bloedsteen nooit in de Doolhof heeft gelegen, zou het historisch niet verantwoord zijn hem er nu alsnog in te plaatsen. Door de Bloedsteen in de Doolhof te leggen wordt er iets toegevoegd aan de historie van de Doolhof wat er nooit is geweest. Terwijl tegelijkertijd de historie van de Bloedsteen geweld wordt aangedaan. Verplaatsing daarvan naar de Doolhof is vanuit cultuurhistorisch oogpunt om meerdere redenen zeer onwenselijk.
Na overleg, o.a. met de Stichting Erfgoed Ede, heeft de gemeente besloten de Bloedsteen te laten liggen waar hij ligt. Wel wil hem eventueel wat rechter leggen, zodat men er wat comfortabeler op kan zitten.
En mogelijk dat er dan een informatiebordje met een QR-code bj kan komen, zodat bezoekers op hun mobieltje het verhaal van deze Bloedsteen, en de daaraan verbonden legende, ter plekke kunnen lezen.
Als onderdeel van een cultuur-historische wandelroute op Kernhem en in het Edese Bos.
Stichting Erfgoed Ede Jan Kijlstra 15 juli 2016/03 october 2016
ID: 149 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
In 1938 verscheen de "Gids voor Lunteren", een uitgave van de "Vereeniging voor Plaatselijke Belangen en Vreemdelingenverkeer te Lunteren".
De gids is, zo staat er, samengesteld door de Propaganda- en Reclamecommissie.
Het is een bijzonder interessant boekje. Wist u dat er in 1938 meer dan vijftig pensions in Lunteren waren?
En passant wordt tot de Lunterse bezienswaardigheden ook de Standaardmolen op de Doesburgerheide gerekend.
Het landgoed "De Biezen" adverteert als "Vacantie-Oord Eerste Klasse". En is tevens exploitante van
het natuurbad "De Zanding".
Het boekje is via onderstaande link te downloaden:
ID: 127 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
In de Leeuwarder Courant van 22 september 1956 staat een artikeltje met de kop “Heeft het rijk de militaire heide bij Ede gekocht of.... gepacht?"
Het gaat over een commissie die is ingesteld op een buurspraak, en die ontdekt zou hebben dat de heide bij Ede niet aan het rijk zou zijn verkocht, maar alleen voor honderd jaar in erfpacht is gegeven.
Gevolg daarvan zou zijn dat anno 2000 de hei weer in beheer van het buurschap Ede-Veldhuizen zou komen.
Er is destijds onderzoek gedaan naar de juistheid van de beweringen van de commissie, maar uit dat onderzoek is niets te voorschijn gekomen.
Ook in later jaren is de vraag nog weleens ter tafel gekomen, maar daar is toen geen gevolg aan gegeven in de vorm van nader onderzoek.
In het kader van het project “Living Artefacts”, een project waarvoor de provincie Gelderland subsidie heeft gegeven, is een werkgroep gevormd.
Aan deze werkgroep neemt ook het buurschap Ede-Veldhuizen deel.
Het project is erg breed van opzet, en één van de onderwerpen is de rol van het buurschap Ede-Veldhuizen in de militaire geschiedenis van Ede. Voor zover het
buurschap in die geschiedenis een rol heeft gespeeld betreft dat vooral de verkoop van de destijds in haar bezit zijnde Ginkelse- en Eder Hei, die het toenmalige Ministerie van Oorlog als oefenterrein wenste te verkrijgen.
Over de achtergrond en invulling van die wens van het leger is een heel verhaal te schrijven. Samengevat komt het neer op twee punten. 1) Het buurschap
heeft destijds de Ginkelse Hei aan het rijk verkocht. Maar 2) de Eder Hei werd voor een periode van honderd jaar verpacht. Waarbij het Ministerie het recht verkreeg om tussentijds tot aankoop van het geheel of delen daarvan over te gaan.
Binnen de werkgroep is de vraag opnieuw gerezen hoe de vlag er feitelijk voorstaat. Door het buurschap is opnieuw gezocht naar documenten. Primair
naar de verkoopacte van de destijds verpachtte Eder Hei. Want die hei is ondubbelzinnig ook al vele jaren in bezit van het rijk. Het buurschap heeft opnieuw geen antwoord gevonden.
Nou heeft schrijver dezes er vroeger ook wel eens naar gekeken. Het stond op zijn lijstje “To Do”, in de dagen dat hij actief was binnen het buurschap.
Door zijn vertrek als buurrichter is aan het onderwerp sindsdien weinig aandacht gegeven. Al werd er tussentijds, als het zo uitkwam, uiteraard wel eens wat (digitaal) genoteerd over het onderwerp. Dossiervorming, heet dat.
Omdat vanuit het buurschap geen antwoord aangedragen kan worden op de vraag uit is op basis van de bestaande notities op de harde schijf toch
even een kort onderzoekje gedaan.
Dit is, zonder al te veel in details te treden, het resultaat:
De Ginkelse Hei is op 21 december 1900 door het buurschap Ede-Veldhuizen aan het Ministerie van Oorlog verkocht. Het gaat om in totaal 164 hectare,
51 are en 5 centiare, en het rijk betaalt daarvoor f 29358,49 (€ 13344,77).
De acte van Koop en Verkoop is verleden door notaris Willem Frederik Jacob Fischer op 21 december 1900. Het nummer van de acte is 5980.
Op dezelfde datum heeft het buurschap de Eder Hei aan het Ministerie van Oorlog verpacht voor de tijd van 100 jaren, waarbij het Ministerie het recht kreeg om tot 1 januari 1921 de gepachte grond geheel of gedeeltelijk te kopen tegen een vaste prijs vanf 150,-- per hectare.
Na die datum kon het rijk de grond ook nog wel kopen, maar dan zou er een door drie deskundigen vast te stellen nieuwe prijs gehanteerd worden. Het nummer van deze Erfpachtacte, eveneens verleden op 21 december 1900, is 5981.
De erfpachtcanon bedroeg het eerste jaar f 1745,69½, in volgende jaren f 1645,69½. De totale oppervlakte bedroeg 650 hectare, 46 are. Eventueel zou daar nog 36 are bijkomen, als de schietvereniging “Piet Joubert” de aan haar in gebruik gegeven grond “tot het eventueel oprichten eener schietbaan” niet in gebruik zou nemen. Het nummer van deze erfpachtacte is 5981.
Tot hier is alles eenvoudig na te gaan, o.a. in het Edese gemeentearchief.
Maar hoe zat het nu met het aflopen van die erfpacht? Want ooit heeft het rijk de Eder Hei in eigendom verkregen.
Daar komt de website www.delpher.nl te hulp. Op die website zijn onder andere millioenen krantepagina's op trefwoorden te doorzoeken. En dan vinden we
dat het buurschap Ede-Veldhuizen kort na de verpachting van de Eder Hei deze in pacht gegeven gronden bij gesloten inschrijving te koop aanbiedt.
Als geldbelegging.
Er zijn vijf inschrijvers geweest, maar de koper was de eigenaresse van Kernhem, de Hooggeboren Vrouwe Maria Cornelia Gravin Bentinck, geboren Baronesse van Heeckeren van Wassenaer, echtgenote van den Hooggeboren Heer Willem Carel Philip Otto Graaf Bentinck wonende op kasteel Weldam, gemeente Markelo.
Zij betaalde f 55.155,-- voor ruim 653 hectare, dat was ongeveer f 84,50 per hectare. Die grond had het Rijk, blijkens de erfpachtacte, ook kunnen kopen, voor f 150,-- per hectare. En de Ginkelse Hei was verkocht voor zo'n f 180.- per ha.
Het buurschap heeft de Eder Hei dus voor amper de helft van de waarde verkocht.
Naar de redenen voor deze lage prijs kan men slechts gissen. Bovendien, de grond was met erfpacht bezwaard, en leverde dus jaarlijks al rendement op.
Echter, gelet op de eeuwenlange dominante positie van Kernhem in het buurschap Ede-Veldhuizen zou deze positie wel eens van belang kunnen zijn geweest.
Dit te meer omdat één van de betrokken buurmeesters een hele dikke dubbele pet op had. Want Cornelis Staf was niet alleen buurmeester, maar ook bosbaas
van het in het bezit van Kernhem zijnde Edese Bos!
Saillant is dat de kleinzoon van de bosbaas, eveneens Cornelis geheten ("Kees") later Minister van Oorlog zou worden.
Door deze verkoop nam het kasgeld van het buurschap sterk toe, en er werd daarom een buitengewone buurspraak bijeengeroepen op 3 april 1904,
teneinde te “delibereren” over de verdeling van het kapitaal groot f 119.000,--.
Het dagblad De Tijd deed daar in de editie van 6 april 1904 verslag van.
Opmerkelijk is dat het artikel eindigde met de zin: Zoo zijn nu alle bezittingen der Buurt in andere handen overgegaan en heeft zij dus opgehouden te bestaan”.
Niets was minder waar, het buurschap had immers nog materiële en immateriële bezittingen, en de geërfden hebben het buurschap nooit opgeheven.
Om een buurschap op te heffen was een meerderheidsbesluit van de geërfden nodig, zoals voorgeschreven in de Markewet.
Dat besluit is nooit genomen.
Overigens is de Markewet, voor zo ver valt na te gaan (bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken), nooit buiten werking gesteld.
En daarom zou nog steeds iedere geërfde in het buurschap Ede-Veldhuizen kunnen eisen om het buurschap op te hefffen. Het bestuur van het buurschap is dan verplicht een procedure te starten die kàn uitmonden in opheffing.
't Zou een interessante juridische casus zijn. Om te beginnen al omdat er dan eerst vastgesteld moet worden wie tegenwoordig nu precies, in de zin der wet, geërfde is. Exact, met naam, adres, en welk onroerend goed er in bezit is.
Anno 1913 verkopen de erfgenamen van de gravin een deel van de Eder Hei aan de Staat der Nederlanden, en in 1920 (dus binnen de daarvoor in de
erfpachtacte gestelde termijn) zijn alle oorspronkelijk door het buurschap verpachtte gronden door het rijk aangekocht.
Daarvan moet een acte van koop en verkoop zijn opgesteld. Die is, blijkens informatie van het Ministerie van Defensie, te vinden in het Rijksarchief in Den Haag, in het archief van de Koninklijke Landmacht.
Voor wie wil gaan kijken: het toegangsnummer is 2.14.45, inventarisnummer 4440, deel 2.
ID: 159 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Onder bovenstaande, prachtig gevonden naam werd een paar jaar na de oorlog, om precies te zijn van 28 juli t/m 6 augustus 1949, op de terreinen achter “De Reehorst” een tentoonstelling gehouden, die sindsdien althans in Ede niet meer is geëvenaard. Het werd een manifestatie van vrijetijdsbesteding, zo goed door een stichtingscomité met aan het hoofd van de onverwoestbare heer A. Belogne op touw gezet. De heer Belogne wist hoe hij dergelijke zaken moest aanpakken, allereerst grootscheepse reclame. Reeds op 7juni zette hij voor de AVRO-radio de plannen uiteen en wist zelfs de destijd zo bekende pater Henri de Greve te bewegen in één van zijn wekelijkse “lichtbakens”, de aandacht op de komende tentoonstelling te vestigen. Op dinsdag 26 juli wierpen vliegtuigen van de RLS boven zestig grote plaatsen in ons land folders uit met de oproep naar “Gouden Handen” te komen. Op het grasveld verrezen zes grote tenten met een gezamelijke oppervlakte van ruim 6000 m2. Van alle zijden stroomden de inzendingen binnen en alle beschikbare ruimte was bezet. De toenmalige minister van sociale zaken mr. A. M. Joekes opende dinsdagochtend 28 juli in de koffiekamer van “De Reehorst” de tentonstelling. Daarna kon het publiek tegen een toegansprijs van één gulden de terreinen betreden. De bezoekers stroomden toe en raakten al gauw opgetogen; een schat van fraaie staaltjes huisvlijt viel te bewonderen. Het schip de “Nieuw Amsterdam” met een lengte van 160 cm. tot in de perfectie op schaal nagebouwd, radiografisch bestuurd in een bassin van tien bij vijf meter, een model van het raadhuis in Dordrecht; de ark van Noach, compleet met een hele veestapel en talrijke kerken. Duizenden werkstukken op gebied van fijne smeedkunst, houtsnijwerk en handwerken, vervaardigd in tienduizend vrije uren, terecht kon men hier van gouden handen spreken. Over het terrein reed een miniatuur stoomtreintje bestuurd door een gepensioneerd machinist, waarmede men à raison van tien cent een ritje kon maken. De belangstelling voor deze groots opgezette expositie steeg met de dag; van heinde en ver kwamen mensen om een dagje op Reehorst door te brengen. Na een week, donderdag 4 augustus, waren ruim 40.000 bezoekers de kassa’s gepasseerd. Gezien deze enorme belangstelling besloot men de tentoonstelling tot maandag 3 augustus te verlengen en dan ook zondag 7 augustus er bij te pikken, niet helemaal volgens afspraak met het gemeentebestuur, de zondagen zouden gesloten blijven. Maar het grote aantal mensen, vooral van buiten, die deze laatste zondag kwam aanzetten, wilde men niet teleurstellen. Maandagavond 8 augustus was het definitief afgelopen; er waren 90.000 betalende bezoekers geweest allen vol lof over het gebodene. Enkele gemeenteraadsleden dachten er anders over, in de eerstvolgende raadsvergadering uitte de heer Schothorst zijn misnoegen dat, ondanks gedane toezeggingen, de tentoonstelling toch op zondag 7 augustus kon worden bezocht. Burgemeester Boot tilde er niet zo zwaar aan; het waren prachtige dagen geweest zoder één enkele wanklank en een machtig stuk propaganda voor onze gemeente. De naam “Gouden Handen is later meer gebruikt maar uiteindelijk afkomstig van een handvol Edenaren die wisten hoe zij iets dergelijks met succes moesten organiseren. H.J. Nijenhuis Edes Nieuwsblad 4 juni 1981 - Uit d'oude doos
ID: 72 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Een ieder Is wel doordrongen van het nuttige werk dat het Rode Kruis in alle mogelijke gevallen waar hulp nodig is, verricht. In 1867 sloot ook Nederland zich bij deze internationale organisatie aan. Een klein rekensommetje leert dat het Ned. Rode Kruis in 1947 tachtig jaar bestond. Dit feit werd op vrijdag 20 en zaterdag 21 juni 1947 onder grote belangstelling op de Goudsberg te Lunteren gevierd.
Niet dit feest als zodanig maar een merkwaardig voorval dat daar plaatsvond, is de reden om een en ander in deze rubriek eens op te halen. Naast de vele afdelingen uit het gehele land waren duizenden bezoekers naar de Goudsberg gekomen. Talrijke hooggeplaatste personen uit binnen- en buitenland waren present toen prinses Juliana de openingsrede uitsprak, gevolgd door een welkomswoord van burgemeester Boot. De eerste middag werd gevuld met een demonstratie door de militaire geneeskundige troepen, compleet met vliegtuigen, schijngevechten, gewonden en reddingspatrouilles.
Op de vrijdagavond werd een groot openluchtspel opgevoerd met niet minder dan zeshonderd medewerkers. Hoofdfiguur in dit spel was Florence Nightingale, de Engelse diacones die in· de Krimoorlog van 1853-1856 als verpleegster pionierswerk op dit terrein verrichtte. Deze rol werd gespeeld door de destijds bekende actrice Mieke Flink-Verstraten. Helaas begon het halverwege de voorstelling te regenen, maar de spelers gingen door en het publiek bleef.
Na afloop trokken de bezoekers uit de naaste omgeving huiswaarts, maar van de ruim drie duizend kampeerders, ondergebracht in een tentenkamp, namen de meesten nog een afzakkertje in de grote kantine. In deze omgeving gebeurde het: een dame uit de stad, onbekend met de Veluwse bodem, struikelde over een dennenwortel en een behoorlijke wond aan haar hoofd opliep. IJlings werd zij naar de ziekentent gebracht, aan medische hulp geen gebrek. De artsen kwamen, na onderzoek tot de conclusie dat de wond gehecht moest worden. Talrijke verbandtrommels· werden aangedragen, de niet geringe voorraad medische hulpartikelen op de kop gezet, maar men moest, helaas tot de conclusie komen dat bij deze overvloed juist hechtmateriaal ontbrak.
Het was voor een dergelijke bijeenkomst te gek om los te lopen, maar er bleef niets anders over dan de patiênte in het holst van de nacht naar de Lunterse dokter te vervoeren. Deze werd uit zijn bed gebeld en hechtte met enkele krammen de wond. Slechts een fijne glimlach van de arts toonde dat hij de humor van het geval in zag.
De volgende ochtend regende het nog steeds tot wanhoop van de organisatoren: het geplande programma, wedstrijden tussen de verschillende afdelingen, werd sterk ingekort, het voorgenomen défllé kwam te vervallen en reeds zaterdagmiddag twaalf uur werd het feest met een slotwoord van baron Tuyl van Serooskerken gesloten.
Jammer dat de regen spelbreker was geweest, maar hoe veranderlijk ons Hollands klimaat kan zijn bleek een week later. Op diezelfde Goudsberg werd op 28 en 29 juni d.a.v. door veertienhonderd Nederlandse padvinders een bijeenkomst. gehouden. In flagrante tegenstelling moesten daar een aantal programmapunten wègens de grote hitte worden geschrapt.
H.J. Nijenhuis Edes Nieuwsblad 25 02 1981
Bovenstaand verhaal van Nijenhuis is er één uit de serie "Uit de Oude Doos", waar steeds artikelen uit oude edities van de Edesche Courant voor gebruikt werden. In dt geval de krant van 25 juni 1947, waarin vrijwel de gehele voorpagina gewijd was aan deze bijeenkomst van het "Roode Kruis". Een stukje uit die pagina is de tekst over de dame met de hoofdwond. Ter vergelijking staat deze hieronde:
Duister lag de nacht over de Goudsberg bij Lunteren. Het openluchtspel, dat de eerste Roode Kruisdag had besloten, was ten einde en langzaam verliet de menigte het á giorno verlichte terrein. Het bleef echter nog druk rondom de cantine, want de kampeerders - het waren er meer dan drieduizend! - genoten nog na van het boeiende spel en - hoewel een zijïge regen neerzeeg - ook van de zoelte van de zomernacht.
Toen gebeurde het, dat een vrouwelijke gast tijdens een rondwandeling in de omgeving struikelde en viel. De kreet van pijn, die zij slaakte, deed van alle zijden hulp toesnellen, de omroeper weerde zich, medische kopstukken rukten aan en het vakkundige onderzoek wees spoedig uit, dat de ongelukkige een vrij diepe snijwonde aan haar hoofd had opgelopen.
Na al de demonstraties, oefeningen, spiegelgevechten en bezielende redevoeringen, was hier de realiteit, en deed zich een prachtgelegenheid voor een ëchte gewonde hulp en bijstand te verlenen.
Uit medisch oogpunt bekeken, was het geval van geen betekenis, want wat was dit armzalige snijwondje van een paar centimeters diepte tegenover de indrukwekkende overmacht van doktoren, verpleegsters, ambulancewagens etc. op de Goudsberg in dit uur geconcentreerd?
Volgens de regelen der transportkunst werd de gewonde vervoerd naar de ziekentent. Er werd naarstig gezocht naar het nodige materiaal en juist toen de omstanders verwachtten, dat de heelkunde haar waarde in de praktijk zou bewijzen. liet een der aesculapen zich een hartige verwensing ontvallen. Vervolgens stiet hij uit: "Dat wij nu ook geen hechtmateriaal bij ons hebben!"
Het klonk ongelofelijk, maar het was desniettemin een feit en zo gebeurde liet, dat in het holst van die nacht, nagestaard door het verbijsterde Roode Kruisheir, een auto met de patiënte de Goudsberg afsnelde om de dorpsdokter uit zijn bed te halen. die met behulp van een paar krammetjes - en een fijne glimlach - - de wond vaardig dichtte.
Het was, zoals een ondeugende chauffeur snijdig opmerkte, precies alsof er brand was in een brandspuitenfabriek, waar nergens een slang te vinden was.
Edesche Courant, 25 juni 1947
ID: 9 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Onlangs kwam uit een stapel ongesorteerde papieren een verhaal te voorschijn uit 1981. De auteur beschrijft hoe hij, nadat hij in Harskamp het caf'e "Het Wapen van Harscamp" was tegen gekomen, en er onderzoek naar had gedaan, een vlag voor het dorp heeeft ontworpen. Een leuk verhaal, dat het waard is om bewaard te worden. En, als verhaal over erfgoed uit de gemeente Ede, daarom op deze site is geplaatst
"Het was in Augustus 1969 dat wij, door het Veluwse dorp Harskamp komend, een bord "Het Wapen van Harskamp" aan een café zagen prijken, en omdat mij geen wapen van Harskamp bekend was, was dat natuurlijk reden genoeg om er binnen te gaan en van de gelegenheid om er uit te rusten en wat te gebruiken, ook gebruik te maken om iets naders over het wapen te weten te komen.
Mijn vraag aan de caféhoudster had een onverwacht effect, want zij keek mij verbaasd aan en verklaarde, nog nooit iets over het wapen te hebben vernomen, merkwaardig genoeg wanneer men een zaak heeft die "Het Wapen van Harskamp" heet! - Zij raadde mij aan, bij oudere dorpsgenoten te informeren, en een gedienstige bezoeker die ons gesprek hoorde, gaf een paar namen en adressen op.
Deze contacten leverden helaas niets op, en ook navraag bij de Gemeentearchivaris van Ede, onder welke gemeente het dorp Harskamp ressorteert, leverde wat het Harskamp-wapen betreft, niets op omdat van het reeds lang verdwenen Huis Harscamp niet bekend was of het ooit een eigen wapen had gehad, en ook van het buurschap Harskamp - het huidige dorp van die naam - geen wapen bekend was.
Het spoor scheen dus dood te lopen, maar in een map (M 126A19) wapentekeningen in het Museum Meermanno-Westreenianum in Den Haag vond ik, op plaat 89, zowaar het Harscamp-wapen afgebeeld: in zilver een van rood en blauw geschuinvierendeeld kruis, een ongewone indeling.
Hiernaast vindt U een reproductie van het Harscampwapen op de hierboven genoemde plaat.
Later vond ik in de Handschriften-afdeling van de Koninklijke Bibliotheek in deel 1 van een handgekleurd wapenboek "De Batavische Adelaar" (catalogusnummer 129B19) hetzelfde wapen, nu gekleurd dus, met onderschrifts Mr. E. Harscamp, 1700, op een bladzijde met opschrift "De Heeren Raden van Utrecht.
Zoals bekend, was het gebruikelijk dat de dorpelingen het teken (blazoen) van hun heer overnamen en bezigden, en het is dus zeker gemotiveerd om het Harscamp-wapen nu te bezigen als dorpswapen voor de plaats Harskamp. Ongetwijfeijd hebben de bewoners van de plaats Harscamp indertijd het wapen ook als hun teken beschouwd.
Het stemt tot voldoening, te kunnen berichten dat het wapen na zijn eeuwenlange slaap in archieven nu herleefd is: Dank zij de inspanning en het enthousiasme van de heer M. de Pee, inwoner van Harskamp, is het wapen nu in het Dorpshuis afgebeeld, en de heer J. Alma, de tegenwoordige eigenaar van café-cafetaria "Het Wapen van Harskamp" liet het op zijn ramen schilderen.
Het wapenbeeld leende zich er uitstekend toe om ongewijzigd als vlaggebeeld te worden gebruikt, en alweer dank zij de heer De Pee zijn er nu een tweetal exemplaren in zijn bezit (hij liet deze zelf maken) van een vlag van het bovenaan de volgende bladzijde afgebeelde model: wit, met een in ruod en blauw schuin gevierendeeld kruis, waarbij de armen van het kruis een breedte hebben van een kwart van de vlagbreedte (-hoogte), zoals ik hem adviseerde.
Twee van deze Harskamp-vlaggen hebben ter gelegenheid van een Oranjefeest van 28 April-7 Mei jl. van een erepoort in de Dorpsstraat gewapperd, en ook zijn twee Harskamp-vlaggen meegevoerd in een optocht op 5 Mei jl., evenals afbeeldingen van het wapen.
Het is evenwel zijn bedoeling om veel méér Harskamp-vlaggen in het dorp ingevoerd te krijgen!
Een verheugend voorbeeld van wat mogelijk is om vergeten emblemen tot nieuw leven te wekken als de animo en het doorzettingsvermogen maar aanwezig zijn".
Dit schreef ik in nummer 5 (Mei/Juni 1980) van mijn uitgave "Vlaggen" en er kan nu het volgende aan worden toegevoegd:
Al in een brief van 3 Augustus 1970 schreef de Gemeentearchivaris van Ede mij dat het Huis Harscamp reeds lang was verdwenen - zoals hiervoor al vermeld - en dat niet bekend was of het ooit een afzonderlijk wapen heeft bezeten.
Uiteindelijk is het Harscamp-wapen dus toch gevonden, en navraag bij het Centraal Bureau voor Genealogie in Den Haag wees uit dat het geslacht Harscamp/Harskamp inderdaad- zoals al overduidelijk was door de ligging van het Huis Harscamp- op de Veluwe thuishoort, met een belangrijke tak in Arnhem - toen het stamhuis eenmaal verlaten was, zijn de Harscamps kennelijk dáár - in Arnhem - terechtgekomen, van waaruit er vertakkingen in het Utrechtse zijn ontstaan; en elders, waarover hierna meer.
De uitvoerige, van het Centraal Bureau voor Genealogie ontvangen, documentatie maakt o.m. melding van het ons bekende Harscamp-wapen, maar met een rood-blauwe vlucht als helmteken, aldus een wapenboek dat in het Gemeentearchief te Utrecht berust (folio 653), als voorkomend in een glasraam in het huis van de voorzanger van de Remonstrantse kerk in Utrecht, met het jaartal 1645, als wapen van Gerard Harscamp.
Verder wordt melding gemaakt (in "Veluwse Geslachten", jaargang 1978) van Berend (van) Harscamp, gedoopt te Arnhem 20-6-1617, burgemeester van. Arnhem en gedeputeerde van het Kwartier van Veluwe, terwijl in andere geschriften ettelijke andere leden van het geslacht Harscamp worden vermeld waarbij het vermelde familiewapen steeds het ons bekende is, maar het is in dit korte bestek niet mogelijk om méér dan hier en daar een greep te doen.
Op onverwachte wijze verkreeg het geheel een extra-dimensie toen naar aanleiding van mijn hiervóór vermelde artikel in "Vlaggen", een commentaar ontvangen werd van Mr. G.A. Bontekoe, nu te Oosterwolde (Fr.), oud-burgemeester van Sleen en andere Drentse gemeenten, en laatstelijk van de in Friesland gelegen gemeente Ooststellingwerf. Hij draagt de eretitel "Drentse Wapenmeester", en heeft vanaf de twintiger jaren het vacuum dat er in Drente en aangrenzende gebieden was op het gebied van wapens en vlaggen op voortreffelijke wijze door eigen fraaie ontwerpen opgevuld.
Naar aanleiding dus van mijn artikel over de Harskamp-vlag schreef hij mij dat hij indertijd als student, in het begin van de twintiger jaren, enkele malen in de in het Waalse deel van België gelegen stad Namen (in het Frans: Namur) in Hotel Harscamp had gelogeerd, en daar in een trappenhuis een gebrandschilderd raam met het karakteristieke, opvallende Harscamp-wapen had gezien. Zelfs kon hij mij een uit die tijd stammend, gaaf kofferetiket van het hotel geven, en de reproductie daarvan vindt U op de volgende bladzijde.
Zoals U ziet, komt daarop het ons bekende Harscamp-wapen voor, dus hetzelfde als het Veluws-Arnhemse geslacht van die naam voerde, echter ter weerszijden van het schild een omziende windhond als schildhouder, met aan de voorpoot een lans waaraan een vlag bevestigd die - behalve wat de afmetingen (verhouding tussen lengte en breedte) betreft, geheel overeenkomt met de al eerder door mij ontworpen Harskamp-vlag.
Vreemd is dat niet, want het beeld van het wapen leent zich er, zoals al opgemerkt, uitstekend voor om als vlaggebeeld te worden gebezigd.
Zo bestond er dus lang voor ik een Harskamp-vlag ontwierp, al een geheel identieke Harscamp-vlag in België.
Natuurlijk deed ik navraag, en dank zij de uitgebreide hulp van de heer Francis Laloux, wethouder van Cultuur en Toerisme, en mevrouw Martine George, archivaresse-documentaliste van de stad Namen, die mij zeer uitgebreid documentatiemateriaal verscha:fte, kwam ik veel over de Namense tak van het Veluws-Arnhemse geslacht Harscamp te weten. Het overzicht over het geslacht, een uitgebreid artikel "La Fami1le d'Harscamp" van S. Bormans in "Annules de la Société Archéologique de Namur", deel 14, 1877, blz. 21/82, begint met de vaststelling "La famille d'Harscamp était originaire d'Arnheim, ville des Pays-Bas, dans la province de Gueldre".
Hotel Harscamp is helaas afgebroken, en het gebrandschilderde raam hopelijk niet door de domme slopershamer vernieldt!
Om terug te keren naar het heden. Nadat de heer De Pee aanvankelijk bij zijn pogingen om de Harskamp-vlag ingang te doen vinden, teleurstellingen te verwerken had gehad door gebrek aan belangstelling, is het getij op verheugende wijze gekeerd en eind Juni j.l. kon hij mij berichten dat er uiteindelijk toch een voldoende groot aantal vlaggen was besteld om de order tot aanmaak van de Harskamp-dorpsvlag doorgang te doen vinden.
Elke koper van een Harskamp-vlag ontvangt nu dit overzicht als een toelichting op zijn aankoop (mèt het dringende advies om vooral geen tekst of andere toevoegingen op de vlag aan te brengen. Het is tegen alle goede smaak in, werkt ontsierend, en de vlag zoals hij is, is kenmerkend genoeg!), terwijl ook een exemplaar zal worden uitgereikt aan de genodigden bij de vlaginwijding op de Harskampse Dag op Dinsdag 25 Augustus 1981.
Moge de vlag het dorp Harskamp geluk brengen!
Augustus 1981
A. Jansen, Papaverhof 14, 2565CB 's_Gravenhage
ID: 143 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Dit artikel is eerder verschenen in "De Zandloper", het blad van de Vereniging Oud Ede, jaargang 1974 nr. 3.
Het is avond en het regent. Het regent al maandenlang in Nederland, maar in een verwarmde huiskamer gaat de fantasie bij het snuffelen in een verzameling oude ansichtkaarten gemakkeliik terug naar zo'n zestig jaar geleden, toen Pluvius nog niet zo onberekenbaar en weerspannig was.
Terug naar de Drieberg op de Ginkelse Hei, en ik kijk naar de schaapskooi tegenover restaurant De Ginkel. Opeens vervaagt de hei en ook de bomenrij erachter, en ik zie een complete stad. Nieuwsgierig geworden stap ik er op af. Ik loop langs de schaapskooi en zie al gauw een kruis op een torentje flonkeren en rook uit fabrieksschoorstenen opstijgen. Het blijkt een complete heidestad te zijn!
Aan de ingang van die stad geeft de poortwachter me een "inkomkaartje". Prijs: een halve gulden op zon- en feestdagen en een kwartje op werkdagen. Ik loop langs een laan met aan weerskanten pril groen: de Wilhelminalaan. Even later bereik ik een andere boulevard: de Cort van der Linden laan. De stad blijkt uit vier wijken te bestaan: Scheldedorp, Maasdorp, Leiedorp en een dorp waar het bestuursapparaat is gevestigd. Ik zie restaurants, woongebouwen; in ieder dorp kraamklinieken, kindercrèches en bewaarscholen.
Dan komt er een klein, onaanzienliik manneke op me af. Hij bekijkt me en biedt aan me rond te leiden. Op mijn vraag wie hij is, antwoordt hij: "Ik? Ik ben Peerken", en hij tikt met zijn hand aan zin hoedje. "Beste Peerken", vraag ik hem, "wat betekent de stad hier?" En dan volgt er een heel verhaal. Van de Duitsers die België in 1914 binnendrongen; van de Belgische vluchtelingen die hier gastvrii onthaald werden; en van de stad zelf, die in de winter van 1914-'15 letterlijk uit de grond werd gestampt. Peerken draait z'n knevel, z'n moustaches conquerantes, in een nog sierlijker krul, en biedt nogmaals aan me rond te leiden.
Vol lof is hij over Holland en trots op dit kamp. In het bestuursdorp laat hii een fabriek zien waar volledig uitneembare huizen en ook meubelen, tapijten en kousen worden gemaakt. De mensen zorgen voor hun eigen arbeidsvitaminen. Ik luister naar het liedje "Tinneken van Heule", en in de kleermakerij hoor ik zingen:
Kleine kleine Moederke alleen. Douw, douw, douwderideine. Kleine kleine Moederke alleen. Kan van uw wiegske niet scheie.
Bii de textielzaak haast hi] me te vertellen dat na de watersnoodramp in Holland, op vrijdag 14 januari 1916, de vrouwen hier in enkele dagen en nachten 12.500 stuks ondergoed voor de slachtoffers hebben gemaakt. "Het was me een storm meneer, en we zaten in onze rats dat de boel hier de lucht inging. Maar nee hoor, geen dakgoot raakte los!"
In de wasserij, waar per maand 150.000 stuks wasgoed worden gewassen, hangt een tarievenlijst:
"Voor het kadaver van een rat ontvangt u een half soeke (21 cent). Voor het kadaver van een muis 1 cent". En eronder staat geschreven: "Vliegen voor niets vangen. U mag niet roken op de slaapzaal".
"Ja, meneer", zegt Peerken, "die naaimachines zijn van de Rockefellerstichting". Hij loopt voor me uit, pakt een prop papier van de grond en gooit die in een ton. Hii laat me ook de kantklosseri] zien, en loopt dan met me naar de overkant. "Ziet u die klas kinderen daar, meneer?". Ik kijk in de aangewezen richting. "Dat is de tuchtklas. Daar zitten onze boosdoeners. Die daar , die gooiden de isolatoren van het elektrisch stuk en die dáár vernielden de bossen van de Heidemaatschappij. En nu mogen we daar niet meer komen, meneer. Dat is triest. Maar ja, Jan Scheefslagers willen ze daar niet. En de vorige week zat er één, die had nog gestroopt ook".
Peerken gaat onvermoeibaar verder: "Alle zalen hebben een naam: de Rubenszaal, de Benoitzaal. Ja meneer, wij Belgen eren onze kunstenaars. Komt u verder". Hij laat me de bibliotheek zien. Erg veel boeken, geschonken door Edenaren. en ook boeken van de S. C. F. Ik zie titels als "Vosthons ", "De Zeschuimers" en "Rozeke van Dalen".
"Weet u wat de S.C.F. is, meneer? De Society of Friends. Die doen hier ook goed werk".
Op de donkere gang branden halfwatts lampjes van Stokvis, de technische groothandel uit Arnhem.
In een lokaal is de "Turnkring Leopold" bezig met knotsen en halters. "S.C.F.-knotsen, meneer", zegt Peerken, en zijn hand gaat weer naar zijn hoedje. In een andere zaal staat een muziekkorps de "Ede Marsch II" van Lagrillière in te studeren. "We hebben hier elke week een feest. Alleen vorige week was er niets". Naast de muziek oefenen kinderen een Feeënspel. Met eindeloos geduld wordt het keer op keer herhaald.
"Ik zal u ook nog even onze kookcursus laten zien, meneer", zegt Peerken en hij troont me mee naar een reusachtige keuken waar dames met een minimum aan hulpbronnen moeten leren koken . Peerken tilt een deksel op en vraagt: "Gaat 't goed, Nelleke?", en wil uit de pan snoepen. Maar Nelleke zegt: "Jan mijne man , hou je maar koest en bemoei je niet met dingen waar je niets van weet". Toch kriigt Peerken zijn bal gehakt. "Ja meneer, het is maar een manier van doen", zegt hij en laat het zich goed smaken.
"Wat een mooie jurk heb je aan, Nelleke !" "Wel, bij De Faam in Ede gekocht, Peerken, in de uitverkoop. Het kostte maar eenentwintig cent per meter. Hele mooie satijndril. Maar waarom zou ik jou dat eiqenlijk allemaal vertellen. Jij weet al veel te veel. Je bent net een lopende kamp-encyclopedie. En een vrouwenjager bovendien". Lachend werkt ze hem de deur uit.
"Dat zand hier is verschrikkelijk", zegt Peerken. "Vooral als het erg waait, want dan zit alles onder". We lopen naar de uitgang. Daar wijst Peerken op een buis met een smalle gleuf: "Sociaal Fonds, meneer. We kunnen het best gebruiken, want gisteren zat er nog maar 47 cent in". Nog even kijk ik naar de ansichtkaarten. Belgen betalen 2 cent, bezoekers 4 cent. Ik neem er twee voor de lezers van de Zandloper en stop een extraatje in de Fondsbus.
Peerken draait weer aan zijn snor en zegt: "Ik loop met u mee naar Ede. Een glaasie nemen voor de gezelligheid". Ik kijk hem verbaasd aan en vraag: "Een glaasie?" "Ja, meneer, want kent u de droom de werkman die zo vaak dronken was? Hij droomde van vier ratten. De eerste was groot en vet. De tweede en derde waren erg mager en de vierde was blind. Zijn vrouw wist niet wat het betekenen kon, maar de zoon wist het wel. 'Die grote vette rat, vader, is de herbergier op de hoek, die gij dikwijls bezoekt en aan wie gij al ons geld geeft. De twee magere ratten zijn moeder en ik en de blinde rat zijt gij, vader". Dan is het even stil. "Wij Belgen", zegt Peerken, "zijn levenslustig, maar heel vaak weten we onze maat niet".
Hij laat zijn uitgangsbewijs aan de poortwachter zien. "Denk eraan, Peerken, voor half zeven terug, want anders vind je de hond in de pot. Dan verbeur je je eten".
Peerken bromt wat, en samen lopen we naar Ede terug.....
J.J.G. van der Pol
ID: 132 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Van der Mheen -deel 1
Dit verhaal is het resultaat van een gesprek d.d. 16 januari 2008 met Ab van der Mheen, een broer van mijn schoonmoeder Hendrika Knottnerus-van der Mheen (oom Ab). Aanleiding daarvoor was een eerste inventarisatie van het archief van hun moeder Jacoba, zoals dat uit de erfenis van hun broer Jan van der Mheen (oom Jan), via zijn dochter Nelleke, bij schoonmoeder (mama, tante Riek) was beland. Daar was het in een kast beland, waar Coby (mijn echtgenote, en oudste dochter), die inmiddels vrij vaak bij haar moeder was, het terugvond. Mama, die wist van mijn belangstelling voor geschiedenis, vond dat ik er maar eens naar moest kijken.
Ik heb alles op datum gelegd, en in een map gestopt. En deze map is samen met Ab doorgenomen. Het resultaat was dat hij, bij veel van de documenten, aan het vertellen sloeg, en daarvan zijn notities gemaakt die onderstaand zijn weergegeven. Een en ander als aanzet tot een stukje geschiedschrijving van de familie van der Mheen.
Het eerste onderwerp betreft een gedicht van Nic. Beets: “Oost West, Thuis Best”. Dit is een handschriftcopie, gemaakt door A. van Schothorst d.d. 14 januari 1908. Ab noemt deze Albert: ome Albert. Ome Albert was kaashandelaar en had een kruidenierszaak op de Hakselseweg in Ede. De titel van het gedicht is een gezegde geworden, en dekt de inhoud volkomen. De reden waarom Albert van Schothorst het heeft afgeschreven laat zich, denk ik, eenvoudig raden: als afstammeling van een oud boerengeslacht was hij met al zijn vezels verbonden aan zijn afkomst. En zijn ziel was voldoende romantisch om in dit gedicht zijn gevoelens duidelijk verklankt te zien.
De kinderen van de familie van Schothorst werd het volgen van lager onderwijs niet toegestaan. Dit was omdat zij geen “pokkenbriefje” hadden, zij waren niet ingeënt tegen de pokken. Want de familie van Schothorst was op religieuze gronden tegenstander van inenten. En zonder zo’n “pokkenbriefje”, zo’n bewijs van inenting, werd de toegang tot de school ontzegd. En zeker toen één van de kinderen (Ab zegt: één van de tantes) hersenvliesontsteking had was schoolbezoek taboe. Ook de kinderen van Hendrik van Schothorst, en dat waren er dertien!
De oudste dochter, Gerritje, is nog wel naar school geweest, dochter Jacoba alleen de eerste drie leerjaren. Daarna zijn de kinderen niet meer op school geweest. Voor Jacoba was dit extra vervelend, zij wilde namelijk al vroeg onderwijzeres worden. Dat zij dit in zich had was wel duidelijk. Ondanks haar slechts beperkte schooltijd heeft zij toch kans gezien enige kinderen (Ab spreekt van 3 of 4) les te geven in lezen en schrijven. Haar broers Albert en Jan behoorden daartoe.
In de verzameling zit ook een met potlood, en in schoonschrift, vervaardigd blad waarop een vraag, met bijbehorend antwoord, uit de Heidelbergse catechismus (in dichtvorm) is weergegeven. Ab biechtte op dat hij de hele catechismus, plus zes coupletten van het Wilhelmus, uit z’n hoofd had geleerd. Niet omdat hìj dat nodig vond, maar omdat moeder Jacoba hem dat als straf had opgedragen. ’t Was dus een echte onderwijzeres: straffen moet een doel hebben. Daarmee was ze haar tijd vooruit!
Een ander curieus document is een verklaring van Nederlanderschap. De burgemeester van Barneveld verklaart op 26 november 1910 dat Hendrik van der Mheen, van beroep smid, geboren 24 maart 1888 en wonende in deze gemeente door geboorte Nederlander is en ongehuwd. Waarom zou deze Hendrik (de latere vader van Ab en z’n broers en zussen) zo’n verklaring nodig hebben?
Wel, Hendrik was één van drie zonen van de smid Hendrik van der Mheen uit Barneveld. Maar in die smederij was niet genoeg plaats om deze drie zonen, alle drie smid geworden, aan voldoende werk en inkomsten te helpen. Er moest dus voor extra inkomsten gezorgd worden. Zoon Hendrik wilde wel bij de post. Dat kon hij mooi “er bij” doen. Maar om ambtenaar te kunnen worden moest je aantonen dat je Nederlander was. Bovendien was het kennelijk ook vereist dat een beginnend ambtenaar niet gehuwd was. Dat zal wel om financiële redenen zijn geweest. Hoe dan ook, Hendrik kreeg z’n bewijs van Nederlanderschap, en is inderdaad postbode geweest.
Niet zo lang, overigens. Want hij werd al vrij rap ook weer ontslagen. Dat kwam omdat hij op een kwade dag een brief moest bezorgen. En het was heel slecht weer, veel regen. Het zandpad naar de boerderij, waar die brief afgegeven moest worden, was dan ook slecht begaanbaar. Hendrik dacht: “die brief doe ik morgen wel”. Helaas voor hem betrof die brief een schrijven van een leverancier. En laat nou in de middag van diezelfde dag de vertegenwoordiger van die leverancier op bezoek gaan bij de boer, om eens te praten over de inhoud van die brief!
Boer verbaasd, vertegenwoordiger verbaasd, leverancier boos. En dus werd er bij de chef van het postkantoor in Barneveld nagevraagd, waarom de brief niet bezorgd was. Enfin: Hendrik werd ontslagen wegens plichtsverzuim.
Goede raad was natuurlijk duur. Maar kennelijk trok het ambtenarenbestaan Hendrik wel aan. En heeft hij gesolliciteerd als commies bij ’s Rijksbelastingen. Dat blijkt uit een oproep d.d. 23 januari 1923, waarin hij wordt opgeroepen voor een vergelijkend examen, “mits gij dan nog ongehuwd zijt”. Of Hendrik ooit commies is geworden vermeldt de geschiedenis niet. Maar ’t zal niet zo zijn geweest, omdat hij toen allang getrouwd was.
Omdat de documenten chronoligisch zijn gerangschikt is het verhaal noodgedwongen wat springerig, zo af en toe. Zo ook hier. Want we komen nu een schrift, een cahier, tegen waarin Hendrik van der Mheen aan het woord komt. Over iets wat hem boven alles heeft bezig gehouden: het geloof. Daarover later meer.
We komen dan bij een ontroerend stuk. Het is een brief, die Jacoba van Schothorst schrijft aan haar ouders, broers en zussen. Hendrik van Schothorst, landbouwer op boerderij Schothorst, was gegrepen door het Woord, en zag het als zijn roeping dat Woord te verkondigen. Hij heeft zijn boerderij verpacht, en is in Westzaan als oefenaar gaan werken. Hij nam zijn gezin mee, behalve Jacoba, Die moest achterblijven om op haar grootvader te passen. Uit haar brief spreekt eenzaamheid, en zij zoekt zo jong als ze is troost in haar geloof. Maar ze is ook nuchter genoeg om aan het eind te schrijven: “uw komt toch als grootvader jarig is. Als het kan breng dan..”. Het vervolg is doorgehaald, maar ’t lijkt er op dat ze schreef “het geld". Want ze moest natuurlijk wel de booschappen kunnen betalen.
Zij schrijft: “O, het is toch wat mensch te zijn, en geen borg voor de schuld”. Maar zij vervolgt ook met: “maar ik heb toch gedurig hoop en troost uit Psalm 27, het laatste vers, het eerste gedeelte: zoo ik niet had gelooft dat in dit leven enz.”. Jacoba van Schothorst, grootgebracht in de Vreze des Heere, zag kennelijk toen al wat haar latere echtgenoot met zo veel overtuiging heeft verkondigd.
In Zaandam waren overigens ook problemen. Zo schrijft moeder van Schothorst een brief aan haar oudste dochter Gerritje, op 28 november (jaartal onbekend). Die kan ze niet afmaken, en Hendrik gaat verder: “Tot hiertoe is moeders brief, en nu wil ze dat ik hem zal afmaken. Want moeder ligt nu op bed en moet veel rust hebben. Want moeder heeft het aan het hart”.
Dan breken er gelukkig ook weer betere tijden aan. We zien een nota van de fa. Tick uit Barneveld voor Mej. J. van Schothorst te Lunteren. De datum is 5 augustus 1918, en het betreft de aanschaf van een bed met toebehoren. Volgens Ab was dit ivm het huwelijk van Jacoba met Hendrik van der Mheen.
Na regen komt zonneschijn. En dan toch ook weer regen. Want op 23 december 1918 overlijdt Hendrik van Schothorst, de vader van Jacoba, op de leeftijd van 83 jaar.
Op 7 september 1924 overlijdt ook Hendrik van der Mheen Hzn, de vader van Hendrik van der Mheen en de schoonvader van Jacoba van der Mheen-van Schothorst.
Jacoba en haar Hendrik hebben eerst in Barneveld gewoond, in een huis genaamd Ruimzicht. Doch op zeker moment hebben zij besloten een boerderij te bouwen, in ’t Nederwoud, een buurtschap onder Lunteren, niet ver van Barneveld. Op grond van vader van Schothorst. En, 't bloed kruipt waar het niet gaan kan, naast de boererij verrees ook een smederij.
Zoals gebruikelijk in die dagen werd het benodigde kapitaal bijeengebracht door te lenen bij familie. Die leningen werden vastgelegd in schuldbekentenissen (obligaties), en één van die schuldbekentenissen, voor 1500 gulden, geleend van Evert van Bemmel (een oom), zit bij de papieren. De datum van die schuldbekentenis is 30 december 1922. Ab vertelde overigens dat hij er nog meer in z’n bezit heeft.
Hendrik van der Mheen, inmiddels dus “de smid uit het Nederwoud”, was zeer betrokken bij het geloof. Hij was ook zeer goed van de tongriem gesneden. De kerk waarmee hij was grootgebracht, was streng gereformeerd. Hendrik permitteerde het zich vraagtekens te zetten bij sommige zaken, zoals die in de kerk verkondigd werden.
De schoonvader van Hendrik van der Mheen, Hendrik van Schothorst, behoorde ook tot deze Gereformeerde Gemeente. De voorganger in die dagen was dominee Fraanje.
Onze smid schuwde het debat met ds. Fraanje niet. Dat liep echter zo hoog op, dat op enig moment Hendrik, en z’n gezin, niet meer ter kerke gingen. Hendrik van Schothorst, een man van aanzien in die dagen, en ook een oefenaar, heeft op enig moment z’n nek uitgestoken voor z’n dochter Jacoba en haar eigenwijze Hendrik. Hij heeft een brief geschreven aan de kerkeraad. Als oefenaar was hij natuurlijk ook zeer bekwaam in het hanteren van theologische argumenten en, nadat hij zich verontschuldigd heeft voor zijn inmenging, waste hij de mannenbroeders geducht de oren.
’t Gevolg was wel dat de kerkeraad broeder Hendrik van der Mheen, smid in’t Woud, een briefje schreven. Echter, zodanig van toon en opzet, dat broeder van der Mheen daar geen gehoor aan kòn geven. Hij diende immers op een Kerkeraadsvergadering een schuldbekentenis te doen. Dat kon hij niet doen, want dan zou hij letterlijk van z’n geloof moeten vallen.
Jacoba van Schothorst heeft nog een poging ondernomen om tot een oplossing te komen. Ab vertelde dat zij op enig moment naar ds. Fraanje is gegaan, met het doel de zaak uit te praten. Echter, de dominee wilde haar niet te woord staan, en zij werd door de kinderen van de dominee met stenen bekogeld en uitgescholden. Jacoba is terug gegaan, en heeft nooit meer enig contact met ds. Fraanje willen hebben. En in het vervolg ging het gezin van der Mheen van de Postweg ter kerke in Lunteren.
Ondanks alle kerkelijke beslommeringen gingen de zaken in de smederij gewoon door. En zo zien we, in februari 1925, weer een nota van de firma Tick verschijnen. Ditmaal voor H. van der Mheen, meester-smid in ’t Woud te Lunteren. Voornamelijk voor lijfgoed, zoals een kiel, een trui, een ponnetje en een borstrokje, maar ook wat woningtextiel als gordijnen. Al met al toch een flink bedrag, f 219,18. Nou zal het ook wel nodig zijn geweest, want het gezin van de smid groeide voorspoedig.
Hendrik van der Mheen werd door zijn Gereformeerde broeders wel voor een Antinomiaan gehouden. Ik probeer het samen te vatten: voor een Antinomiaan is de genade van God allesbepalend, niet de wettische begrippen. Niet het Oude Testament, maar het Nieuwe Testament was richtinggevend. Hij was geïnspireerd door de theoloog Kohlbrugge. Dat botst met een leerstelling van het Gereformeerde volksdeel, waar immers de predestinatie als waarheid wordt gezien. Daar zijn weinigen uitverkoren tot het hemelse, de meesten zijn al zo ongeveer vanaf de conceptie voor eeuwig verdoemd, dat is Gods wet. Tja, ’t zijn nog net niet twee verschillende geloven, maar op één kussen slapen kunnen ze niet.
Zoals gebruikelijk in die tijd, en nu ook: het geloof werd ook tot uiting gebracht in de politiek. En, welhaast onvermijdelijk, Hendrik van der Mheen werd aangetrokken door het gedachtengoed van de H.G.S., de Hervormd Gereformeerde Staatspartij. Ultra-conservatief, grote papenhaters, sterk nationalistisch, fel anti-socialistisch. God, Nederland en Oranje, maar dan met hoofdletters. Hendrik was, ‘k schreef het al, goed van de tongriem gesneden. En werd daarom al spoedig opgenomen in de kring rond de voorman van de H.G.S., ds. Limbeek. En werd ook kandidaat gesteld voor de Provinciale Staten. Ab herinnert zich nog dat hij in ’t Woud verkiezingsposters voor z’n vader plakte. Gekozen werd Hendrik overigens niet, de H.G.S. was een te kleine splinter.
Een leuk document is een factuur uit januari 1933. H. van der Mheen (Grof-, Fijn-, Hoef- en Kachelsmederij) stuurt z’n rekening over de periode van 3 juli 1931 t/m 31 october 1932 voor geleverde goederen en diensten aan H. van Schothorst, zijn schoonvader. Het totale bedrag is f 86,50. Daarvan is f 53,-- voor 40 st. gegalvaniseerde golfplaten, geleverd op 25 october 1932. Kennelijk werd het bedrag toen de moeite waard om maar eens te factureren. Ab vertelde daarbij dat z’n vader wel zaken verkocht die niet op voorraad waren, maar wel snel geleverd moesten worden. Dat was geen probleem, dan werd Ab naar de ooms in de smederij in Barneveld gestuurd, om te kijken of die wel konden leveren. En dat was toch een flinke wandeling.
Over 1938 zeggen de papieren ons niet veel. Alleen de rouwkaart van Hendrik van Schothorst is te vinden. Hij is 73 jaar geworden. En was de laatste van Schothorst die op de Schothorst geboerd heeft, de boerderij is naar Hendrik Folmer gegaan, een van z’n schoonzoons, die getrouwd was met Gerritje van Schothorst.
Begin 1939 wordt Hendrik door Roscam-Abbing benaderd, een voorman van de H.G.S, om hem op te volgen als voorzitter van het Provinciale Comité van de partij. In die brief wordt ook gememoreerd dat ds. van Schuppen zijn medewerking aan de HGS heeft toegezegd. Daarin heeft Hendrik van der Mheen een rol gespeeld, hij had veel invloed op ds. van Schuppen.
Maar dan, op 5 april 1939, slaat het noodlot toe. Op 51-jarige leeftijd overlijdt onverwacht Hendrik van der Mheen. De begrafenis vond plaats op de zaterdag voor Pasen, Stille Zaterdag. De steen op het graf is hieraan aangepast, en vermeldt “zijnde met hem begonnen”, aldus verwijzend naar de opstanding van Christus waarmee, voor gelovigen, het nieuwe, eeuwige leven begint. De steen is nog aanwezig op het Lunterse kerkhof. Ab heeft hem alle jaren onderhouden, maar recent deze taak aan Ad Ras overgedragen, omdat ook bij hem de jaren beginnen te tellen.
Overigens is de steen aangeboden door vrienden uit de H.G.S.
We naderen de oorlogsjaren. Een wel bijzonder moeilijke periode voor de familie. Daarover later meer.</p>
ID: 105 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Voor de invoering van de Euro kenden we onder meer een munt met de naam “stuiver”. Een al heel oude naam voor een muntje ter waarde van 1/20 gulden ofwel vijf centen.
Er zijn heel veel spreekwoorden en gezegdes met “stuiver”.
Eén daarvan is: “De laatste stuiver uithangen”, of ook “De laatste stuiver uitsteken”. De betekenis daarvan is: op één stuiver na blut zijn.
Dat “uithangen” c.q. “uitsteken” roept associaties op met uithangborden. En inderdaad waren er heel wat uithangborden met daarop de tekst “De laatste stuiver”. Of nauw daaraan verwant zijnde.
Die uithangborden werden gevonden bij herbergen, veelal aan uitgaande wegen van steden of dorpen gelegen. Passanten die hun geld hadden uitgegeven in dorp of stad, konden hier van hun laatste geld een “afzakkertje” nemen.
De gebroeders Kraay waren uitgevers in Amsterdam, en in 1868 kwam bij hen het boek “De uithangteekens” uit. De auteur was, samen met J. ter Gouw, de tegenwoordig vrijwel vergeten maar vroeger zeer bekende Jacob van Lennep, een man die ook veel over geschiedenis en volksleven (folklore) schreef.
In dit boek lezen we: “Op uithangborden van herbergen even buiten of even binnen de poort zag men niet zelden een dubbel uithangbord, op de zijde naar de poort gekeerd: De Eerste aanleg, op de keerzijde: de Laatste aanleg (of wel de Eerste Stuiver en de Laatste Stuiver) en waarbij niet verzuimd was een gezelschap aanleggers in schilderij te zien te geven. Dergelijke zinspelingen vindt men ook buiten ‘s lands:
“Eene der aardigste is die, welke men zien kan op een kroeg, die zicht op de uiterste punt van ‘t Engelsch graafschap Cornwall bevindt. Komt men van de zeezijde dan leest men er op: 'the first house in England', van de landzijde 'the last house in England'”.
De horecagelegenheid bestaat nog steeds, al heeft men de tekst van beide borden samengevoegd tot “First and last refreshment house in England”.
In hetzelfde boek vinden we ook een pendant uit Amsterdam: “Sedert twee eeuwen nagenoeg kent men de herberg aan de hoek van den Overtoomschen weg waar, boven de eene deur, aan de stadszijde, de Eerste -, en boven de andere de Laatste Stuiver staat. Hier namen van ouds de uitgaanders, die zich naar den Overtoom begaven om aal en baars te eten en te varen op den Schinkel, bij binnengaan hun eersten borrel en gingen dan de deur ter stadzij in. ‘s Avonds naar huis keerende, traden zij de deur aan de Overtoomsche zijde binnen en bekroonden het werk van den dag door er hun laatste slokje te nemen”.
Nier verzuimd wordt een aantal voorbeelden te geven: “Nog hangt de Stuiver hier en daar aan herbergen uit, doorgaans met de onderscheiding of het bij de eerste dan wel de laatste is. De Laatste Stuiver hangt bij Houten, bij Bemmel, bij Beusichem, bij Opijnen ,enz. Het laatste Stuivertje te Heemstede, de Uiterste Stuiver bij Dongen, aan de weg naar Tilburg, uit”.
Wie van Zutphen naar Deventer wil, komt in het tegen Zutphen aan gelegen Eefde langs het voormalige hotel De laatste Stuiver.
Allemaal leuk en aardig, zult u zeggen. Maar wat heeft dat met de geschiedenis van Ede te maken?
Wel, toen “De Uithangsteekens” in 1868 werd uitgegeven was er waarschijnlijk al geen spoor meer van terug te vinden, maar in Ede stond een dikke eeuw eerder ook al een “de Laatste Stuiver”.
We vinden hem terug op een kaart uit 1748, een Tiendkaart waarop de tiendplichtige landerijen in Ede zijn weergegeven. Deze kaart bevindt zich in het Gelders Archief te Arnhem, het inventarisnummer is 2090-K9.
(Voor wie het niet weet: gebruikers/bezitters van tiendplichtige grond waren verplicht tien procent van de opbrengst van die grond af te dragen aan de bezitter van het tiendrecht. Van oorsprong was dat de kerk, later kwamen tiendrechten ook in particulier bezit).
De afbeelding toont een gedeelte van deze kaart. Het pand met de put, gekenmerkt door de letter “N”, wordt als volgt omschreven:
De lokatie is goed herkenbaar. Rechts loopt het Heuvelsepad de Klinkenberg op, links is het voormalige Kolensteegje van Jansen. Naar boven, naar het noorden, heette de weg, volgens de kaart, De Kerkstraat. Maar deze benaming is, net als andere straatnamen, in een ander handschrift en, zoals vaker op deze kaart: niet correct. Tegenwoordig is dat de Grotestraat. Van Arnhemseweg en Nieuwe Stationsstraat was toen nog lang geen sprake, beide bestonden nog niet.
Naar het zuiden loopt het tegenwoordige Maandereind. Vrijwel onbebouwd, onze De laatste stuijver bevond zich echt aan het eind van het toenmalige dorp. En, hoewel niet gedocumenteerd, de locatie in combinatie met de naam, en gelet op de geciteerde teksten: ook “onze “De laatste stuiver” zal een kroeg geweest zijn. Een kroeg, waarschijnlijk begonnen in een normaal woonhuis.
Op de kadastrale minuut van 1832 ziet dit stukje van het oude Ede er zo uit:
Tussen de tiendkaart uit 1748 en deze kadastrale minuutkaart uit 1832 zitten verschillen. Met name het verloop van de straten is enigermate afwijkend. De kadastrale minuut is gemaakt op basis van de Rijksdriehoeksmeting, en daarom nauwkeurig. Terwijl de Tiendkaart vooral van belang was waar het de weergave van het bouwland betrof, en wegen minder belangrijk waren.
Maar op de minuutkaart zien we een pand met het nummer 192, met ten noorden daarvan een put. Net als op de tiendkaart. En, globaal, op dezelfde plek, met dezelfde noord-zuid oriëntatie van het pand.
Het kan haast niet anders of pand 192 (in 1832 in bezit van Jan van Galen) is hetzelfde pand annex put als in 1748 de herberg “de Laatste Stuijver” van Paul Aarssen.
Jan Kijlstra
31-08-2017
ID: 112 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Als men met oudere bewoners van het huidige Ede-Zuid in gesprek raakt, blijkt dat ook hier het verleden nog sterk leeft. Daarom ditmaal wat jeugdsentiment uit deze omgeving, zij het te hooi en te gras, zonder bepaalde lijn. Niet dat er in het vroegere Maanderpark, zo rond de twintig en dertiger jaren veel te beleven viel, maar de opgroeiende jeugd wist zich zelf te vermaken en bezat daarvoor de nodige ruimte. Om te beginnen de omgeving van de in Zwitserse stijl, met een rondom lopend balcon, gebouwde villa "De Reehorst". Reeds voor 1920 stond de villa leeg en vormde, met de omliggende bossen, een prachtig speelterrein. In 1922 kocht de E.N.K.A. het pand om er, heel vooruitstrevend, een ontspanningscentrum voor haar personeel te vestigen. De grote moestuin en kwekerij verdwenen om plaats te maken voor een grasveld. Dat werd het terrein van de v.v. ,,E.N.K.A.", die de stallen van de villa als kleedkamers gebruikte. Ook de E.N.K.A.Harmonle en andere verenigingen vonden onderdak in "de Reehorst". Op het voetbalveld werden tijdens feestdagen de bekende volksspelen, als zak- en hindernislopen, koekhappen, kuipsteken en mastklimmen gehouden. Bij de deelnemers op dit laatste onderdeel bevond zich een knaap, Aalt Scherrenburg, die steevast de beste prijs uit de top haalde. Als een aap klom hij tegen de met groene zeep ingesmeerde paal naar boven, tot grote bewondering van het talrijke publiek. De prijsuitreiking vond altijd plaats op het genoemde balcon, waar de winnaars dan trots de trap opklommen. Door het slopen van verschillende vertrekken was in de villa een grote zaal ontstaan waar regelmatig toneel en filmavonden werden gegeven. De jongens uit deze omgeving, bekend als zij waren met de situatie, wisten veelal wel gratis naar binnen te komen. In 1930 werd het oude Reehorst gesloopt om plaats te maken voor een nieuw complex, onder dezelfde naam aan de Bennekomseweg.
Een andere geliefde speelplaats vormde het stuk grond achter een blok, inmiddels gesloopte, etagewoningen aan de tegenwoordige, dr. Hartogsweg. Onder deze huizen bevonden zich souterrains, waarvan er een verhuurd was als opslagplaats aan een grossier in groenten en fruit. Een stel jongens ontdekten dat het glas van een klein raampje ontbrak en heerlijke appels en peren voor het grijpen lagen. De opening was echter zo klein, dat slechts één van hen, de tengere Aart Waayenberg, er zich en dan nog met moeite, door heen kon wringen. Binnen gekomen gaf deze de buit door aan zijn kornuiten, die hem daarna hielpen de kelder heelhuids te verlaten.
Zo'n strooptocht bleek voor herhaling vatbaar; helaas op een bepaalde middag was de grossier aanwezig. Hij maakte een babbeltje met de jongens, wees op het raampje en meende: ,,Het glas is er wel uit, maar het gat is zo klein, daar komt geen mens door heen; als één van jullie dat klaar speelt, krijgt hij drie sinaasappels van mij".
Direct sprong Aart naar voren en demonstreerde zijn lenigheid; in de kelder beland, ontving hij echter niet de toegezegde beloning maar een geduchte aframmeling van de grossier, met de woorden: ,,Nu weet ik meteen wie de laatste weken van mijn fruit heeft gejat".
Zulke gevallen werden veelal door de benadeelde zelf opgelost; men liep niet meteen naar politieagent Van de Brink, de gezagsdrager van het Park.
OPVOEDEN
Overigens stond ook die niet direct met het bonboekje klaar, maar bezat zo zijn eigen manier om de jeugd op voeden, waarvan een voorbeeld. Er verhuisde iemand van de Parkweg naar het oude dorp. Nadat de woning leeg was scharrelden twee schooljongens, M. Honing en A.v. Bemmel in de tuin rond op zoek naar achtergelaten spullen. In het kippenhok vonden zij wat stenen eieren; prachtige projectielen om mee te gooièn. Oaarbij raakten zij een voorbijganger, juist op het moment dat ook Van de Brink passeerde. Deze greep de belhamels·in de kraag, stapte op de fiets en liet hen op een drafje meelopen naar het arrestantenlokaal bij zijn woning. Daar liet hij de jongens eerst een uurtje hun zonden overdenken om vervolgens met zijn grote herdershond binnen te stappen. ,,Pluto, pak ze", klonk het, waarop de hond op de twee, die dodelijk verschrikt in een hoek kropen, af stoof, om op het laatste moment weer door zijn baas te worden teruggeroepen. Met de waarschuwing dat hij bij volgende overtreding de hond zijn gang zou laten gaan, konden de jongens naar huis. Maar deze manier van straffen maakte zo'n indruk, dat zij het nu, meer dan een halve eeuw later, nog niet zijn vergeten.
HONDEN
olitieman v.d. Brink was trouwens een specialist in het africhten van honden; hij ontving zelfs de gouden speld van de Kon. Ned. Politiehondenvereniging als beloning voor het vele werk dat hij op dit terrein voor de afdeling Gelderland had verricht.
Sander Scherrenburg heeft aan dat africhten nog herinneringen overgehouden; zowel hij als Van de Brink waren enthousiaste leden van de v.v. "Ede" en op het voetbalveld werd de hond vaak getraind, waarbij Sander als assistent optrad. Het dier werd voor aan het terrein opgesteld en Sander halverwege. Op het commando "pak hem" zette ook Sander de sokken er in om nog bijtijds een van de bomen, die destijds nog achter het veld stonden, te bereiken en er in te klimmen, voor de hond hem te pakken kreeg. Na verschillende keren oefenen werd het dier echter zo snel dat Sander zich bijkans de benen uit zijn lijf liep en voor alle zekerheid tientallen meters ging smo!kelen.
BARABBAS
Van de Brink was een figuur die op strenge wijze voor rust en orde zorgde, maar daarbij altijd behulpzaam. Op bepaalde tijden werd het Park bezicht door een zwerver, bekend onder de naam "Barabbas". 's Avonds rekende Van de Brink hem in en bracht de man naar het reeds genoemde arrestantenhok. Dat leek streng, maar voor "Barabbas" betekende dat gratis logies met ontbijt, hetgeen hij dankbaar aanvaardde. Men zag in het Park dan ook liever de politieman in zijn uniform dan controleurs in burger die veel lastiger konden optreden. Dat ondervond de toen nog jeugdige Van Galen, die tegenover het station een viskraam dreef. Hij verkocht de nieuwe haring voor elf cent per stuk, tot op een ochtend twee heren en haring bij hem kochten en betaalden. Toen zij de prijs hoorden, maakte het tweetal zich bekend als controle-ambtenaren voor de prijsbeheersing. De maximale prijs voor een nieuwe haring was vastgesteld op een dubbeltje en prompt volgde een proces-verbaal. Van Galen trachtte de zaak nog te redden door fluks een doos sigaren voor de dag te toveren, maar belandde daarbij van de wal in de sloot. De kantonrechter veroordeelde hem later tot een boete van twee en dertig gulden, in die dagen een fors bedrag; om dat er uit te halen moesten heel wat visjes verkocht worden.
TOORNSTRA
Nieuwe buurtbewoners werden, in tegenstelling met het dorp, al gauw in de leefgemeenschap opgenomen, waarschijnlijk doordat verreweg het merendeel van de bewoners geen geboren Edenaren maar eveneens import was. Zo vestigde zich in 1924 de heer Toornstra aan de Parkweg met een kruidenierszaak. Diens zoon, Klaas, voelde zich direct thuis in deze omgeving, bracht er zijn jeugdjaren door en sloot zich aan bij de v.v. ,,Ede". Een voetballer van formaat is hij nooit geworden, maar heeft zich als grensrechter en lid van diverse commissies toch verdienstelijk voor de vereniging gemaakt. Ook Klaas ontkwam niet aan de grappen die voetballers onder elkaar kunnen uithalen. Zo had hij eens, na een uitwedstrijd tegen W.S.V. in Apeldoorn een pond gerookte paling gekocht en die, gewikkeld in een krant, bij het binnenkomen van de bus voorin in het bagagenet gelegd, terwijl hij zelf een plaats meer naar achteren vond. Bij het eindpunt, aan het station, gekomen, nam Klaas zijn pakje onder de arm om zijn familie thuis te laten smullen. Tot zijn grote verbazing bevatte de krant bij het uitpakken slechts graten en vellen; over de rest hadden zijn kameraden zich ontfermd.
Eens deed Klaas zichzelf de das om. Op de terugweg uit Tiel, na een overwinning op T.E.C., beloofde hij een rondje voor alle inzittenden van de bus in een bepaald café in Veenendaal. De linkerd wist evenwel dat deze zaak op Zondag altijd gesloten was, maar het gebaar werd met groot enthousiasme ontvangen, Laat nu, toen de bus voor het café stopte, de eigenaar als de drommel de grendels van de deur schuiven. Zondag of niet, zo'n buitenkansje liet de man zich niet ontgaan.
Diezelfde Toornstra was later nog jarenlang lid van de technische commissie van de K.N.V.B., belast met o.a. de samenstelling van het Oostelijk elftal en controle bij talrijke wedstrijden, waaruit blijkt dat hij zijn sporen op voetbalgebied ruimschoots heeft verdiend.
Behalve de voetbalvereniging bestond er voor de jeugd weinig georganiseerde ontspanning. Op Zaterdagavond konden jongens zich bekommeren in de kunst van figuurzagen en houtsnijden in de vroegere directiekeet van de woningbouwvereniging "Vooruit"; een evangelisatievereniging trachtte hen daar op te vangen, maar daar hield het wel mee op. Opgeschoten jongelui verzamelden zich veelal bij het station; geleund tegen het houten hek werden reizigers zorgvuldig bekeken en bekritiseerd. De ouderen konden hun vertier zoeken in één van de vier cafés die het Park rijk was t.w. ,,Nieuw Ede", "Z.H.S.", Dorland en Borst. Ook aan de Sportlaan, bij het veld van de v.v. "Ede" stond een café, dat tevens als kleedkamer dienst deed.
Bij café Borst eindigde heel vroeger de Parkweg, vooral bij overvloedige regen, in een grote modderpoel. Geleidelijk kwamen de veranderingen; na de tweede wereldoorlog in zodanige omvang, dat men zich thans onmogelijk kan voorstellen hoe hier eens de situatie was.
H. J. Nijenhuis
Ede Stad 23 juni 1982
ID: 71 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Toen het huidige gemeentheuis gebouwd zou gaan worden, moest onder andere de Paasbergschool aan de Schoolstraat het veld ruimen. H.J. Nijenhuis schreef toen dit artikel, dat voor het eerst verscheen in het periodiek van de Vereniging Oud Ede, jaargang 974 nummer 2.
Ik weet niet hoeveel mensen nog éénmaal een kijkje genomen hebben bij hun oude school, voor de slopers er bezit van namen.
In de loop der jaren moeten het generaties Edenaren zijn geweest, die hier hun eerste stuntelige pogingen hebben gedaan om de kunst van lezen en schrijven onder de knie te krijgen. Het zal hen dan wel vergaan zijn als mij, al is het meer dan een halve eeuw geleden, er komt een tikje weemoed boven, als je terugdenkt aan de jaren in dit gebouw doorgebracht.
Nog staat de 1e april 1917 mij helder voor de geest. Vergezeld van een tot dezelfde lichting behorend buurjongetje, gewapend met spons en griffeldoos, alsmede voorzien van een pokkenbriefje, en onder de hoede van beide moeders, maakten we onze eerste schoolgang . Door de lange donkere gang liepen we naar het laatste lokaal links, bekend als de eerste klas. Het was een topjaar: niet minder dan twee en zeventig kinderen werden daar door juffrouw Brusse opgevangen en op hun gemak gesteld. Geen idee had ik toen, evenmin als nu trouwens, hoe oud ze eigenlijk was, maar zij kwam mij voor als een goedlachse Oma, die ons als kleinkinderen op haar verjaardag ontving. Je zag haar niet lopen: zij was klein van stuk, en droeg zulke lange rokken dat haar voeten onzichtbaar bleven. Daardoor leek het steeds of ze op je af kwam schuiven.
Overigens voor de schoonmakers van de school een bofje, want met de zoom van haar rok hield ze constant de paden tussen. de banken en het gedeelte voor het bord brandschoon. Onder de banken, waar altijd afgekloven klokhuizen en propjes zoethout te vinden waren, kwam het niet zo nauw: daar waren de vacanties voor.
Hoe juffrouw Brusse ons de eerste elementaire grondbeginselen bijbracht, zou ik niet meer kunnen zeggen. Blijkbaar bij een tiental, waaronder mijn persoontje, met enig succes, want na een paar maanden besloot zij de overvolle klas wat uit te dunnen en stuurde ons door naar de tweede, waar meer ruimte was. Daar werden we eerst als indringers ontvangen maar, onopvallend, hobbelden we zo goed mogelijk mee. Toen het jaar voorbij was, had iedereen de eigenlijke situatie vergeten en met het overgaan op 31 maart gingen we doodleuk mee naar de derde klas, zodat er in mijn schoolgaan aardig schot zat.
In dat eerste schooljaar maakte een soort spaarpot met een negerkopje er op grote indruk op mij. Het leek een toverding; als je er een cent instopte, bedankte dat zwarte kopje met een sierlijke knik. Het geld was voor de zending, vertelde de juffrouw, daar was veel voor nodig. Dat doel interesseerde me minder, maar om het knopje te zien knikken heb ik moeder menige cent afgetroggeld.
Helaas, de verleiding komt al vroeg in je leven; een paar maal ben ik bezweken, door mijn cent niet te offeren, maar er bij Jans de Kloet een stokje zoethout voor te kopen. Hopelijk heeft mijn zusje later die zonde weer goedgemaakt toen ze, zover gekomen dat zij handwerkles kreeg, op een keer thuis kwam met de enthousiaste mededeling, dat ze broekjes moesten breien voor blote negerkindertjes; dat heb ik toen ook maar onder zendingswerk gerekend.
Eigenaardig, van het eigenlijke schoolleven weet ik niet veel meer, maar de bijkomende dingen blijven soms hangen. Zo zie ik mijzelf nog zitten, met opgeheven rechterarm en gestrekte wijsvinger, soms wel tien minuten lag, tot de meester mij eindelijk aandacht schonk, waarop ik dan beleefd vroeg: "Meester, mag ik even naar achteren?", hetgeen meestal wel werd toegestaan. Als je er even op door denkt, een rare vraag: "mag ik even naar achteren", omdat de w.c.'s zich vlak tegenover de leslokalen bevonden.
Ook de z.g. overblijvers herinner ik me nog goed: dat waren kinderen die in de wijde omgeving woonden en soms meer dan een uur moesten lopen om de school te bereiken, en die darom dus tussen de middag overbleven. Zij kwamen uit de Maander- en Doesburgerbuurt, maar de meeste indruk maakten de kinderen van de Ginkel en Hindekamp op mij; wat een enorme afstand om dat, bij weer en wind, tweemaal op één dag te lopen.
Natuurlijk kwamen ze dan wel eens te laat, al viel het op dat zoiets vaak op maandagmorgen voor kwam. De week begon nl. met het opzeggen van een psalm, die uit het hoofd geleerd moest worden. Dat was voor de meesten van ons een hele kluif en ik gaf ze groot gelijk, als je gemiddeld één keer in de week te laat kwam, kon je dat het beste op maandagmorgen doen. Wij hoorden dan een bescheiden klopje op de deur, waarna ze met de klompen in de ene en het broodzakje in de andere hand, binnen kwamen, om snel naar hun plaatsen te gaan. De klompen in de hand, hoorde zo. Je moest die bij de deur uittrekken en onder de bank zetten. De broodzak meenemen werd pas later toegestaan; eerder moest die bij het jasje aan de kapstok hangen. Maar toen een paar kornuiten van dat "naar achteren gaan" tevens gebruik maakten om de broodbelegging, meestal smakelijke boerenmetworst, ertussen uit te halen en op te eten, werd dat voorschrift gewijzigd.
De straffen voor baldadigheid of niet opletten waren, al naar de aard van de meester, zeer variabel. Een paar waren overtuigd dat er in lijfstraffen een opvoedende kracht aanwezig was, en zij liepen voortdurend met een Spaans rietje in de hand om links en rechts een afdwalende leerling tot de orde te tikken of, in erge gevallen, tien slagen tegen de billen te geven, voor het front van de klas. De ander bepaalde zich tot het: "in de hoek staan". Als de klas een rumoerige bui had leek het wel honkbal: vier honken bezet, soms dubbel. Ook schoolblijven, al of niet gecombineerd met het schrijven van honderd strafregels in de trant van: "ik moet voortaan beter opletten", werd veelvuldig toegepast. Maar de zwaarste straf, waar we allemaal als de dood voor waren, was het kolenhok. Kon de meester een knaap niet meer baas, dan nam hij een kloek besluit en sloot de belhamel op in de kelder, tevens kolenbergplaats. In het hartstikke donker, te midden van het kolengruis, kon het slachtoffer zijn zonden daar overdenken. Maar later werd hij door ons als een held vereerd; hij had het kolenhok toch maar overleefd.
Wat de meesters betreft: een paar staan er in mijn geheugen gegrift, terwijl ik anderen glad vergeten ben. Eén van de eerste categorie was meester Jansen, hij gold voor de aardigste meester van de school , maar wat ik in hem zo waardeerde, was zijn vertelkunst. Hij kon het ons zo realistisch voortoveren dat ik bijv. de Rode Zee, nadat de Israëlieten er door getrokken waren, met een gevoel van welbehagen de Egyptenaren zag verzwelgen.
Ook het verhaal van Michiel de Ruyter, die in een onbewaakt ogenblik de ladders van de leiendekkers opklom om boven op de spits van de toren naar de Schelde en de schepen te kijken, had mijn volle aandacht, Hij vergat echter de tijd en toen hij eindelijk naar beneden wilde merkte hij, tot zijn schrik, dat de leiendekkers met hun ladders al weg waren. Maar- geen nood, Michieltje trapte de leien stuk, waardoor hij heelhuids beneden kwam.
's Avonds, na het eten, vertelde ik thuis dit verhaal, maar toen zette vader een domper op mijn enthousiasme. "Laat je toch niet alles wijs maken, jong", was zijn commentaar, "geen leidekker zal het in zijn hoofd halen de ladders weg te halen als ze naar huis gaan; daar wachten ze mee tot het hele karwei klaar is." Daar zat wel wat in; tenslotte werkte vader in de bouwvakken en kon het wel weten, maar mijn geloof in de meester bleef onwankelbaar. Ik heb van toen af aangenomen dat Michiel voor zijn klim juist die middag had uitgekozen dat de leidekkers met hun werk gereed kwamen.
Daar had je ook meester Stroband, een pracht mens, die zijn tijd eigenlijk ver vooruit was. Die leerde je niet alleen wat het rooster aangaf, maar stelde ook belang in je liefhebberijen en toekomst. Hij was tevens leider van een knapenvereeniging, zoals een jongensclub destijds plechtig werd genoemd, en ging in de zomermaanden met hen een week kamperen; voor die tijd erg vooruitstrevend. Ook werkte hij mee om hen, die verder zouden leren, daarvoor klaar te stomen. Die kinderen, nooit erg veel, vormden dan de z.g. "Franse les" en werden door enkelen jaloers, maar door het merendeel van ons minachtend bekeken.
Het hoofd van de school was meester Schreuder, een klein kogelrond mannetje dat, hoewel je het niet direct van hem zou denken, soms olijk uit de hoek kon komen. Hij nam de leerlingen voor zijn rekening die de zeven klassen doorlopen hadden en niet naar een hogere school gingen, maar door hun leeftijd nog leerplichtig bleven. Daar kon hij zijn hobby vak op botvieren: rekenen; hele middagen zaten we over sommen van de meest uiteenlopende aard gebogen, tot het ons de keel uitging.
Maar hij motiveerde dat met de opmerking: "Het is voor je bestwil; leer je hersens gebruiken, dat spaart je later handen en voeten".
Hij woonde naast de school, met achter het huis een grote tuin, met vruchtbomen, die doorliep tot aan de Hofstraat. Later, toen er aan de voorkant van de school een stuk werd bijgebouwd, waardoor het speelterrein te klein werd, moest hij het grootste gedeelte daarvan afstaan voor nieuwe speelruimte. In mijn tijd echter stonden de appel- en perenbomen nog in volle glorie; tegen de tijd dat het fruit rijp werd, was meester Schreuder een uur voor en na schooltijd present om erover te waken. Want appels jatten bij de villa's Zonnenberg of Ingenetta was spannend, maar om dat bij de bovenmeester klaar te spelen, was het toppunt. Maar hij bleef op zijn hoede; bovendien gaf in dat jaargetijde opdracht in alle klassen nog eens uitvoerig het achtste gebod: "Gij zult niet stelen" te behandelen.
Ik moet gaan stoppen; dit waren wat losse herinneringen aan de Paasbergschool: een ieder zal zo op zijn eigen manier aan de schooljaren terugdenken, maar vast staat dat weer een stukje oud Ede voorgoed verdwenen is.
H.J. Nijenhuis, Molenstraat 101, Ede.
ID: 3 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
In vroeger jaren vormde de Driehoek een schilderachtig dorpsbuurtje, meerdere malen door bekende schilders, onder anderen door Willem Witsen, vereeuwigd. De bescheiden, wat scheef gezakte huisjes van allerlei bouwtypen, maar allemaal met een fraaie bloemenhof, slingerden zich in een bocht van achter de grote kerk naar de Bergstraat. Gerekend vanaf de kerk stonden alle woningen aan de rechterzijde van het hobbelige straatje. De linkerzijde werd afgesloten door een hoge, verweerde muur, waarachter zich de tuinen van de villa's aan het begin van de Bergstraat bevonden. In mei staken de paarse seringen in volle pracht boven de muur uit, maar dat was ook alles wat men van die tuinen te zien kreeg.
Halverwege stond de pomp, 's winters stevig met stro ingepakt, die de gehele Driehoek van water moest voorzien; primitief natuurlijk maar men wist niet beter. Trouwens, in de strenge winter van 1929 hebben heel wat mensen uit de verdere omgeving nog een dankbaar gebruik van deze pomp gemaakt. Het vroor toen zo hard dat vrijwel het gehele ondergrondse buizennet van de Edese Waterleiding Maatschappij was dichtgevroren en velen blij waren althans in de Driehoek nog aan water te kunnen komen.
Mensen met geld moest men in deze buurt niet zoeken. Integendeel, de meeste bewoners moesten hard sappelen om rond te komen. Maar onderling waren ze door een sterke band verbonden en stonden elkaar in moeilijke omstandigheden met raad en daad bij. Sommige mensen die er hebben gewoond kan ik mij nog herinneren. Op de hoek van het papenpad, dat de Driehoek met de Paasbergerweg verbond, stond het snoepwinkeltje van Els Barten. Daar haar omzet voornamelijk uit centen bestond, wat niet zo hard aantelde, handelde Els ook nog in koffie en thee, waarmee zij met een soort handwagentje langs de deur ging. Dan woonde er nog Doris Righolt, schoenlapper van beroep, die een onooglijk werkplaatsje bezat, maar een prima stukje vakwerk leverde. Verder nog Harm van Ree, Koops, Burgers, die gemeentewerkman was, en nog enige anderen wier namen ik ben vergeten.
Na de oorlog zijn al deze woningen, de meesten waren door gebrek aan onderhoud er ook aan toe, gesloopt en vervangen door nieuwbouw, waardoor het karakter van deze buurt geheel verloren is gegaan. Maar precies in de kromming staat nog altijd, zij het onbewoond en in vervallen toestand, een Saksisch boerderijtje, vroeger in bezit van de destijds zo bekende familie Hendriksen. Over de laatste bewoners van dit pand wil ik wat vertellen. Hun leven was weliswaar niet schokkend of opwindend, maar anderzijds boeiend genoeg om er aandacht aan te schenken.
Het is niet met zekerheid te zeggen hoe oud dit boerderijtje is; bij de totstandkoming van het gemeentelijk kadaster in 1831 wordt de woning al beschreven, maar de eerste steen is ongetwijfeld al veel eerder gelegd. Wel staat vast dat Klaas Hendriksen het pand in 1868 kocht van ene Hendrik Hendriksen, waarbij niet bekend is of zij ook familie van elkaar waren. Klaas, gehuwd met Beertje Koudijs, trok er datzelfde jaar in; hun huwelijk werd gezegend met vijf kinderen: Woutertje, Egbert, Willem, Giesbertje en Gerrit. Hendriksen was in dienst bij baron Bentinck van Kernhem; hij werkte in de bossen die de baron rondom Ede bezat, terwijl hij in zijn vrije tijd de grond om de boerderij bewerkte. Vanwege dat werk in de bossen was hij bij een deel van de bevolking erg gezien, al was dat niet van eigen belang ontbloot. Door deze baan namelijk kon Hendriksen de mensen voor een zacht prijsje aan slieten en bonestaken helpen, gewilde artikelen in die tijd.
Naarmate hij ouder werd kon hij zijn werk minder goed verrichten; bosarbeid is vrij zwaar. Pensioen was er in die dagen nog niet bij, maar om hem toch nog wat te laten verdienen, bezorgde baron Bentinck hem een merkwaardige bezigheid: miereneieren verzamelen. Een lang woord voor weinig werk, want dat liet Hendriksen voor het grootste deel de beestjes zelf opknappen. Had hij in de bossen een mierenhoop ontdekt, dan legde hij in een straal van een halve meter daaromheen een aantal lege koffiestroopbusjes met de opening naar de mierenberg gekeerd. Vervolgens maakte hij van eikebladeren vanaf de mierenhoop naar elk busje een soort paadje om daarna met zijn stok het nest grondig uit elkaar te slaan. De diertjes waren dan natuurlijk even de kluts kwijt, holden als razenden door en over elkaar, maar herstelden zich vrij snel om te proberen te redden wat er te redden viel. Zij pakten een eitje en sjouwden dan met hun vrachtje precies naar de plaats waar de slimme Hendriksen hen wilde hebben: over de zorgvuldig aangebrachte bladeren naar de busjes. Daarin deponeerden zij het eitje, maakten ijlings rechtsomkeert om, met de bekende mierenijver, een nieuw exemplaar te halen. Klaas liet ze rustig zo een paar uur doorwerken, onderwijl in het bos zoekend naar een andere mierenhoop. Later nam hij de gevulde busjes mee naar huis, waar een medewerker van de baron de eitjes op gezette tijden kwam halen om ze te gebruiken voor diens fazantenfokkerij.
Maar nu terug naar het boerderijtje en de kinderen. Woutertje, kortweg Woutje genoemd, verhuurde zich al jong als dienstmeisje, tegen een beloning van tachtig gulden per jaar, bij een familie in Bennekom. Hoewel bij deze verdienste kost en inwoning inbegrepen waren, was het geen vetpot. Geen wonder dat Woutje op haar vrije zondag, eenmaal in de veertien dagen, het geld voor de stoomtram Ede-Wageningen uitspaarde en de afstand twee keer per zondag op een sukkeldrafje aflegde.
Egbert trouwde in 1890 en vestigde zich als tuinman en groentekweker. Later begon hij tevens een zaad- en plantenhandel aan de Bunschoterweg. Ook dit fraaie huisje is inmiddels gesloopt, nadat nog lange jaren dit bekende bedrijf door zijn jongste zoon Bernhard is voortgezet. Giesbertje trouwde eveneens, maar zij vertrok na haar huwelijk met haar man naar Nijmegen, hetgeen in die tijd ongeveer gelijk stond met emigreren, waardoor zij uit de gezichtskring verdween.
In 1898 stierf moeder Hendriksen; het was vanzelfsprekend dat Woutje naar huis kwam om de verzorging voor haar vader en broers op zich te nemen. Klaas heeft zijn vrouw nog een kwart eeuw overleefd; zijn einde kwam in 1923. Hij was toen bijna vierennegentig jaar oud. De drie nog thuis zijnde kinderen zouden de laatste bewoners van het boerderijtje worden. Al was het dan al 1923, alles ging op de oude voet door. Vader had nooit van enige nieuwigheid willen weten, dus zij ook niet. Noch aan het huis, noch aan de inboedel werd iets veranderd. Bij bijkans iedereen had de gaslamp en bij vooruitstrevende mensen zelfs de elektriciteit intrede gedaan; bij hen zorgde op de deel een stallamp en in de kamer een snotneus voor een schemerige verlichting. Vrijwel elk gezin beschikte over een kolenfornuis en een salamanderkachel voor koken en verwarming; zij hielden hun open vuur, gestookt met houtblokken. Aan de wand hing een koperen blaaspijp om zo nodig het vuur op te rakelen. De betegelde schouw was afgedekt met een bordenlijst waarop Delfsblauwe borden stonden. Boven het vuur hing aan een ketting afwisselend een koperen ketel of een grote kookpot. Alles heel romantisch, maar tijdrovend.
De enige verandering bestond hierin dat Willem van zijn recht als oudste man in huis gebruik maakte om in de leunstoel van zijn vader voortaan de beste plaats bij het vuur te bezetten. Ook Woutje zag haar kans: zij nam de enige bedstede die de kamer rijk was, en die tot dusver als ouderlijke rustplaats had gediend, in beslag.
Het drietal leefde in volkomen harmonie met elkaar en met de buurt. De beide broers waren weliswaar kort van stof, zij zeiden geen woord meer dan nodig was, maar Woutje bracht door haar levenslustige aard de balans weer in evenwicht. Zij had een hart van goud, eigenlijk te goed, want in feite heeft zij zich voor haar broers opgeofferd. Alle drie zijn tot hun dood vrijgezel gebleven, maar Woutje heeft jarenlang verkering gehad. Haar verloofde, aanvankelijk bakkersknecht maar later meelhandelaar, kwam uit de omgeving van Barneveld. Elke woensdagavond en zondagmiddag kwam hij haar trouw opzoeken, veroverde zijn vaste plaats bij het vuur en had een stem bij belangrijke beslissingen. leder voorjaar opnieuw vroeg de meelman haar nu toch te gaan trouwen, maar even zo vaak wimpelde Woutje dat af. Zij kon of wilde haar broers niet in de steek laten. "Volgend jaar misschien," was steevast haar antwoord, "als een van beiden een vrouw heeft opgedaan die hier intrekt". Maar Willem en Gerrit liepen niet hard; hun natuur leende zich er niet zo erg voor om relaties aan te knopen. Bovendien, ook zonder vrouw voelden zij zich kiplekker. Waarom dan al die soesa? Zij wilden, zoals Gerrit het altijd uitdrukte als op hun vrijgezellenbestaan werd gezinspeeld, "geen blok aan het been"!
Na vijfentwintig jaar verkering voelde de inmiddels ook ouder geworden meelhandelaar het ten slotte als een te zware opgave tweemaal per week naar Ede te fietsen. Daarom gaf hij, juist in dit jubileumjaar, Woutje in voorzichtige bewoordingen te kennen van verdere omgang af te zien, tot grote opluchting van beide broers. De drie werkten van 's morgens vroeg tot 's avonds laat en leefden uiterst sober. Zij aten uitsluitend wat eigen verbouw en vee opleverden; in het najaar werden twee varkens geslacht zodat zij zowel bij groenteboer als slager niet op de klantenlijst voorkwamen. De enige verkwisting die zij zich veroorloofden was, behalve wat rooktabak, af en toe een "ouwe" (oude jenever) voor de broers en voor Woutje een brandewijntje met suiker. Verder was het alleen maar werken geblazen, waarbij elk van de drie zijn eigen, nauwkeurig afgebakend, terrein had, waarop de ander niet mocht maar ook niet wilde komen.
Woutje deed in de eerste plaats het huishouden: eten koken, al was het altijd een "éénpansmaaltijd" en niet te vergeten het dagelijks bord pap voor het naar bed gaan, nam boven een houtvuur al veel tijd in beslag. Dan het wassen, met borstel, wasbord en groene zeep, steevast op maandagmorgen. Elke huisvrouw die zichzelf respecteerde begon hiermede de nieuwe week. Het spoelen van de was gebeurde onder de pomp, zodat het daar op maandagmorgen een verzamelpunt van buurvrouwen was en een mooie gelegenheid vormde om elkaar de laatste nieuwtjes, of liever nog, schandaaltjes, door te geven. Ook de bloementuin voor het huis, waarvan de perken naar de trant van die tijd met palmstruikjes waren afgezet, kwam voor haar rekening. Verder de verzorging van het kleinvee: geiten, konijnen en kippen. Zij alleen verkocht de eieren of, tegen kerstmis, de langoren. Kwam er iemand om eieren als Woutje even een boodschap deed, dan zou noch Willem noch Gerrit die verkopen: ,,Kom mer weerum as Woutje thuus is", was hun bescheid. Ten slotte was het haar taak het deeg voor het roggebrood, dat aten zij uitsluitend want rogge was er altijd genoeg, klaar te maken. Tweemaal per week bracht zij dat deeg op een speciale plank naar de altijd opgewekte bakker Koops voor verdere behandeling. Een goed bezet programma, maar dat van de broers loog er ook niet om.
Willem had om te beginnen vier dagen van de week zijn vaste werkzaamheden als tuinman bij freule Van Lynden, die de villa "Chasselay", bovenop de Paasberg, bewoonde. Dit kapitale huis met zijn prachtig park, waarin enkele zeer bijzondere bomen stonden, is al jaren geleden gesloopt en het terrein is in bouwpercelen verkocht. Willem verzorgde daar de groente-, vruchten- en siertuin, terwijl hij tevens op kwajongens moest letten die, tegen de tijd dat de vruchten rijpten, het speciaal op de tamme kastanjes hadden voorzien, want dergelijke bomen waren er niet veel in het dorp. Thuis waren de varkens aan zijn verzorging toevertrouwd en bewerkte hij de grond achter de boerderij vakkundig en secuur; het was een lust naar die moestuin te kijken. Willem was een geboren tuinman, nergens waren de verschillende bedden en paden zo vlak en kaarsrecht als bij hem. Ook hij bracht zelf zijn produkten aan de man. In de zomer, bij een goede frambozenoogst, zag men hem vaak lopen met een schaal vol van die sappige vruchtjes, netjes afgedekt met een hagelwitte doek. Hij had zijn vaste afnemers, zoals de familie Menger, dokter Weyer, Bruin Oostwaard en andere in die tijd bekende personen in ons dorp. Bovendien bezat Willem een aantal bijenkorven; als de bijen in de nazomer van de heide terugkwamen en de honing gedreven was, ging de zoete lekkernij dezelfde weg. Ten slotte Gerrit, in de volksmond altijd Gaart, hij was de man van het zwaardere werk. Samen met hun getrouwde broer Egbert hadden de drie van jonkheer Van Sandberg een enorme lap grond aan de Schoolstraat gekocht. Deze jonkheer bewoonde huize "Sterrenberg", het latere gemeentehuis. Hij moest al die grond maar laten bewerken en zag er geen winst meer in. Dit bouwland, bekend als "de Peerdenkuul", werd na lang onderhandelen voor vijfhonderd gulden door de drie gebroeders gekocht.
De naam .Peerdenkuul" dankt haar ontstaan aan het feit dat in heel vroeger jaren een paardeslachter, ook wel vilder genaamd, zijn bedrijf in deze omgeving had uitgeoefend. Gemakshalve begroef hij koppen, beenderen en verder afval in het braakliggend terrein. Er was nooit veel geloof aan geschonken, geen mens die de man ooit had gekend. Totdat, nadat de grond al niet meer tot het bezit van de familie Hendriksen behoorde, bij graafwerk inderdaad resten van paardebeenderen te voorschijn kwamen.
De broers verdeelden het terrein in drie gelijke lange akkers. Egbert bebouwde zijn eigen deel, maar de beide andere stukken kwamen geheel voor rekening van Gaart. Weliswaar werd in het voorjaar iemand gehuurd om het land om te ploegen, maar de rest, zoals zaaien, poten, wieden en oogsten, deed hij alleen. Afwisselend werd op beide akkers rogge met later witte knollen en aardappelen verbouwd, terwijl een hoek werd gereserveerd voor verschillende koolsoorten. Gemiddeld tien maanden van het jaar kon men Gaart op dit land vinden, altijd vergezeld door zijn venijnig keeshondje. Hij werkte gestadig door, al lag zijn tempo niet bepaald hoog. Zijn opvatting was kennelijk: "Kom ik er vandaag niet, dan maar morgen". Daardoor voerde hij, als de winter vroeg inviel, vaak een verbeten strijd tegen de weersomstandigheden, een strijd die hij, tot hun nadeel, ook wel eens gedeeltelijk heeft verloren.
Ondanks al dat geploeter op hun akkers had Gaart ook thuis nog zijn eigen speciale werk, namelijk spek roken. Veel mensen slachtten in het najaar een of meer varkens, maar weinigen konden dat zelf verduurzamen, dus kwamen zij bij hem. Ontelbare rijtjes spek, hammen en rookworsten hebben in de grote schouw gehangen. Gaart had gevoel voor dit werk, zocht het beste berkehout uit om het spek glanzend en smakelijk te roken, zodat hij alleen maar tevreden klanten had. Bij al dit werk was Gaart ook nog lid van de vrijwillige brandweer, waardoor hij soms op de onmogelijkste uren paraat moest zijn.
Eigenlijk leefden de drie als leden van een commune, al zou dat woord hen niets hebben gezegd. Alle verdiensten gingen gezamelijk in een ijzeren trommel, die door Woutje werd beheerd en waaruit alle behoeften, al of niet van persoonlijke aard, werden betaald. Ieder had dus zo zijn eigen werk waar de ander zich niet mee bemoeide, maar één karweitje deden zij gezamelijk en met veel liefde: ,,Mientje", de koe, verzorgen en vooral verwennen. Mientje was al niet zo jong meer; in vroeger jaren, na het eerste kalf, had zij behoorlijk melk gegeven, maar geleidelijk werd zij door alle drie schromelijk overvoerd. Daardoor en door het feit dat zij één kalf voor Mientje voldoende vonden, steeg wel gestadig het gewicht maar ging de melkproduktie zienderogen achteruit. Dat deerde hen minder; voor melk waren er altijd nog een paar geiten. Onverdroten gingen zij door Mientje, boven haar dagelijks rantsoen, beurtelings lekkere hapjes toe te stoppen. Het dier was hun trots; geen van drieën zou naar bed gaan zonder Mientje, met een klap op haar achterste, welterusten te zeggen. Vaak stonden zij het dier te bewonderen, dat alsmaar ronder werd en hen, dankbaar voor al die extraatjes, met haar trouwe koeieogen aanstaarde.
Op zekere dag, terwijl Mientje weer eens werd bewonderd, kwam een buurman aansloffen. Ook hij had alle lof voor het dier, maar gaf toen als zijn mening te kennen: "Een pracht koe, zo vet as modder, maar ik zou d'r zo zoetjes aan van de hand doen". "Mientje verkopen? Geen sprake van buurman, 'k zou niet weten waarom", kwam Woutje. "Nou, ik heb jullie gewaarschuwd, maar als dat zo door gaat, zie ik ze vandaag of morgen nog uit elkaar spatten, dat kan nooit lang meer goed gaan. Dan heb je niets, en nou beur je bij de slager er nog een aardige cent voor", antwoordde buurman. Verschrikt keken de drie elkaar aan. Naar de slager brengen was hard, maar zo'n einde als buurman voorspelde mocht Mientje in geen geval hebben. Met een bezwaard hart besloten zij toch maar diens raad op te volgen.
Maar dat bleek nog niet zo eenvoudig. Aanvankelijk was er geen slager in het dorp die het dier wou kopen. Zo veel vlees in één keer, dat risico was te groot. De koelkasten stonden nog in de kinderschoenen; een verstandig slager slachtte niet meer dan hij in één week kwijt kon. Tenslotte werden de slagers Hartman en Holtrust bereid gevonden het dier voor gezameijke rekening te kopen. Begeleid door de drie Hendriksens maakte Mientje haar laatste gang naar de slachtplaats van Hartman aan de Bunschoterweg.
Jarenlang hebben de drie in hun boerderijtje op hun manier geleefd en gewerkt; zij stelden geen hoge eisen aan het leven maar waren tevreden met wat elke dag hen schonk. Evenmin waren het bijzondere mensen, zij konden amper lezen en schrijven, traden nooit op de voorgrond, maar ongetwijfeld heeft ook hun leven zin gehad.
Ook hun einde is gekomen: voor Willem in de zomer van 1935. Tijdens werkzaamheden werd hij onwel en overleed enkele dagen later. Woutje, de oudste van de kinderen, overleefde hem een goed jaar, zodat Gaart alleen overbleef. Dat kon hij niet bolwerken, geen mens in huis die goede morgen of avond tegen hem zei, eten koken lag hem niet, tegen dat alles was hij niet opgewassen. In 1938 werd hij dan ook in een rusthuis opgenomen, waar hij in de oorlogsjaren is overleden.
De bezittingen kwamen onder de hamer. eigenaar van de grond aan de Schoolstraat werd J. Versteeg. Deze bouwde er een enkel en een dubbel huis op en plantte de rest van het terrein vol vruchtbomen. Nu is dit hele terrein, alsmede de Schoolstraat en verdere omgeving, opgeofferd aan het nieuwe gemeentehuis, en de naam .Peerdenkuul" is in het vergeetboek geraakt.
Het boerderijtje met inboedel kwam in het bezit van de vereniging "Oud Ede", die, na restauratie, het als museum inrichtte. Ook dat is al weer verleden tijd, daar men inmiddels voor dat doel een veel beter onderkomen heeft gevonden in het voormalig station Ede-Centrum. Het boerderijtje staat er nog altijd. Wat er mee gaat gebeuren is onzeker, maar wel staat vast dat Woutje, Willem en Gerrit de laaste bewoners zijn geweest.
ID: 6 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
In De Telegraaf van 10 april 1941 stond een bericht over een moord op De Schans, een oud bastion van de Grebbelinie, op de grens van Lunteren en Renswoude. Dit artikel staat hieronder. Daarna is het het verhaal opgenomen dat, veel later, over deze gebeurtenis is verschenen.
(Van onzen correspondent).
ARNHEM. 9 April - Bij het lijk van den onbekende jongeman, dat Zondagavond op de grens der gemeenten Ede en Renswoude werd gevonden heeft poitie een briefje aangetroffen waarop de naam Helmut Wetzko voorkomt. In verband hiermede verzoekt de commissaris van politie te Ede ieder, die omtrent dezen naam of den persoon Wetzko inlichtingen kan verschaffen, daarvan mededeling te te doen aan hem of aan de politie ter plaatse.
Ondanks het uitgebreide onderzoek is het de politie nog niet gelukt eenige opheldering in deze geheimzinnige moordzaak te brengen. Men staat voor groote moeilijkheden, omdat vrijwel geen enkele aanwijzing verkregen kon worden. De moord is vermoedelijk in den nacht van Zaterdag op Zondag gepleegd in een afgelegen streek. de Schans geheeten. Zondagochtend omstreeks e!f uur werd het misdrijf ontdekt door een jongeman uit Lunteren die over den dijk in de Schans fietste. Op vrij grooten afstand van den dijk, dicht bij een veenplas, zag de wielrijder een fiets liggen, en daarnaast een menschelijk lichaam. De jongeman stapte af en ging op verkenning uit. Hij vond tot zijn ontsteltenis naast een damesrijwiel het lijk van een man van omstreeks 25 jaar. Het slachtoffer had een schotwonde aan het hoofd en eenige messteken in de hartsstreek.
Onmiddelijk stelde hij de politie van zijn vondst in kennis. Spoedig waren de commissaris van politie te Ede, de heer H.P.J.. Huisman, dr. S.A. Appel uit Lunteren, de marechaussee uit Veenendaal en gemeente-politie uit de omliggende plaatsen Lunteren, Ede en Renswoude ter plaatse. Eenige uren later arriveerde ook de politieagent De Sutter uit Amersfoort met zijn speurhond Preston. De hond werd lucht gegeven, doch dit had geen resultaat.
Dr. Appel constateerde dat de dood reeds ongeveer elf uur geleden moest zijn ingetreden. In deze omgeving heeft men Zaterdagavond tusschen elf en twaalf uur hooren schieten, terwijl men ter hoogte van de afgelegen plek eenige mannen heeft gezien.
Het slachtoffer kon steeds niet geïdentificeerd worden. Er is evenmin bericht binnengekomen, dat een jongeman beantwoordende aan bet signalement van het slachtoffer, wordt vermist. In de tasch van het damesrijwiel, dat bij het lijk werd gevonden. is wel een briefje aangetroffen, doch deze stille getuige heeft geen resultaten opgeleverd. Het was een leverantiebriefje van een groote zuivelinrichting, aan de achterzijde waarvan eenige boodschappen stonden opgeschreven, alsmede de namen van enkele personen. Het briefje maakte het mogelijk de herkomst van het rijwiel vast te stellen, waarbij tevens bleek dat de fiets niet aan het slachtoffer toebehoorde.
Men staat derhalve voor een raadsel. De politie hoopt echter, dat het briefje. dat thans is gevonden, eenig licht in het raadsel zal brengen.
Herman was een klein, onaanzienlijk mannetje, hij sprak het Nederlandsch met een Duitsch accent, en vertelde dat hij uit Maastricht afkomstig was, en lang in Duitschland had gewerkt.
Soms vertelde hij dat Herman Hannesse heette, of Herman Kramer, en dat hij in Essen was geboren. Zijn geboortedatum was 26 Maart. Anna Katharina Kreuz, de huishoudster van Gerrit Kraay, bij wie hij in de kost was, mocht hem niet, hoewel zij zelf Duitsche was.
De eigenlijke naam van het mannetje was Helmut Wetzko. In Augustus 1940 verscheen hij voor het eerst in de buurt van Appel. Hij vertelde dat hij naar Engeland wilde. Hij zei ook, dat hij vliegenier was geweest. Een andere keer vertelde hij dat hij zware wagens had gereden. Daar hij voortdurend op leugens werd betrapt, kon het niemand eigenlljk schelen wat hij vertelde. Kraay, die in Appel onder Nijkerk woonde, had hem in huis opgenomen. Dat kwam eigenlijk zoo. Op een dag, begin september 1940, was hij daar komen aanloopen en had om wat water gevraagd, omdat hij zoo'n dorst had.
Kraay zei, dat hij wel een kopje koffie kon krijgen, en dus was hij binnengekomen. Hij had gevraagd, of hij niet een paar dagen mocht blijven, en het was van dagen tot enkele maanden geworden. Hij hielp een beetje met alles, hij was gekomen in een versleten blaauw pak met een overall en geleidelijk had Kraaij wat kleeren gekocht, een gummi overjas, een paar vetleeren schoenen, enz.
In Januari l94l kwamen de nieuwe broodkaarten, en daar Herman geen persoonsbewijs en geen distributiebescheiden had eischte Kraay dat hij die zou aanvragen. Daar had hij geen zin in, en toen hij op een dag in de winkel van van den Essenburg had hij gevraagd of die geen baas voor hem wist.
Toen Jan Doppenberg uit Buurthel onder Putten op een zaterdagavond blj Willem van Essenburg in de winkel kwam vroeg Willem hem of hij misschien een dagloner kon gebruiken. Dan wist hij wel iemand voor hem. Jan had er wel ooren naar, en reeds zondagavond 28 Januari bracht de zoon van van den Essenburg de nieuwe gast. Herman vertelde, dat hij 26 weken bij Kraay had gewerkt, maar hij had het er slecht, en wou wel van baas veranderen.
Kraay en zijn huishoudster zagen hem met genoegen verdwijnen. Je wist niet wat je aan hem had. Hij kreeg nooit brieven, sprak nooit met iemand behalve met de naaste buren, hij praatte zeer onverstaanbaar, en wat hij vertelde was meestal gelogen. Zoo kwam hij bij Doppenberg, maar na veertien dagen zei hij dat hij van boer wilde veranderen, hij had het daar niet naar zijn zin.
Hij had gepraat met Hendrik van den Berg, en die had hem een ander logies beloofd. Dinsdag kam van den Berg hem halen. Doppenbers vroeg, waar hij heen ging, maar dat wist van den Berg zelf niet. Van den Berg bracht hem bij Klaas van den Bor onder Terschuur. Deze zou hem naar een andere boer brengen. Het was toen 18 Februari.
In die dagen had Jan Everts, een boer in het Schaffelaarsche bosch te Barneveld, een advertentie in de krant gezet, hij vroeg om een daglooner. Toen was Klaas van den Bor bij hem gekomen. Hij vroeg of hij al voorzien was. Toen hij hoorde dat de plaats nog open was, bracht hij hem Herman.
Everts was niet tevreden over zijn gast. De vent praatte een beetje onverstaanbaar Duitsch, en had helemaal geen papieren.
Toen hij een paar dagen later in Barneveld van den Bor tegen het lijf liep vroeg hij hem, Herman maar weer terug te halen. Op 2 April 's-avonds om 10 uur haalde Klaas hem terug. Everts wist niet waar zij heengegaan waren. Hij was in die tijd een keer weggeweest, dat was op 30 Maart. Everts dacht dat hij voorgoed de beenen had genomen, omdat hij op de fiets was gegaan, maar 's-avonds om elf uur was hij teruggekomen.
Zoo waren dan Klaas van den Bor en Herman, die wij verder maar Helmut zullen noemen, verdwenen op 2 April.
Klaas was eigenlijk ook een soort vagebond. Zijn moeder, die weduwe was, had niet veel plezier aan hem beleefd. Als jongen van 15 jaar, ergens bij een boer werkend, had hij haar eens geschreven dat hij verder zijn kostje wel zou ophalen. Hij wilde blijkbaar niet onder voogdij staan.
Later had hij een tijdje gewerkt bij het aanbrengen van de electrische netten. In 1937 was hij werkzaam in de Haarlemmermeer. Hij was daar in de kost bij Piet Kolle, waar hij verdween zonder zijn kostgeld te betalen. Hij stond er nog voor f 60 in de schuld. Later was hij in de kost bij D. Langerijs in Berkhout, waar hij ook met f 50 schuld verdween. Ook in de herbergen liet hij maar opschrijven.
Met Kerstmis l939 was hij nog eens bij Lagerijs terug geweest. Hi had toen verteld, dat hij onderwijl getrouwd was, maar dat zijn vrouw na drie maanden aan gezichtskanker was gestorven.En later had hij weer thuis gezeten bij zijn moeder Als hij vast loon had betaalde hij kostgeld, anders niet.
Het liefst ging hij er op uit om mollen te vangen Wat hij daaraan verdiende behield hij zelf. Zijn moeder begreep niet waar hij zijn centen aan uitgaf. Eens bleef hij maandenlang weg, zonder dat zij wist waar hij zat. Dan verscheen hij plotseling weer.
In de week tusschen 25 Maart en zaterdag 29 Maart had hij mollen gevangen in de buurt van Ederveen en Renswoude. Hij sliep dan bij zijn zwager Maas Donkelaar aan de Heremeijersteeg. Hij vilde de mollen en bracht de huidjes meestal bij Gijsbert van 't Land aan de Keperweg te Nijkerk. Hij kreeg dan voorloopig uitbetaald, dan kwam er een koopman uit Ameratoort om de huidjes te halen en zaterdags kwam Klaas om definitief af te rekenen.
In de week van 3l Maart 1941 tot 5 April had Klaas dicht bij huis mollen gevangen
Wat gebeurde er intusschen met Helmut?
Zondag 30 Maart was hij nog even op bezoek geweest bij Doppenberg. Hij vertelde dat hij nu bij een boer in Ede was, maar noemde de naam niet. Hij bezocht die dag ook Gerrit Koopman, en reeds 's-avonds cm 7 uur op een heerenfiets weg.
Volgens mededeelingen van de partisanen zou Helmuth een Duitsche spion zijn, en er werd besloten hem op te ruimen.
Hij beweerde gedeserteerd te zijn van de Luftwaffe en naar Engeland te willen.
Klaas en een medewerker besloten hem geluidloos op te ruimen, en zij kwamen met hem bij de beekbrug te Stoutenburg, waar Helmuth met een hamer een klap op zijn kop kreeg. Zij gooiden hem daarop te water. Zijn harde kop was hiertegen echter bestand, hij krabbelde uit het water en trok weer verder, maar zijn fiets was hij kwijt.
Het was lichte maan, en hij ging naar de boerderij van P. Rooozenboom te Stoutenburg. 's Nachts om 1 uur klopte hij op de ruiten. Roozenboom riep: "Wie is daar?", en Helmuth brabbelde "Ja, ja", en dan zei hij "Hooi, stro,en erin. Ganz nat". Roozenboom had geen zin om open te doen, en Helmuth schuifelde naar het bakhuis. Roozenboom hoorde, dat toen hij de deur opende, die over de drempel kraste. Toen Rozenboom de volgende morgen om 6 uur opstond en in het bakhuisje ging kijken, was de fiets van zijn vrouw verdwenen.
Ook Jan Leijenhorst te Stoutenburg kreeg een kwartiertje later bezoek van Helmuth. Hij klopte aan het raam van de slaapkamer. Jan zag buiten een kletsnatte kerel staan, die met zijn ellebogen leunde op de vensterbank. Hij rilde van kou, en zei dat hij naar Barneveld moest. Jan weigerde hem binnen te laten, waarop hij wegging, op zijn fiets stapte, en de weg naar Barneveld insloeg. De volgende morgen wezen twee kletsnatte strepen op de vensterbank, waar hij met zijn ellebogen had gerust.
De partisanen waren onthutst, toen zij op 4 April Helmuth in Barneveld terug zagen.
Klaas van den Bor zou hem zogenaamd naar een andere boer brengen, een kameraad zou doorgaan voor de zoon van de boer. Zij zouden hem naar de Schans lokken, en daar definitief met hem afrekenen. Helmuth ging er op in, en op 5 April 's-avonds om half negen kwam hij Willem Holle tegen, die vriendelijk "Dag Herman" tegen hem riep.
Een paar uur later stonden Gerritje Veldhuizen en haar vrijer Marinus Bos bij de Beekbrug, waar Gerritje woonde. Duidelijk hoorden zij vier schoten. Klaas en zijn kameraad hadden hem inderdaad naar de Schans gebracht, maar de Duitscher was slim, en reed steeds achteraan. Aan de Schand gekomen deed Klaas daarom of hij zijn achterlicht moest nakijken, en toed de Duitscher hem passeerde schoot hij hem door het hoofd.
De volgende morgen om half elf fietste Maas van Harren langs de Schans, en vond het lijk van Wetzko. Naast het lijk lag een damesfiets. De politie werd gewaarschuwd, en het onderzoek begon. Het lijk werd geschouwd door dr. Hulst, (een andere bron noemt de Lunterse arts dr. Appel) . Hij constateerde een schotwond door het hoofd en een messteek door het hart. Langs verschillende kronkelingen kwam de politie te weten dat Klaas de vermoedelijke dader was. Zij verhoorden de moeder, en hielden huiszoeking. De huiszoeking leverde niets op. Klaas was sedert eenigen tijd zoek. Wel bekende de moeder dat hij in de avond van 5 April weg was geweest, en heel laat thuisgekomen. Ook bleek dat hij een grootmes had gekocht bij Entendijk.
Nog eens ontdekte de politie een glimp van Klaas. Hij was gezien op woensdag 23 April in een vischwinkel te Amsterdam. Hij had erge honger gehad, en had daar garnalen gekocht, die niet op de bon waren. Hij vertelde aan de eigenares, Juffr. Spekkers, dat hij gevlucht was uit een concentratiekamp in Duitschland, en dat hij daardoor geen papieren had. Zijn vrouw had hem verlaten, en scharrelde tegenwoordig met een Duitscch officier.
Volgens andere berichten gelukte het Klaas naar Engeland over te steken, en zou hij nog meerdere malen boven Nederland zijn gedropt. Tot hij in Maart 1945 door de Duitschers werd gevangen genomen en gefussileerd.
ID: 144 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Ossenkoppele had van het verzamelen van toponiemen ("Veldnamen") een hobby gemaakt, en had er zo'n 2700 bijeen gebracht.Deze collectie is gebruikt om een "Veldnamenatlas" te maken.
Ossekoppele was niet wetenschappelijk geschoold, en mede daardoor is zijn veldnamencollectie, hoewel als bron zeer belangrijk, vanuit historisch-geografisch standpunt bezien van onvoldoende kwaliteit. Zo ontbreekt een bronvermelding.
Onderstaande beschrijving van het Edese Bos met de daarin door Ossenkoppele aangegeven toponiemen is daar een goed voorbeeld van. De grote lijn is correct, maar als hij verklaringen voor toponiemen geeft is duidelijk herkenbaar dat er sprake is van "hineininterpretieren", er wordt een verklaring bedacht die niet gebaseerd is op feiten.
Toch vormt de tekst met de bijbehorende afbeelding een waardevol document omdat er, los van de vraagtekens die gezet moeten worden, ook veel waardevolle informatie in te vinden is. Waarbij deze bron, mogelijk meer nog dan andere bronnen, zorgvuldig en met voorzichtigheid gehanteerd dient te worden. Dan echter is, niet alleen voor lokale onderzoekers, ook dit stukje van Ossenkoppele de moeite waard om op te nemen onder het tabblad "Toponiemen" op de website van de Stichtig Erfgoed Ede.
Het Edesche Bosch behoort ongetwijfeld tot de oudste bossen van ons land, want in 1426 wordt het al vermeld in een leenbrief van het huis Kernhem. Het bosch was vroeger eigendom van 13 eigenaren (de bosmalen, boeren uit de buurschappen Doesburg en Ede-Veldhuizen), de namen zijn echter niet bekend. Aan het hoofd stond de boer van de Slijpkruik. Veel invloed had de graaf van Wassenaar, omdat hij ook eigenaar was van de Slijpkruik.
Het bosch was het gedeelte rechts van de Oude Wekeromseweg, dit zijn de nummers van 7 t/m 22. De nummer 1 t/m 6 lagen braak en werden later bebost met eikenhakhout, wanneer is niet bekend. Dit gedeelte was genaamd 'Het Loke Bosch' of 'Het Loo', terwijl het eigenlijke bosch was genaamd 'Het Hooge Bosch'. Het bosch bestond voornamelijk uit eiken en berken, wat hoofdzakelijk diende als brandhout of zwaar eikenhout en eikenhakhout. Alle andere soorten lof- en naaldhout die er nu zijn zijn exoten; die kwamen hier van nature niet voor.
Het Edesche Bosch bestaat uit 22 vakken die onderling nog weer namen hebben, dit tot verduidelijking waar de arbeiders moesten werken. Er hebben veel meer oude namen bestaan, maar die zijn niet te traceren.
Vak 1 is Stompekamp, was vroeger heide en is later bebost. Een gedeelte is thans bezet door de PGEM en het kerkhof.
Vak 2 heet Doesburgerbos, dat is aangekocht in 1902 toen de Doesburgerbuurt dit verkocht. Nr. A geeft aan het Roosendaalse bos, het zaad werd gekocht afkomstig uit die plaats Roosendaal. Nr. B is Nazareth een kleine zandverstuiving, want - bijbels gezien - kon uit deze plaats niets goeds voorkomen. Nr. C Franse Dennenbos, slecht groeiend omdat het van zuidelijke afkomst was. Nr. D heet Preekstoel, toen in 1914 de oorlog uitbrak kon er niet gekerkt worden in de Oude Kerk en had H. Staf (destijds de boswachter) deze plaats beschikbaar gesteld.
Vak 3 heet Hullenberg. Nr. A Het Lunterse bos, het lijntje rechts van A heette vroeger Oude Lunterseweg.
Vak 4 heet Doolhof. Nr. A, hier ligt de bekende bloedkei, en is vroeger de Doolhof aangelegd maar daarvoor heette het Gravenbergje. Nr. B Lodel wat betekend laagte. Nr C. de Driehoek, spreekt voor zichzelf.
Vak 5 heet Varkenshouw, geen oudheidkundige naam, maar wel zijn daar in 1952 nog enkele varkens doodgeschoten.
Vak 6 heet Lagehouw, geen namen.
Vak 7 heet Iperse Hoeven, wat die naam betekent weet niemand. Nr. A Kouseband, heeft de vorm van een kous. Nr. B Kostershouw, die man was zeker koster, vandaar. Nr. C Noordhouw, noordelijker kon het niet.
Vak 8 heet Oude Hoeven, misschien het oudste deel van de boeren. Nr. A heet De Boom, een oude eikenboom die er nu nog steeds staat.
Vak 9 heet Bruno's bos. totaal onbekend waar die naam vandaan komt. Nr. A heet Moshoogte, veel mos aanwezig. Nr. B heet Graven Allee. Hier reed de graaf van Wassenaar door met zijn paard als hij het bos inging. Nr. C heet Blekhouw, naam onbekend. Nr. D heet Kaarsenlichter, hier stond vroeger een lantaarn. Tussen C en D ziet u een stippellijntje, dit was vroeger een geliefd pad om te wandelen. Elk voorjaar werden door arbeiders de paden afgeharkt met een hooihark en plaatselijk werd met de schop gaten gedicht. Na 1970 is dit nooit meer gedaan, toen was het eigendom van de gemeente.
Vak 10 heet Harrelpad. Nr. A Boswal, hier liep de wildwal langs. Hier tegenaan lag de Gosanhouw, naam onbekend, Nr. B Horsting's bosje genaamd naar de wethouder van de gemeente Ede die tevens landmeter was en het Edesche Bosch in kaart heeft gebracht.
Vak 11 heet Hakenhouw. Nr. A De Trappen, naam onbekend.
Vak 12 heet Kattenbos, de naam zegt het al. Nr. A heet het Kermesje, naam onbekend. Nr. B Jonge Houw is een van de laatste aanplantingen. Nr. C. Stafhouw, oude boswachter. Nr. D. van Raaij's Houw, eveneens oude boswachter. Nr. E. Eikenkattenbos., groot zwaar eikenbos.
Vak 13 heet Slangenheggen, er zaten slangen in hakhout.
Vak 14 heet Brandhouw. Heeft niets te maken met brand. Vroeger gingen dorpelingen met koeien, schapen en varkens naar het kattenbos, daar mochten ze de dieren weiden op de eikels. Om niet in de war te raken werd er een vuurtje gestookt en met een brandijzer werden de dieren gemerkt dan kende iedere eigenaar zijn beesten. Want die liepen natuurlijk door elkaar. Koeweg herinnert nog aan die naam. Nr. A. heet de Grote Brandhouw. Nr. B heet de Kleine Brandhouw. Nr. C Nieuwe Brandhouw: Nr. D Smalle Brandhouw.
Vak 15 heet Wolvenval, de naam zegt het al. Nr. A. Hertengat, waar herten kwamen. Nr. B. het Hoge Kattenbos, evenals Kattenbos 12 E een zwaar eikenbos.
Vak 16 heet Vergaderberg. Hier kwamen de boeren vaak bij elkaar om te overleggen. Nr. A. Dichtegat, de naam is niet bekend. Nr. B. Kleine Vergaderberg
Vak 17 heet Slophozenkamp, dit is een persoonsnaam. Nr. A. Ronde Wal, dit is vroeger een kwekerij geweest van eikenstek, een wal er omheen diende om het wild op een afstand te houden. Nr. B. Rentmeestershouw, dit zegt genoeg. Nr. C Kerkenhouw. Nr. D. Armenhouw, dit waren twee kleine percelen eikenhakhout. Bij 17 ziet u één dik weggetje lopen en er om heen 2 stippellijntjes deze waren ook genaamd resp. Onderste pad, Middelste pad en Bovenste pad. Deze paden werden ook onderhouden zoals in het Bruno's bosch werd omschreven.
Vak 18 heet Mosselse bosch. Nr. A. Klein Netje, naam onbekend. Nr. B Ophangingsbosje, hier had zich iemand opgehangen. Nr. C Achterste Beukenbosch, een zwaar bosch. Nr. D. De Geer, je ziet het.
Vak 19 heet Kreelsche Bosch. Nr.A. Noorderhouw. Nr. B. Achterste Beukenbosch, stond tegenover Mosselse bos C. Nr. C. Boswachtershouw.
Vak 20 heet Reintjesoord. Hier huisden de vossen. Nr. A. het Kattenweggetje, zal het slecht hebben bij de vossen.
Vak 21 heet Schoutenbos, genaamd naar ds, Schouten, de vroegere overheidsdienaar. Nr. A. Eikelakkers, het uiterste punt van een groter terrein dat aan de overkant van de Rijksweg ligt. Nr. B. Hondennest, hier heeft vroeger een hond jongen gekregen. Nr. C. Brinkererf, hier heeft geen boerderij gestaan, maar dit terrein is toch naar die naam genoemd.
Vak 22 heet Arnhemsche Bosch. Dit is het overblijfsel van een zeer groot bos, dat zich uitstrekte tot aan de Arnhemseweg. De Wildwal liep er midden doorheen.
--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Jan Kijlstra; 26/12/2018
ID: 162 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Zonder te streven naar volledigheid vindt u op deze pagina een aantal voorbeelden van het gebruik van het Edese gemeentewapen.
--------------------------------------------------------------------------
De villa Sterrenberg aan de Bergstraat in Ede werd na WOII het nieuwe gemeentehuis van Ede, en boven de voordeur werd een glas-in-lood venster geplaatst waarin het Edese gemeentewapen werd opgenomen.
Het venster is vervaardigd door de glazenier Pieter J. Denijs
Afbeelding: fotocollectie Vereniging Oud Ede, nr. 370940
In de Arnhemsche Courant van 16-10-1943 werd over dit venster gezegd: "Dezer dagen werd in het gemeentehuis te Ede een gebrandschilderd raam geplaatst, dat in opdracht van het gemeentebestuur werd ontworpen en vervaardigd door den heer Pieter J. Denijs te Lunteren. Het fraaie werkstuk, dat boven den hoofdingang van het gebouw werd geplaatst en een waar sieraad voor het raadhuis genomed mag worden, geeft met wapen der gemeente als centrum een voorstelling van het landelijke karakter van de gemeente en het leven (bestansmiddelen) der bevolking. Het raam s van een prachtige kleurenwerking, copositirisch goed vernatwoord en een bewijs dat de de Denijs, leerling van Kunstoefening te Arnhem, een veelbelovend glazenier is. Het werkstuk werd door hem vervaardigd op zijn eigen atelier te Arnhem."
--------------------------------------------------------------------------------
Bodes waren vroeger de postbodes van overheden. Dat zijn zij in zekere zin nog steeds, al is hun takenpakket uitgebreid, en zorgen zij ook voor het goede verloop van vergaderingen.
Bodes dragen een zogeheten "bodebus".
Een bodebus was een attribuut (een koker) van een bode bij Nederlandse overheidsinstellingen, bedoeld om poststukken in te doen. Die stukken werden, om ze in de bus te kunnen doen, opgerold. Dat vinden we nog terug in de rechtsspraak, een "zaak" wordt op de agenda van een rechtszitting gezet, en dat noemen we "op de rol geplaatst".
De bodebus werd gedragen aan de gordel en was voorzien van een schildje met daarop het wapen van de instantie die de bode vertegenwoordigde.
De bus gaf de drager ervan bepaalde privileges, zoals gratis vervoer per postkoets of diligence.
In de loop van de tijd veranderde het attribuut van een echte bus tot een (vaak rijk versierd) draaginsigne.
Dit is een bewaard gebleven Edese bodebus, voorzien van het gemeentewapen.
Afbeelding: Vereniging Oud Ede, nr. 320580
Wie meer wil lezen over de bodebus en zijn historische achtergronden vindt hier een interessant verhaal
--------------------------------------------------------------------------------------------------
EInd 19-e eeuw vestigde de heer Menger zich in Ede. Hij opende de Algemeene Boek- en Kantoorboekhandel "Het Wapen van Ede".
En aan de gevel bevestigde hij een wapenschild.
DIt is zijn briefhoofd uit ca 1895. (Bron Gemeentearchief Ede - Archief van Boek en Kantoorhandel "Het Wapen van Ede"
-------------------------------------------------------------------------------------
Paula Pieterse, dochter van de heer en mevrouw Pieterse, exploitant van hotel
Buitzenzorg aan de Amsterdamseweg, veerkleed als de Edese Maagd uithet Gemeentewapen.
------------------------------------------------------------
Een bijzonder gebruik van het Edese gemeentewapen: opgenomen in een bladversiering.
Op 9 mei 1885 was burgemeester van Borssele vijfentwintig jaar burgemeester van Ede. Ter gelegenheid daarvan werd hem door de gemeente Ede een album aangeboden met foto's uit alle dorpen van de gemeente Ede. In die tijd, toen de fotografie nog in de beginsschoenen stond, een bijzonder cadeau. Het album is in blauw fluweel gebonden, en op het voorplat bevindt zich een cartouche met het Edese gemeentewapen.
De afdrukken van de foto's in het album zijn gemaakt met een procedé dat zilverresten in de foto's achterliet. En die resten veroorzaken vlekken, die de afbeelding aantasten.
Het album is ooit in bezit gekomen van de Vereniging Oud Ede, waarschijnlijk als bruikleen om het in het toenmalige museum van de vereniging ten toon te stellen. Het mudeum is al jaren geschiedenis, en het album bevindt zich in de verzameling van de vereniging, die is ondergebrcht in het depot van het gemeentearchief. Het album is niet openbaar.
Wat zou moeten gebeuren is een restauratie van de foto's, zodat het album in stand gehouden wordt. En de foto's zouden, na ze te scannen, in de fotocollectie van de Vereniging Oud Ede opgenomen kunnen worden.
Dit is een foto uit Bennekom, zoals deze in het abum zit:
----------------------------
ID: 206 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Op bovenstaande foto, hoewel nog niet zo oud maar inmiddels ook al weer historie, zien wij de naam van een inmiddels verdwenen meubelfabriek. Deze fabriek maakte destijds klassiek aandoende meubelen uit "massief eikenhout". Een destijds zeer populair type meubel. Maar wel behoorlijk aan de prijs. Het bedrijf kon de concurrentie niet volhouden, de smaak van het publiek veranderde ook. Een bekend "broodje aap" dat, zoals bij de meeste van die verhalen, volstrekte onzin was zal ook invloed hebben gehad. Die massieve meubelen waren zwaar, en het verhaal deed de ronde dat de meubelfabriek dat gewicht realiseerde door beton in de poten van het meubelair toe te passen. Het klopt dat beton veel goedkoper is dan eikenhout. Alleen, om dat in poten van meubels op te nemen is veel duurder (arbeidsloon) dan gewoon massief hout gebruiken.
Het pand waar de meubelfabriek zijn meubels in Ede verkocht staat er nog steeds en is behoorlijk oud. Tegenwoordig huisvest het een winkel in bedden c.a. met de naam "Veluwsch Slapen". Dat is kennelijk een bijzondere manier van slapen. Op de verdieping en zolder zijn appartementen gemaakt.
Over de wederwaardigheden van het gebouw in de laatste honderdvijftig jaar zou een heel verhaal te schrijven zijn.
Maar ook over de tijd daarvoor is veel te vertellen. We komen pand het al tegen in een overeenkomst, een charter, gedateerd op 5 mei 1698. Dit stuk bevindt zich in het Nationale Archief, in de archief van de Nassause Domeinraad (1.08.11, inv. nr 3699).
In het boek "Het Loo, de Oranjes en de jacht" wordt naar dit stuk verwezen. Op pagina 55 e.v. lezen we: "Over het jachthuis van de Koning-Stadhouder (Willem JIJ) te Ede, niet te verwarren met de oude uitspanning "De Ginckel ", de plaats van samenkomst voor de jacht aan de weg naar Arnhem, is zeer weinig bekend. Het moet gelegen hebben op de hoek van de Oude Arnhemseweg en de Grotestraat. Waarschijnlijk was het terrein al voor 1680 in het bezit van de Oranjes; het huis zelf zal van voor 1698 gedateerd hebben, want in dat jaar werd aan de achterkant van het huis nog grond bijgekocht. "
Het is jammer dat de auteur, mevrouw van Everdingen, afgezien heeft van adequate bronvermelding. Dat maakt het leven voor latere onderzoekers niet eenvoudiger. Duidelijk is wel dat met "de hoek van de Oude Arnhemseweg-Grotestraat" bedoeld werd de toenmalige hoek van de Bergstraat-Grotestraat, tegenwoordig de zuidoostelijke hoek Molenstraat-Grotestraat. Hieronder is te zien waar het pand stond en nog steeds staat. De plattegrond is een detail van de kadastrale minuut uit 1832. De kadastrale minuut is de eerste set van tekeningen, waarop alle onroerende goederen (huizen, wegen, onbebouwde gronden, etc) zijn weergegeven, voorzien van hun kadastrale nummer anno 1832.
Bij een eerder onderzoek naar de villa Solitude (zie https://www.ede.nl/gemeentearchief/verhaal-van-ede/5-bouwen-en-wonen/solitudevan-rosoliemolen-tot-villa/) was het pand op de foto ook betrokken. Roel van Amerongen maakte mij in dat kader attent op een notariële akte, waarin de erven Roelofsen een huis verkopen aan de heer Bennet. In de akte omschreven als: "Een huis en hof, getekend Numero 24 en Erve. Staande en gelegen in den dorpe van Ede, voorheen geweest het Jagdhuis van wijlen Zijne Majesteit William den Derden, Koning van Engeland, belend ten Noorden en Westen de Dorpsstraat ten Zuiden de heer Heer Comparant koper en ten Oosten de buurt van Ede".
Dit is dezelfde locatie als op de foto. En hetzelfde pand, al is er veel aan verbouwd in de loop der jaren. Maar de grondvorm, en de constructieve kern, is al die jaren behouden gebleven.
Die akte, waarin de heer Bennet het voormalige Jachthuis kocht, gecombineerd met de tekst van mevrouw van Everdingen, was aanleiding om verder te zoeken. Het internet is tegenwoordig steeds meer een onmisbaar gereedschap. Mevrouw van Everdingen refereerde aan de Nassause Domeinrekeningen, waarin zij gevonden had dat de opzichter van het Jachthuis te Ede een traktement van dertig gulden per jaar ontving. De Nassause domeinrekeningen zijn terug te vinden in het Archief van de Nassause Domeinraad. En deze archieven van de Nassause Domeinraad zijn door het Nationaal Archief voortreffelijk ontsloten en via het Internet doorzoekbaar. Zo werd ook bovengenoemd charter gevonden.
Het is altijd goed om bronnen zelf te bekijken, en een scan is per e-mail te verkrijgen. De datum van het charter is 5 mei 1698, en de tekst van het charter beschrijft inderdaad een grondtransactie. Het aangekochte perceel wordt als volgt omschreven:
" .... een hoeftjen ende bleijcvelt met alle recht ende gerechticheijden vandien, op Veluwen in den Ampte ende Dorpe van Ede gelegen, albereits ten deele tot het Jachthuijs, aldaer staende , betimmert, Oost, de mestvaelt, Zuit, de weduwe van Cornelis Brants Smit, West, het voors Jachthuijs ende Noortwaers de gemene straet. "
Hieruit blijkt dat het pand op de hoek van de Grotestraat en Molenstraat al dateert van vóór 1698, en gebouwd ("betimmert") was als een jachthuis voor koning-stadhouder Willem III. En er blijkt ook dat het jachthuis al gebouwd was voordat de grond in het bezit kwam van de Staten van Gelderland. Immers, de grond die gekocht werd was al ("albereits") gedeeltelijk bebouwd met het jachthuis,
Die bouwer, of liever de opdrachtgever voor die bouw zal. net als bij de overige jachthuizen (waaronder o.m. Het Loo) de Gelderse Rekenkamer geweest zijn, namens de Staten van Gelderland. Na het overlijden van Willem III (in 1702) heeft de Rekenkamer de meeste door Willem III gebruikte panden verkocht. In het Oud Rechterlijk Archief is terug te vinden dat het pand door een lid van de familie Roelofsen gekocht werd van een Nijmeegse eigenaar. Ongetwijfeld is in het archief van de Rekenkamer terug te vinden aan wie het Edese jachthuis verkocht is, en zal langs die weg ook de Nijmeegse eigenaar gevonden kunnen worden. Maar het archief van de Rekenkamer is erg groot, en niet eenvoudig te doorzoeken.
In dit verband zijn de zogeheten "Koningswegen" ook te noemen. Bekend is de Koningsweg die van het Hof te Dieren naar de herberg/boerderij Zuid-Ginkel liep. Opmerkelijk is dat deze koningsweg niet doorliep tot het Edese jachthuis, maar stopte aan de rand van het bezit van het buurschap Ede-Veldhuizen,
Volgens (wijlen) Dr. Leijden, een kenner van oude wegen op de Veluwe, liepen er
ook koningswegen van Otterlo en Wekerom naar Ede. Opmerkelijk is inderdaad dat deze wegen ook tot aan de rand van het Edesche Bosch (toen: Loobos) een voor koningswegen kenmerkend rechtlijnig verloop vertonen. Tot aan de bosrand, een malebos. In gemeenschappelijk bezit van een aantal bosmalen ( die oorspronkelijk ook geërfden waren in het buurschap).
De vraag is waarom de koningsweg vanaf Dieren, en mogelijk die vanaf Wekerom en Otterlo, niet doorgetrokken is tot in Ede. Daar stond immers een jachthuis. En elders op de Veluwe (en daarbuiten!) is door Willem III (nou ja, zijn vertegenwoordigers) met geërfden van betrokken buurschappen immers wel overeenstemmming bereikt over de aanleg van koningswegen.
Maar dat is in Ede kennelijk niet gelukt. Mogelijk omdat het buurschap ( en de bosmalen) eigenaar waren en niet, zoals elders, slechts gebruikers?
Er zit een ander interessant aspect aan het Edese jachthuis. Het kasteel te Doorwerth lag ook aan het eind van een Koningsweg, die er vanaf het Loo naar toe liep. Op oude kadastrale kaarten is die weg, die ook over het grondgebied van Ede liep, goed te herkennen. Het kasteel te Doorwerth was echter niet gebouwd (Ede) of verbouwd (Loenen) tot jachthuis voor Willem III, het was een particulier bewoond huis. Willem III zal, als hij er tijdens de jacht verbleef, gelogeerd hebben. Bij Ede staat Kernhem, en dat huis had nauwe banden met het Loo.
Het had voor de hand gelegen dat Willem III in voorkomende gevallen dus, net als in Doorwerth, ook op Kernhem gelogeerd zou hebben. Dat was echter niet het geval, er werd ondanks de aanwezigheid van Kernhem ook een jachthuis in Ede gebouwd. Dit wijst er op dat Kernhem niet door de eigenaar (van Wassenaer) werd bewoond, maar werd verhuurd.
In het recent verschenen boek "Kernhem - een adellijk slot aan de rand van de Veluwe" (ISBN 978-90- 74205-08-5), o.m. te verkrijgen bij de Vereniging Oud Ede, lezen we dat Jacob IV van Wassenaer in 1676 trouwde met Adriana Sophia van Raesfelt. En zij bracht in het huwelijk het huis Twickel in. Dit zou, naast de Haagse residentie van de van Wassenaers, de hoofdverblijfplaats worden van de familie. Kernhem speelde daar niet, of nauwelijks, een rol in, en werd daarom (waarschijnlijk) verhuurd. Over de huurders is weinig bekend, maar vanaf 1779 werd Kernhem met enige regelmaat in kranten te huur aangeboden.
In het charter staat dat Mathijs van Engelenhove de grond verkoopt "voor zijn oude moeder Huijbertje Thijssen, weduwe van
Jan Theunissen". Zou daar een link met Kernhem liggen? De boerderij Engelenhove was immers bezit van Kernhem.
Die grond wordt verkocht voor 400 gulden aan "Mathijs Sluyter, rentmeester van Sijn Majesteit van Groot Brittagniens Domeijnen op Veluwen". De datum van de transactie is 5 mei 1698. Toen stond het jachthuis er dus al. Wanneer het precies gebouwd is weten we niet. Omdat Willem III in 1672 stadhouder van Gelderland werd, moet het tussen 1672 en 1698 gebouwd zijn. Het ligt in de rede dat het bouwjaar dichter bij 1698 dan bij 1672 zal liggen.
Het pand is helaas alleen aan de buitenzijde nog min of meer origineel, van binnen is het herhaalde malen ingrijpend verbouwd. Toch zou via bouwhistorisch onderzoek een meer nauwkeurige datering van de bouw misschien nog mogelijk zijn, bijvoorbeeld aan de hand van merktekens op het hout van de kapconstructie.
Hier wreekt zich het feit dat het pand, hoewel tot de oudste van Ede behorend, nooit is aangemerkt als monument. Het zou nog steeds zinvol zijn om hiertoe over te gan, waar het bouwvolume ( de uiterlijke vorm) de facto nog origineel is, en ook delen van de constructie (fundering, kap) nog grotendeels of geheel origineel zullen zijn.
Maar ja, monumenten en Ede, dat wringt vaak een beetje. Bovendien heeft, op grond van de gemeentelijke nota "Erfgoed in Perspectief' de "Oude Bouwkunst", van voor 1850, geen prioriteit meer. Dat is ambtelijk jargon voor: "daar besteden we geen aandacht meer aan".
Na de dood van Willem III heeft de Gelderse Rekenkamer de jachthuizen van Willem III afgestoten. Met uitzondering van het Loo, dat was en bleef bezit van de Oranje's.
Het Edese jachthuis is ook verkocht. We komen het in de Edese archivalia weer tegen in de voornoemde akte van verkoop aan Bennet.
Die zou er een rosoliemolen bij laten bouwen, maar dat verhaal moet nog opgeschreven worden
En het pand is in de jaren dertig van de vorige eeuw ook als Volkskoffiehuis gebruikt. Ook dat verhaaal moet nog opgeschreven worden. Zo blijf je bezig......
Jan Kijlstra
12-09-2017 rev. 18-10-2019
ID: 96 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Zo rond de eeuwwisseling kwam de auto in opkomst, toen nog plechtig "automobiel" genoemd en omschreven als een voertuig op meer dan twee wielen, aangedreven door een verbrandingsmotor. Het veroorzaakte een hele ommekeer bij het vervoerswezen. Verschillende stalhouderijen, in Ede o.a. Van Laar, gingen met hun tijd mee en schaften zich zo'n modern vervoermiddel aan, al waren daardoor de koetsjes nog niet direct van de baan. Ook vestigde zich, omstreeks deze tijd een garagehouder van buiten in Ede, de heer Kleinsma. Deze begon in het koetshuis van een villa aan de Stationsweg, maar later verhuisde de zaak naar een pand aan de Grotestraat, vrijwel tegenover de oude kerk onder de naam "Edese Motorenhandel". Vele Edenaren zullen zich dit bedrijf, al jaren voor de tweede wereldoorlog overgenomen door de heer Robben, nog goed herinneren.
Hier hebben heel wat Edese monteurs hun eerste opleiding voor het autovak ontvangen. Zo ook de man waar wij ditmaal wat over vertellen, Jan Herikhuisen, om nu eens niet al te ver in het verleden te duiken.
Jan had zijn voorliefde om met auto's om te gaan niet van een vreemde, ook zijn vader A. Herikhuisen kon al met een dergelijk voertuig overweg, hoewel zijn technische kennis gering was. Hij werkte in het begin van deze eeuw bij baron Bentinck die de villa "Kieck Uyt" aan de Stationsweg bewoonde. Dit fraaie pand is al lang gesloopt, nu staat er een flatgebouw.
De Dion-Bouton van graaf Bentinck
Herikhuisen was eigenlijk tuinman van beroep en als zodanig aangenomen. De baron beschikte toen al als enige in ons dorp, over een auto, merk "De Dion Bouton", maar kon er zelf slecht mee uit de voeten. Daarentegen had Herikhuisen er "feeling" voor en werd al gauw tot particulier chauffeur benoemd. Dat daar een rijbewijs voor nodig was, interesseerde hem niet en de baron nog minder. Als deze laatste maar op de plaats van bestemming kwam, vond hij het al lang goed.
Zelfs maakte Herikhuisen met de baron een vakantietocht naar de Harz; bij de snelheid van die tijd een reis die dagen duurde. Omstreeks 1918 verhuisde de baron naar Arnhem en verzocht zijn tuinman/chauffeur mee te gaan. Deze dacht er niet aan zijn oude vertrouwde omgeving, hij woonde aan het Bettekamperpad, precies tegenover halte Ede-gemeentehuis, te verlaten. Hij aanvaarde een betrekking bij de heer v. Eeghen, die juist zijn nieuw gebouwde villa "De hoge Paasberg" had betrokken. Daar werd hij huismeester, of zoals zijn baas hem deftig noemde: "butler".
Nadat zoon Jan Herikhuisen de ambachtschool te Arnhem had gevolgd, elke dag met het lokale treintje dat vlak voor huis stopte, ging hij werken bij garage Robben. Aanvankelijk als hulpje voor alles verdiende hij daar meteen goed: tien gulden per week was in die tijd geen kleinigheid. Later bleek dat zijn vader elke week een tientje aan de garagehouder terugbetaalde op voorwaarde dat zoonlief ook werkelijk het vak zou leren en niet alleen maar benzine verkopen. Robben kreeg daardoor een goedkope knecht, maar hield zich wel degelijk aan de gemaakte afspraak. Na een half jaar reeds kon Jan met alle soorten auto's omgaan als de beste en werd er al vaak voor een rit op uit gestuurd.
Zo reed hij regelmatig met een T-Ford de bekende bakker Neuman, tevens beschuitfabrikant, die op bepaalde tijden zijn afnemers ging bezoeken, zij het zonder rijbewijs. Ook met de ziekenwagen van de militaire geneeskundige dienst moest Jan, of een andere chauffeur uit de garage, vaak op stap.
De dienst in Ede beschikte wel over een klein hospitaal en ziekenauto, maar niet over mensen die met de wagen konden omgaan. Moest een ernstige patiënt naar een ziekenhuis in Arnhem of Utrecht vervoerd worden, dan werd garage Robben gewaarschuwd. De baas zelf wilde voor geen geld met dit oude vehikel rijden, maar gaf één van de knechts de opdracht er voor.
Die ziekenauto was een Fiat die eerst aangeslingerd moest worden, hetgeen na korte of langere tijd meestal wel lukte.
De versnellingshandle bevond zich buiten de carrosserie en werd bediend door met de hand een zeiltje op te beuren dat de opening van het portier afsloot. Richtingwijzers ontbraken en als claxon fungeerde een soort hoorn met grote zwarte rubberbal, waar je krachtig in moest knijpen. Voor verlichting waren twee koperen carbidlampen aangebracht met een rode petroleum lantaarn als achterlicht. Die lampen gaven in de winterdag de nodige problemen, daar het waterreservoir kon bevriezen.
Dat overkwam Jan eens toen hij onder leiding van een sergeant vijf zieken, waarvan twee ernstig, naar het hospitaal in Utrecht moest brengen. Het was winterdag en al in de avond toen zij vertrokken; bovendien vroor het behoorlijk terwijl sneeuwbuien het uitzicht bijkans onmogelijk maakten. Juist boven op de berg bij de piramide van Austerlitz begaven de lampen het. Doorgaan in dit weer zonder licht was, ook met de matige snelheid van die tijd, onverantwoordelijk. Dus zat er niets op dan bij het nabij gelegen hotel een ketel warm water te vragen om de waterreservoirs te ontdooien. Daar verstreek de nodige tijd mee zodat zij in het holst van de nacht in Utrecht aankwamen. Nadat de patiënten waren afgeleverd beslistte de sergeant dat zij in een kazerne zouden gaan slapen; het was geen weer om nu nog naar huis te rijden, zodat Jan de rest van de nacht in een krib doorbracht. Zulke dingen konden in die tijd gebeuren maar men kende nog niet de haast van deze tijd en meestal ging het wel goed.
In 1930, achttien jaar oud, nam Jan ontslag met het doel een taxibedrijf te beginnen. Nu werd het evenwel zaak over een rijbewijs te beschikken. Het behalen van dit document was in die dagen nog vrij simpel, en kostte geen handenvol geld.
Jan verzocht op het gemeentehuis een uittreksel van het geboorteregister, leende voor een paar uur een Chevrolet en reed naar Rhenen, waar de examinator woonde. Deze man, een rijkgeworden steenfabrikant, deed dit baantje er meer voor zijn genoegen bij. Nadat hij bij het statige herenhuis had aangebeld, werd geïnformeerd waarvoor hij kwam. "Ik zou graag een rijbewijs willen hebben", aldus Jan, een beetje timide. "Nou dan loop ik even mee naar de weg om te zien of jij rijden kunt", was het antwoord. Daar gekomen startte Jan, reed een paar honderd meter en kwam, achteruit rijdend, weer terug. De examinator, die rustig bij het tuinhek was blijven staan, concludeerde, nadat Jan stilstond: "Het is in orde, jij krijgt je rijbewijs".
Dat ging vlot, maar nu nog een auto: Jan had zuinig geleefd en vierhonderd gulden gespaard. Laat nu juist voor dat bedrag in Amsterdam een tweedehands Chevrolet te koop staan. Op een zaterdagmorgen reed hij per stoomtrein naar de hoofdstad: na wat keuren en onderhandelen werd de koop gesloten. Zijn laatste gulden besteedde Jan om 20 liter benzine te kopen en reed 's avonds over totaal onbekende wegen, triomfantelijk in zijn eigen auto, naar huis.
Het was inmiddels laat geworden, Amsterdam-Ede was in die tijd een hele afstand, zodat bij thuiskomst de hele familie al naar bed was. Dus zette Jan de wagen voor de ouderlijke woning en kroop eveneens onder de wol..
De auto bracht de volgende morgen de nodige sensatie: over het Bettekamperpad kwamen vrij veel kerkgangers die hun mening niet onder stoelen of banken staken. Zij vonden het maar ergerlijk op zondag zo'n uitvinding van de duivel vlak voor het huis, en liepen er met een boog omheen.
Vader Herikhuisen zat dat ook niet lekker, Jan moest op een garage uit. Na enige omzwervingen vond hij voor de auto onderdak in het koetshuis van hotel "Buitenzorg".
Het eerste Edese taxibedrijf was een feit: per advertentie werd de gemeenschap er van in kennis gesteld. Voor zes cent per kilometer konden de mensen van zijn diensten gebruik maken. Een rit met chauffeur naar Arnhem kostte drie gulden, dito naar Amsterdam een tientje. Die garage bij "Buitenzorg" was een goede vondst; mocht één der vele gasten een taxi nodig hebben, dan was Jan via de achtertuin direkt bereikbaar. De zaak verliep naar wens, al gauw kon de oude Chevrolet ingeruild worden voor een nieuwe Morris, hetgeen de comfort aanmerkelijk verhoogde.
In het najaar, als verschillende jachtpartijen werden georganiseerd, had Jan het bijzonder druk. Vaak was hij dan hele dagen in dienst van de jagers, in de middagpauze reed hij dan vanaf hotel "Buitenzorg" met een grote pan erwtensoep en het nodige bestek naar de rustplaats in het bos waar de jagers al ongeduldig op de snert zaten te wachten. 's Avonds werd er in het hotel nog wat nagekaart, waarna verschillende mensen naar huis werden gereden.
Eén van de jagers woonde in Bloemendaal en Jan moest hem daar altijd heen brengen. Hoewel goed in de slappe was, knibbelde deze klant altijd aan de prijs, die eigenlijk twaalf en halve gulden moest bedragen, maar hij vond elf gulden genoeg.
Nog sterker maakte die klant het eens vlak voor Kerstmis. Het was een succesvolle jacht geweest, in de achterbak lagen tientallen hazen en konijnen. Onderweg merkte Jan zo terloops op dat hem met de feestdagen ook wel een boutje zou smaken. Bij aankomst in Bloemendaal kreeg hij prompt twee konijntjes, maar wel trok de jager daarvoor tachtig cent van de ritprijs af.
Ja, een taxichauffeur treft allerlei soort mensen aan: royale en met de knip op de portemonnee, opgewekte en sombere klanten, Jan heeft in zijn werk heel wat mensenkennis opgedaan. In 1939 trouwde hij en verhuisde naar de Paasbergerweg. Juist dit laatste jaarvoor de wereldoorlog kocht hij bij garage van Laar een nieuwe Ford Sedan voor f 1100,-, maar hij zou er niet lang mee rijden.
In 1940 moesten alle auto's worden ingeleverd, maar Jan was wel wijzer. Hij verborg de wagen, met haar toestemming, bij mevrouw van Voorthuizen aan de Molenstraat. Goed weggestopt onder het hooi is de auto daar in goede staat de oorlog doorgekomen en na de bevrijding direkt startklaar. De eerste tijd was het rijden voor de voedselvoorziening en doktoren bij verre visite's. Later, toen een en ander weer in goede banen was geleid, ging het taxibedrijf op de oude voet verder. In 1945 verhuisde Jan Herikhuisen naar de Klinkenbergerweg terwijl hij in 1970, om gezondheidsredenen met zijn zaak stopte, die hoewel van bescheiden omvang gebleven, hem een goed en afwisselend bestaan heeft gebracht.
H. J. Nijenhuis Ede Stad 2 mei 1979
ID: 8 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Nadat Defensie uit Ede vertrokken was, en de gemeente Ede de grond en de gebouwen had gekocht, is er archeologisch onderzoek verricht, o.a. om na te gaan of er nog onontplofte munitie uit WO2 aanwezig was.
Een uitvloeisel van dit onderzoek was dat Jobbe Wijnen in 2012 een zogenoemd “bouwbiografisch onderzoek” ging uitvoeren. Dit betekende dat hij op zoek ging naar achtergelaten sporen van de aanwezigheid van de militairen in de toen leegstaande gebouwen en op de terreinen.
In totaal werden er zo’n 1200 vondsten gedaan. En dank zij een subsidie van de provincie Gelderland kon er in 2014 een project worden gestart onder de naam “Kazerne Ede: een afscheid en een nieuw begin”. Aan dit project werd een werkgroep verbonden waarin de gemeentelijke archeologe Charlotte Peen deelnam als projectleidster. Verder maakte het gemeentearchief van Ede er deel van uit, naast het Platform Militaire Historie Ede, het buurschap Ede Veldhuizen, de Archeologie Werkgroep Nederland, de vereniging Oud Ede, de stichting Historisch Museum Ede en de Stichting Erfgoed Ede. Deze laatste organisatie is tegen het eind van het project afgehaakt omdat er door één van de leden van de werkgroep een op de persoon gerichte aanval werd gedaan op de vertegenwoordiger van de Stichting Erfgoed Ede, die als forse aantasting van de integriteit moest worden gezien. Elke vorm van samenwerking met deze persoon binnen de werkgroep was daardoor onmogelijk geworden. Dit noodzaakte tot vertrek van de Stichting Erfgoed Ede uit het project.
Begin juni 2016 is dit project beëindigd met een tentoonstelling in het Akoesticum, een voormalige kazerne. Bij deze tentoonstelling is een catalogus uitgebracht. Opvallend is dat veel van de tentoongestelde, en dus in de catalogus opgenomen voorwerpen niet behoren tot de door Jobbe Wijnen gevonden zaken, de zogeheten “bouwbiografische collectie”. Van de in totaal circa 115 objecten behoort zo ongeveer de helft niet tot deze collectie. Zo’n vijftig objecten zijn afkomstig uit de collectie van het Platform Militaire Historie Ede. Dat is best wel vreemd, bij de door Jobbe aangetroffen verblijfssporen zaten genoeg interessante stukken om een complete tentoonstelling annex catalogus aan te wijden. Iets wat ook oorspronkelijk ook de bedoeling was.
Een heel bijzondere vondst van Jobbe was een schilderijtje van een nog heel jonge prinses Marijke, de jongste dochter van koningin Juliana en prins Bernhard. Het werkje was al vroeg in het onderzoek ontdekt, maar is zo’n drie jaar “onder de pet” gehouden. Het door de gemeente nieuw verworven vastgoed werd en wordt commercieel geëxploiteerd, samen met andere terreinen zoals die van ENKA, door een daarvoor door de gemeente Ede opgericht projectbureau “De Veluwse Poort”. Formeel was Jobbe Wijnen in dienst van dat projectbureau, en nadat hij de vondst van het schilderij daar gemeld had kreeg hij te verstaan dat hij daarover het stilzwijgen diende te bewaren.
Dat heeft hij circa drie jaar gedaan, maar op enig moment heeft hij het toch in de werkgroep ter sprake gebracht. Met het uitdrukkelijke verzoek om de informatie niet buiten de werkgroep te laten komen. Begrijpelijk, gezien zijn opdracht.
Omdat binnen de werkgroep niet duidelijk was om welk schilderij het ging, is schrijver dezes daarin behulpzaam geweest. Want het schilderijtje staat afgebeeld in het boek “Jan Eversen -het licht meester”. Het boek is, inderdaad, gewijd aan Jan Eversen, een -zeker voor Ede- belangrijk schilder.
In het boek staat een foto van de overhandiging van het schilderij door de toenmalige burgemeester Oldenhof aan de (eveneens toenmalige) commandant van het Wapen der Verbindingsdienst, kolonel Holle. Die foto, annex bijschrift, is aan de leden van de werkgroep per e-mail toegestuurd.
Die overhandiging aan de kolonel had een reden. Het Wapen van de Verbindingsdienst komt voort uit het Wapen der Genie. Op 18 februari 1874 vond binnen het Bataljon Mineurs en Sappeurs de oprichting plaats van “eene afzonderlijke afdeeling” veldtelegrafisten. Deze datum wordt gezien als de geboortedag van het regiment Verbindingsdienst. In 1954 bestond de Verbindingsdienst dus 80 jaar, was gelegerd in Ede, en vierde dit jubileum uitgebreid. Ook de burgerij werd daar in betrokken. Ter gelegenheid van dit jubileum ontstond het idee om “namens de burgerij” een geschenk aan de Verbindingsdienst aan te bieden. “Namens de burgerij” moet in aanhalingstekens staan, het idee ontstond binnen de Edese middenstand, en werd naar buiten gebracht door de VVV. Als nauw aan de middenstand geliëerde vereniging is de VVV wel vaker spreekbuis van ondernemers. Door het cadeau “namens de burgerij” aan te bieden kon ook de gemeente Ede in het idee participeren, ook financieel.
Het leger heeft op historische gronden altijd een sterke binding met het Koninklijk Huis gehad. In de naamgeving van de legeronderdelen, toen en nu, is dit goed terug te zien. Een bijzondere manier om deze band tot uiting te brengen was de adoptie van de vier prinsesjes Beatrix, Margriet, Irene en Marijke, die elk op hun tijd het petekind werden van een legeronderdeel. Marijke zou het petekind worden van de Verbindingsdienst.
En daarom zou, bij het 80-jarige jubileum, “namens de burgerij” een schilderij van Marijke worden aangeboden aan de Verbindingsdienst. De toen in Ede wonende en werkende schilder Jan Eversen, die ook goed portretten kon schilderen, kreeg de opdracht. En precies een jaar later, op de achtste verjaardag van prinses Marijke, werd het schilderij overhandigd aan de Verbindingsdienst. ZIe de foto hieronder.
Om vervolgens, enige decennia later, als “verblijfsspoor”, maar in feite voor oud vuil achtergelaten, in 2012 door Jobbe Wijnen te worden teruggevonden. Waarna het merkwaardige stilhouden van de vondst een aanvang nam.
Nadat uiteindelijk het schilderij in de werkgroep ter sprake kwam, bleek dat het Platform Militaire Historie Ede een bijzondere belangstelling voor het schilderij had. Maar dat was niet zo vreemd, dit Platform bestaat voor het grootste deel uit “Verbindelaars”.
Binnen de werkgroep kwam een discussie tot stand: wat te doen met dit schilderij? De gemeentearchivaris, Peter van Beek, liet direct al weten dat hij het niet in de gemeentelijke kunstcollectie wilde opnemen. Vreemd, want de gemeentelijke kunstcollectie bevat een stuk of veertien werken van Jan Eversen, waaronder een tweetal grote staatsieportretten van oud-burgemeesters. (Als een Edese burgemeester “afzwaait” wordt er een schilderij van hem gemaakt). Namens de vereniging Oud Ede liet de secretaris, Gerard Hendriks, weten dat de vereniging er ook geen belangstelling voor had. Eveneens vreemd, want ook de vereniging heeft een vrij groot bezit aan schilderijen en grafiek, waaronder zo’n zeven schilderijen van Eversen. Opmerkelijk was dat bij de vereniging niet bekend was dat het om een schilderij van Eversen ging.
De verbindingsdienst liet, via het Platform Militaire Historie, weten dat zij het schilderij “moreel claimde”. Die claim werd gehonoreerd tijdens een vergadering waar de vertegenwoordiger van de Stichting Erfgoed niet aanwezig was wegens ziekte. Besloten werd dat Marijke naar de Verbindingsdienst zou gaan. Maar bij de volgende vergadering werd het onderwerp door de Stichting Erfgoed Ede toch weer aangekaart. De Stichting Erfgoed Ede was (en is) namelijk van mening dat het schilderij voor de gemeente Ede behouden dient te worden.
Daar waren meerdere redenen voor:
1) Het schilderij was voor oud vuil door de Verbindingsdienst achtergelaten en, gelet op de staat waar het in werd teruggevonden, was er al heel lang niet meer naar omgekeken. De lijst was verwijderd, daar was kennelijk nog wel belangstelling voor geweest.
2) Naar verluidt zou de Verbindingsdienst, mocht zij het schilderij terugkrijgen, niet voornemens zijn het te laten restaureren.
3) Bij de verkoop door Defensie van het onroerend goed aan de gemeente Ede zijn deze goederen, zoals dat heet, overgedragen "in de staat waarin zij zich op dat moment bevinden". Inclusief alle achtergelaten roerende goederen. Achtergelaten roerende goederen worden automatisch eigendom van de koper. Daardoor is het schilderijtje van Marijke eigendom van de gemeente Ede geworden. Men zou ook kunnen zeggen: het door de burgerij cadeau gedane schilderij is weer teruggekomen bij deze burgerij.
4) Gelet op het cultuurhistorische belang van de schilder Jan Eversen voor Ede is het een goede zaak dat het schilderij in Ede blijft en toegevoegd wordt aan de gemeentelijk kunstcollectie. Het schilderij vormt een herinnering aan de 100-jarige aanwezigheid van Defensie in Ede, en getuigt van een band tussen de militairen en de overige burgers. Kunsthistorisch is het schilderij extra van belang als het eerste portret dat van prinses Marijke vervaardigd is.
5) Als laatste, maar dat is persoonlijk: het is een liefdevol geschilderd portret. Door Marijke ‘en profil’ en met geloken ogen naar beneden kijkend naar af te beelden is haar handicap buiten beeld gehouden. Je hoeft niet over heel veel inlevingsvermogen te beschikken om het belang van deze weergave, zeker voor dat kleine meisje, te kunnen aanvoelen.
Op een gegeven moment is binnen de gemeente overleg geweest over het schilderij. Men besloot dat alle vondsten van Jobbe Wijnen eigendom van de gemeente waren. En dat ze dat ook zouden blijven, inclusief het schilderij.
Omdat de Stichting Erfgoed Ede zich uit het project had terug getrokken bleef zij verstoken van nadere informatie over de verdere ontwikkelingen rond het portret. Jobbe Wijnen, desgevraagd, liet weten geen nadere informatie te kunnen verstrekken waar de stichting immers geen lid van de werkgroep meer was. Charlotte Peen, projectleidster, liet vervolgens weten ook nog niet veel te kunnen zeggen, maar zij verwees naar de beheerder van de kunstcollectie van de gemeente Ede, gemeentearchivaris en werkgroeplid Peter van Beek.
Laatsgenoemde meldde dat het schilderij geconserveerd zou worden. Maar: niet gerestaureerd, op financiële gronden. En dat het schilderij op de nu geopende tentoonstelling in de openbaarheid zou komen.
Dat conserveren is gebeurd. Nou ja, het doek is schoongemaakt en opnieuw gevernist. En het resultaat valt tegen. Door het achterwege laten van zelfs een minieme restauratie vertoont het schilderij ontsierende beschadigingen. Met name de kras over de neus van de prinses is zeer storend. En zelfs een simpele lijst kon er niet vanaf. Het woord “aanfluiting” is mogelijk wat zwaar, maar ‘t komt wel aardig in de richting.
Eigenlijk is dit de gemeente Ede onwaardig!
In de catalogus bij de tentoonstelling is het schilderij uiteraard ook opgenomen. Met een wel zeer merkwaardige begeleidende tekst.
Er staat dat het schilderij destijds zou zijn overgedragen aan de Cadettenwapenvereniging. Maar uit een verslag van de overhandiging in de Edese Courant van 23 februari 1955 blijkt dat het doekje was toegezegd, en overhandigd werd, aan het jubilerende Wapen der Verbindingsdienst. Nadat het enige tijd in de etalage van een Edese winkelier had gehangen zou het worden opgehangen in de officiersmess. Bij dat verslag staat dezelfde foto van de burgemeester en de kolonel als in het boek over Jan Eversen.
We lezen in de begeleidende tekst in de catalogus ook dat de schilder in 1955 de opdracht kreeg de toen 8-jarige prinses te schilderen. Maar het doek is op haar achtste verjaardag, begin 1955, overhandigd. De schilder kreeg dus in 1954 de opdracht om de toen zevenjarige prinses te schilderen.
Heel curuieus is het begin van de tweede alinea. “Na enkele jaren werd het portret waarschijnlijk vervangen door een recenter portret, zoals dat gebruikelijk is. Het oude portret ging zonder de lijst een opslag in. Wat er daarna gebeurde is niet bekend”. Vervangen door een recenter potret, zoals gebruikelijk? Dat slaat nergens op, het is zeker niet gebruikelijk geschilderde portretten te "updaten". Meer waarschijnlijk is dat tien jaar nadat het schilderij overhandigd werd er een eind kwam aan het bestaan van Marijke als petekind van de Verbindingsdienst. Want in 1965 werd zij achttien jaar, en veranderde ook nog eens haar naam.
Wat ook de reden geweest moge zijn, de Verbindingsdienst had natuurlijk zorgvuldiger moeten omspringen met een schilderij van een lid van het Koninklijk Huis. Waarschijnlijk ligt daar ook de reden dat er zo lang wat krampachtig met het terugvinden van het doekje is omgesprongen, en er geen ruchtbaarheid aan gegeven mocht worden. Want het is natuurlijk pijnlijk voor de Verbindingsdienst om na al die jaren geconfronteerd te worden met dit door hen verwaarloosde schilderij.
Even verder lezen we over het terugvinden van het werk: “een bijzondere vondst, maar ze leverde ook de nodige zorgen op in verband met het eigendomsrecht en een nieuwe bestemming”. Zoals hierboven al weergegeven waren die zorgen over het eigendomsrecht onnodig, het schilderij was automatisch eigendom geworden van de gemeente Ede. De nieuwe bestemming was wel problematisch, gelet op enerzijds de “morele claim” van de Verbindingsdienst en anderzijds de wel bijzonder goede banden van de gemeente Ede met het Platform Militaire Historie (ofwel Verbindingsdienst). Die wilde men vooral te vriend houden. Had de Verbindingsdienst toegezegd de kosten van restauratie te zullen dragen dan was het zeer waarschijnlijk dan ook niet mogelijk geweest het schilderij voor Ede te behouden. Tot restauratie was de Verbindingsdienst kennelijk niet bereid, het was voldoende als zij doekje weer in bezit kregen, zodat deze toch wat pijnlijke zaak weer uit het zicht kon verdwijnen. Het heeft er alle schijn van dat men een inschattingsfout heeft gemaakt.
De twee laatste zinnen zeggen: “Toch is de vondst van dit schilderij bijzonder vanuit cultuurhistorisch oogpunt. De gemeente Ede heeft er daarom voor gezorgd dat het schilderij werd geconserveerd”. Precies dat cultuurhistorisch element is herhaaldelijk door de Stichting Erfgoed Ede benadrukt, dus dat is winst. Dat conserveren had beter restaureren kunnen inhouden. Bijwerken van beschadingen, retoucheren, is in een restauratieproces het minste werk, en dus ook qua kosten niet de hoofdmoot. Bovendien, maar daar is waarschijnlijk nooit bij stilgestaan, er zijn kunstschilders in de gemeente Ede die dit werk graag, met liefde, professioneel, en zelfs wel gratis hadden willen uitvoeren.
Waar de gemeente Ede ook voor heeft gezorgd is dat het schilderij weer uit het zicht is verdwenen. Want het is in langdurige bruikleen overgedragen aan de Historische Verzameking van de Verbindingsdienst in Amrsfoort.Dit is geen officieel museum, en de facto bezit deze verzameling geen rechtspersoonlijkheid. Te vrezen valt dat het schilderij daarmee voorgoed uit de gemeentelijke kunstverxameling is verdwenen.
ID: 185 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Dra. Gay van der Meer (1924 -2014) was vele jaren conservator penningen van het Rijksmuseum Het Koninklijk Penningkabinet. Ook was zij langdurig conservator van het Numismatisch Kabinet van het Teylers Museum in Haarlem.
Wat heeft dit te maken met het Edese gemeentewapen, zult u zich afvragen? Nou, in directe zin niet veel. Maar indirect wel. Dra. Van der Meer heeft namelijk “Vicissitudes of a Maiden” geschreven. In vertaling: “Lotgevallen van een Maagd”. En daarmee wordt de Nederlandse Maagd bedoeld, zoals die ook voorkomt in het Edese gemeentewapen.
De studie van dra. Van der Meer is gezaghebbend, en wie hem leest zal dat onderschrijven. Zij is tot deze studie gekomen naar aanleiding van een publicatie van haar numismatische vakgenoot van de Waal, die “De Nederlandse Maagd” in verbinding bracht met Pallas Athene.
Onze “Edese maagd” is gebaseerd op een al langer in gebruik een afbeelding van de ”Nederlandse Maagd”. Deze Nederlandse Maagd personificeerde de Republiek der Verenigde Nederlanden die, zoals bekend, ontstaan is nadat met de vrede van Münster de 80-jarige oorlog geëindigd was.
Van de Waal schreef over de Nederlandse Maagd: “De oorsprong van de Nederlandse Maagd kan nauwkeurig worden bepaald. Zij was van oorsprong een Pallas Athene, en werd voor het eerst afgebeeld op een munt van de provincie Holland, in 1680”.
Van der Meer betoogt nu in haar tekst dat Van de Waal dit niet goed heeft en zij stelt, met argumenten en voorbeelden onderbouwd, dat niet alleen de Nederlandse Maagd al vóór 1680 op munten voorkomt, maar ook dat zij niet gebaseerd is op Pallas Athene, maar dat pas in een later stadium (dus achteraf) de Nederlandse Maagd gezien werd als een Pallas Athene. Zij wijt deze, in haar ogen onjuiste, koppeling aan een gebrek aan kennis. En vervolgens etaleert zij haar eigen kennis even breedsprakig als overtuigend.
Zij beschrijft hoe, naast een leeuw, al in de Middeleeuwen een vrouwenfiguur als symbool ging optreden voor steden en, later, voor de Republiek der Verenigde Nederlanden, en hoe vervolgens in een later stadium deze, als Nederlandse Maagd bekend staande personificatie van de vrijheid, werd verbonden aan Pallas Athene.
Waarom nu deze wat uitgebreide inleiding? Wel, in 2016 heeft mevrouw Josje Bakker, inwoonster van Ede, bij de gemeenteraad om aandacht voor het gemeentewapen van Ede gevraagd. Dit omdat het Edese wapen sinds 1816 zou bestaan. De Raad steunde, op initiatief van de SGP een motie die inhoud gaf aan het verzoek van mevrouw Bakker..
De Vereniging Oud Ede heeft, in aansluiting daarop, een brief aan het gemeentebestuur geschreven waarin aangedrongen wordt op meer informatie over het wapen.
De geschiedenis van het Edese gemeentewapen is kennelijk niet erg bekend, hoewel deze kennis wel, in belangrijke mate, in het Edese gemeentearchief te vinden is.
Arjan Molenaar, medewerker van het archief, heeft al in 2003 voor de toenmalige “Kennisbank” (Nu “Het verhaal van Ede” genoemd”) een duidelijke tekst over het wapen gepubliceerd. Inclusief de misvatting dat we hier te maken hebben met een Pallas Athene,
Meer recent, in 2015, heeft ds. em. Arie Romein ter gelegenheid van de in het Historisch Museum Ede gehouden tentoonstelling “Het boek der boeken” een zeer informatieve tekst geschreven met als titel “De Bijbel in wapen en vlag van Ede”.
Minder bekend is een ingezonden stuk van de vroeger zeer bekende ir. Van Hoffen uit Bennekom, die eind 1949, onder de titel “Edese munten hebben nooit bestaan”, ook over het Edese gemeentewapen schreef.
En er is nog een andere belangrijke, maar niet breed bekende, bron van informatie beschikbaar. Dat is een artikel van de destijds in Wageningen wonende heraldicus Anton Zeven. Hij had in het Wageningse gemeentearchief een zegelafdruk van het wapen van het Ambt Ede gevonden en heeft daar onderzoek naar gedaan. Dit onderzoek is gepubliceerd in het “Heraldisch Tijdschrift” jaargang 15 nr. 2 (2009).
Dat wapen is voorzien van dezelfde Nederlandse Maagd als op de door Van der Meer beschreven, oudere munten. Anders dan de eerder genoemde auteurs legt de heer Zeven, overigens terecht, geen verband met Pallas Athene.
Wel vermeldt hij der aanwezigheid in het Edese gemeentearchief van een rekening van zilversmid J. van den Bergh “voor het snijden en Leveren Van een Ambts Zegel volgens ord. Van den 3 oktober 1796”. Het is dit zegel geweest dat door de Hoge Raad van Adel is erkend als gemeentewapen van Ede. Er was dus sprake van erkenning van een kennelijk al langer bestaand wapen, niet van toekenning van een nieuw.
Die erkenning vond, zo leert het besluit dat in het Edese gemeentearchief bewaard wordt,inderdaad plaats op 20 juli 1816. Maar in dit besluit valt te lezen dat de Hoge Raad besloten heeft de gemeente Ede een wapen toe te kennen. Nee, de gemeente wordt bevestigd in het bezit van een wapen, “zijnde van lazuur, beladen met een Vrijheidsbeeld, rustende op een Bijbel, alles van goud.
Strikt genomen is niet bekend wanneer de afbeelding op het ambtszegel de status van gemeentewapen kreeg. Het is te verdedigen dat dit het geval was toen het ambt Ede, als gevolg van de invoering van de gemeentewet, overging in de gemeente Ede.
Komen we tot een conclusie, dan moeten we vaststellen dat de figuur op het Edese gemeentewapen ten onrechte wordt aangezien als personificatie van Pallas Athene, dat het Edese gemeentewapen ontstaan is als Ambtszegel in 1796, en dat dit zegel een afbeelding draagt die al veel eerder in gebruik was, en voorkomt op munten vanaf het ontstaan van de Republiek der Verenigde Nederlanden.
Overigens is het Edese gemeentewapen een zogeheten revolutiewapen. De verklaring daarvoor vinden we in de periode waarin het voorbeeld, het zegel van het Ambt, is vervaardigd. Dat was in de tijd van de Patriotten en het ontstaan van de door Frankrijk gesteunde Bataafsche Republiek republiek.
Het wapen van die Republiek is een combinatie van de Franse vrijheidsmaagd (“Marianne”), met een door een vrijheidshoed gedekte speer. Zij wordt vergezeld door de Nederlandse leeuw, en houdt met haar linkerhand een schild vast met daarop het symbool van de republiek: een bundel pijlen met een bijl. (Dit zou, o ironie der geschiedenis, later het fascistensymbool worden).
Overigens is de vormgeving van het Vrijheidsbeeld bij New York, een Frans geschenk aan de V.S. ook geïnspireerd door dezelfde Vrijheidsmaagd.
De Vrijheidsmaaagd is een afleiding van de Godin der Vrijheid, Libertas, ZIe http://erfgoedede.nl/het-wapen-van-ede/157-de-godin-libertas-als-symbool-op-het-edese-gemeentewapen.html
En de figuur in het Edese gemeentewapen gaat daarom niet terug op Pallas Athene, maar op Libertas, het symbol van de vrijheid. E.e.a. conform de verklaring van dra. van der Meer.
Over het Edese gemeeentewapen is nog veel meer te vertellen. Voor wie daarin is geïnteresseerd zijn de genoemde bronnen in kopie terug te vinden op http://erfgoedede.nl/het-wapen-van-ede/125-het-wapen-van-de-gemeente-ede.html. Daar vindt u ook een serie afbeeldingen waarop “de Nederlandse Maagd” voorkomt, al of niet in relatie tot Ede en het Edese gemeentewapen.
ID: 205 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Het mysterie van het verdwenen koorvenster
Verslag van een zoektocht, en hoe een oud idee weer tot leven kan komen
Al weer een aantal jaren terug werd ik benaderd door een lid van de Vereniging Oud Ede, mevrouw Verschuur.. Zij vertelde dat na de Tweede Wereldoorlog in het koor van de Oude Kerk een herdenkingsraam was geplaatst. Dat raam was bij de restauratie in de jaren '60 van de vorige eeuw spoorloos verdwenen. Zij had al vaak naar meer informatie gezocht, maar niets kunnen vinden. En zij verzocht mij of ik er nog eens wat aandacht aan wilde schenken.
Zo'n verzoek is voor een nieuwsgierige amateur-historicus natuurlijk een uitdaging. Het resultaat van de speurtocht, en een mogelijk vervolg daarop, staat hieronder.
Foto uit "De kerk in 't midden"
Ter gelegenheid van de restauratie van de Oude Kerk heeft Rien Snijders destijds een boek geschreven met als titel "De kerk in het midden" (Velp, z.j.). Op een daarin opgenomen foto is, zij het wat vaag, het herdenkingsraam te herkennen. Dat was dus een referentiepunt.
Als eerste stap is een e-mail gestuurd aan de toenmalige restauratie-architect Bureau van Hogevest uit Amersfoort. Zij zullen immers een dossier van de restauratie hebben aangelegd, al was het maar om in de toekomst te kunnen reconstrueren wat de situatie was vóór de restauratie, en om te kunnen nagaan welke overwegingen tot het eindresultaat hebben geleid. Helaas heeft het bureau ons geen gegevens beschikbaar gesteld.
Een tweede ingang werd gezocht via het Kerkelijk Bureau. Immers, de kerk is eigendom van de Hervormde Gemeente, de huidige Protestantse Kerk in Nederland (PKN). Het lag dus voor de hand te veronderstellen dat in het kerkelijk archief over een zo ingrijpende zaak als een restauratie het nodige bewaard zal zijn. Dit leverde uiteindelijk een reactie op, waarover later meer.
Een derde ingang zou het Gemeentearchief kunnen zijn. Bij navraag leek het er op dat het gemeentearchief niet over nadere informatie over het herdenkingsvenster beschikte.
Tijdens een vergadering van het bestuur van het buurschap Ede-Veldhuizen, die ik als kandidaat-buurmeester mocht bijwonen, kwam het herdenkingsraam ook weer ter sprake. De heer van Beek, de toenmalige gemeentearchivaris van Ede en destijds tevens buurschrijver (secretaris van het buurschap), vertelde dat het archief van de Hervormde Kerk overgedragen was aan het gemeentearchief, en ook was geïnventariseerd. Maar hij zei ook dat, ondanks extra aandacht, er niets was teruggevonden over dit raam.
Het begon erop daarom te lijken dat het mysterie niet dichter bij een oplossing kon worden gebracht.
Kort daarna kwam echter een e-mail van het Kerkelijk Bureau binnen. Dit was de bovengenoemde reactie. De administrateur, de heer Van der Scheur, meldde mij dat het archief van de Hervormde Gemeente sinds kort bij de burgerlijke gemeente was ondergebracht, en dat inzage kon worden gevraagd.
Echter, hij verwees mij ook door naar de heer Faas. En dat bleek de bron die ik nodig had om een meer compleet beeld van de geschiedenis van het venster te kunnen schetsen.
De heer Faas vertelde mij dat in de Tweede Wereldoorlog, hij dacht door een bom - maar dat wist hij niet meer zo precies, ook de Oude Kerk schade had opgelopen. Het glas dat in het centrale venster van het koor zat, was daarbij verdwenen. Zoals verderop te lezen valt is bij de bevrijding van Ede, op 17 april 1945, het glas door granaatscherven getroffen en in stukken gebroken.
De kerkvoogdij heeft de schade uiteraard laten herstellen, want anders zou de kerk niet gebruikt kunnen worden.
Kort na de oorlog, zo vertelde de heer Faas, heeft de kerkvoogdij voor dat middenvenster van het koor bij een Apeldoornse kunstenaar een herdenkingsraam laten maken. Dit is het raam waar de zoektocht over gaat.
De oude, vooroorlogse, beglazing van het venster was geplaatst in ijzeren profielen. Het herdenkingsraam werd in dezelfde de profielen geplaatst. Dat zal mede gedaan zijn om kosten te besparen.
Tot in de jaren zestig van de vorige eeuw heeft dat herdenkingsraam zijn tweeledige taak, de oproep tot dankbaarheid voor de bevrijding en de waarschuwing tegen de waanzin van de oorlog, mogen vervullen
Toen kwam de restauratie van de kerk. Bij deze restauratie is de destijds geldende trend gevolgd om alles wat niet als origineel gezien werd te verwijderen. Zo verdween ook de (later aangebouwde) consistorie.
Ook het herdenkingsraam, waarvan overigens gezegd werd dat het geen esthetische waarde had, moest verwijderd worden. Bovendien: de overige vensters van het koor, die ooit dichtgemetseld waren, moesten weer worden opengemaakt. Daarin zouden geen uit jongere tijd stammende ijzeren beglazingsprofielen passen. Reden om het middenvenster ook aan te pakken.
In de voorgenomen restauratie van de koorvensters zou het glas weer in historisch verantwoorde zandstenen kaders gezet worden. En daardoor kon het herdenkingsraam niet bewaard blijven, want het zou niet passen in die zandstenen venstervulling.
Daar viel iets voor te zeggen. Maar was er geen aanleiding om het herdenkingsraam elders te bewaren? Je zou zo zeggen van wel. En het gerucht gaat dat het venster inderdaad bewaard gebleven is. Was dat ook zo?
Dit zou het einde van het verhaal kunnen zijn. Maar toch! Zo'n groot glas-in-lood raam komt, zelfs bij een kerk, niet uit de hemel vallen. En er waren nog een paar kansjes dat er wat meer boven tafel kon komen.
De heer Faas wist namelijk ook te vertellen dat er ingebonden jaargangen van het nieuwsblad van de Hervormde Kerk, de Edesche Kerkbode, bestaan. En hij vermoedde dat die in het gemeentearchief te vinden zouden zijn. Daarin zou dan over dit raam geschreven kunnen zijn.
Vaak worden, bij het opschonen van binnengekomen archieven, onbelangrijk geachte documenten als bankafschriften, facturen, bestellingen, etc. weggegooid, omdat de zaken anders onbeheersbaar, en onbetaalbaar, zouden worden. Helaas, want uit dergelijke finaciële stukken valt heel veel informatie te halen.
Gelukkig heeft het gemeentearchief, bij het bewerken van het kerkelijk archief, ervoor gekozen om ook de financiële administratie van de kerkvoogdij te bewaren. In extenso, dus zo compleet mogelijk.
Hoewel er bij het inventariseren van het kerkelijk archief volgens de gemeentearchivaris goed gekeken was naar sporen van het herdenkingsraam, maar dat niets had opgeleverd, was ik toch nog niet geheel tevreden gesteld.
Immers, de heer Faas had mij verteld dat het raam destijds door een Apeldoorns bedrijf was geleverd, in opdracht van het kerkbestuur. Dus, zo was mijn redenering, moest er in dat kader ooit een opdracht zijn verstrekt, en zal er ook een rekening voor het raam zijn ingediend, waarvoor een betaling is verricht die zal zijn verwerkt in de administratie van de kerk.
En die administratie was bewaard! Op naar het gemeentearchief om de speurtocht verder voort te zetten. Er was inderdaad een map met de financiële administratie van de kerk. En daarin vond ik een rekening van de firma De Grip uit Apeldoorn, gedateerd op 21 september 1946, met als omschrijving "voor geleverd glas in lood raam". Dat was het herdenkingsraam waar we naar op zoek waren.
De rekening van de glazenier
Het raam kostte f 600,-- en er kwam ook nog een bedrag van f 25,-- bij voor schilderwerk. Op de rekening is aangetekend "Oude Kerk", en hij is op 7 oktober 1946 (het datumstempel geeft als jaartal 1945, maar dat moet een vergissing zijn) per giro voldaan.
Over dat raam moest welhaast in de Edesche Kerkbode geschreven zijn, en ook de Edesche Courant uit die dagen zou er zeker aandacht aan hebben besteed. Dat bleek ook te kloppen, want in de Edesche Kerkbode van 27 september 1946 schrijft de secretaris van de kerkvoogdij, de scriba, hierover het volgende:
Kerkvoogdij
17 April 1945 werd het koorraam door rondvliegende scherven van een ontploffende granaat vernield. Lag heeft het geduurd, eer het hersteld was. De Kerkvoogdij besloot reeds maanden geleden tot restauratie en thns kan ieder het nieuwe, in gekleurd glas uitgevoerde raam bewonderen. Met taai geduld werd het werkdoor de firma J. de Grip te Apeldoorn volbracht. Slechts de ingewijden waren van een en ander op de hoogte, zodat de kerkbeoeker Zondag 8 September verrast opzagen.
Over de opzet en de indeling het volgende de Bijbel bezet de onderste plaats, Gods Woord isimmers het fundament, waarop heelde Christenwereld dient te bouwen. Twee zandlopers flankeren de Bijbel. Zij houden de herinnering wakker aan ons vergankelijk leven, aan de heensnellende tijd. De ontwerper heeft gemeend het onderste vak in sobere kleuren te moeten uitvoeren, de Bijbel spreekt genoeg voor zichzelf!
Hierop volgt een tafereelals herinnering aan de oorlog. Links de vewoesting (1940) en rechts de opgaande zon van het nieuwe leven (1945). In het midden de vredesduif als symbool.
Vervolgens een Nieuw-Testamentisch zinnebeeld en, boven alles uit, het stralende lichtende kruis.
Onze kerkramen munten niet uit door sierlijkheid of kunstzin. Eertijds is dit anders geweest. De stijlen waren in zandsteen uitgevoerd, en de ramen bestonden uit glas is lood. In de ramen kan men de restanen der zandsteenen ornamenten nog duidelijk waarnemen.
Veel hadden de ramen in 1624 te lijden door een invalder Sapnjaar (de "Vastelaovendstocht" van graaf van den Berg, zwager van Willem van Oranje, maar in dienst van de Spaanse overheerser). In 1625 en 1626 werden ze opnieuws "verlooyt", d.w.z. voorzien van een nieuwe glas in lood beglazing. Deze glazen heetten naar de schenkers daarvan. Zoo was er een raam dat "het glas van den Scholtis van Ommeren" genoemd werd. Een ander heette "het glas van den ouden Teunis Aertsz".
Een ramp trog het kerkgebouw in 1635: de torenspits ging in vlammen op, de zolders brandden uit, klokken en uurwerk stortten neer. Ook het dak van de kerk was voor het grootste deel weg. Het noordelijke gedeelte van de kerk stortte in, en is nimmer weer opgebouwd.
Het spreekt vanzelf dat de "glazen" het opnieuw moesten ontgelden. In de vernieuwde kerk werden evenwel weer ramen door particulieren geschonken. Althans, we lezen in een aantekening van de kerkmeester Joahn van Ommeren een mededeeling over "het glas dat neef Reinier van Ommeren in de kerk gemaakt heeft".
Eén raam is ons nog gelaten, als herinnering aan vergane glorie. Het raam boven den toreningang, zwaar beschermd tegen de vernielzucht der jeugd, vertoont nog de oude constructie. Het was evenwel vóór de brand veel groter, en is door toemetseling bedorven.
De ramen weder in hun vroegere toestand te herstellen, het zal wel toto de vrome wenschen behooren. Restaureren in dien zin eischt een ontzaglijke som. Wellicht zal het venwel mogelijk zijn de beide toegemetselde ramen naast het neiwue koorraaaam open te maken en te restaureren.
de secretaris
In het telefoonboek van Apeldoorn vinden we ook nu nog twee schildersbedrijven met de naam De Grip. De eigenaren van deze bedrijven zijn broers van elkaar. Zij wisten mij te vertellen dat hun vader een neef van "onze" glas-in-lood leverancier was. Maar er waren verder geen gegevens meer bij hen bekend.
Hier eindigt dus de speurtocht in het verleden. Want ook in het het gemeentearchief van Apeldoorn is niets te vinden zijn over de Apeldoornse glazenier De Grip. Hij heeft meer vensters gemaakt. Onder andere het glas in lood voor de Nederlands Hervormde Kerk aan de Verlengde Maanderweg in Ede. Die kerk, uit 1938, is ontworpen door de eveneens Apeldoornse architect Slijkhuis. En het glas in lood van die kerk is vervaardigd door De Grip.
Slijkhuis, als kerkenbouwer ook de "huisarchitect" van de NH-kerk in Ede, werd door de kerkvoogdij ook betrokken bij het herstel van de oorlogsschade van 17 april 1945. Dat het niewe herdenkingsraam door de Grip is gemaakt is daarom niet zo vreemd. En dat het slechts f 600,-- moest kosten ook niet. Architect en glazenier hadden immers kort voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog samen aan de Nieuwe Kerk gewerkt. En ook toen was het begrip
"relatiegeschenk" al bekend. Het lijkt er daarom op de De Grip alleen zijn materiaalkosten in rekening heeft gebracht voor het nieuwe venster.
Als je zo met een dergelijk onderzoekje bezig bent, komt er natuurlijk veel meer langs dan hierboven beschreven is. Al doende komen er ook wel eens ideeën boven drijven. Eén van die ideeën (destijds) was: zou het niet een goede zaak zijn als er straks, in 2010 bij de herdenking van 65 jaar bevrijding, weer een nieuw herdenkingsraam in het koor zou zitten? De eerste, voorzichtige, stappen in die richting werden gezet. Een kleine commissie, bestaande uit ds. T. van 't Veld (namens de werkgroep geschiedenis van de Vereniging Oud-Ede), de heer J Poortman (namens het College van Kerkrentmeesters) en schrijver dezes (namens het buurschap Ede-Veldhuizen) ging onderzoeken of, en onder welke condities, een dergelijk plan realiseerbaar zou zijn. Want het is, zeker ook in deze tijd, van belang dat we blijven herdenken. Om af en toe eens herinnerd te worden aan wat destijds gebeurde, bijvoorbeeld door een herdenkingsraam, kan geen kwaad.
Bovenstaand verhaal werd, in 2008, gepubliceerd in "De Zandloper", het periodiek van de Vereniging Oud Ede. gedaan, en er over gepubliceerd (in 2008 alweer) in “De Zandloper”, het periodiek van de vereniging Oud Ede.
En een lid van Oud-Ede, mevrouw Schuurman (een andere mevrouw Schuurman dan genoemd in het artikel uit 2008) sprak mij aan, en vertelde dat volgens haar dat venster er nog zou moeten zijn.Zij verwees mij naar Jan-Willem van Ree, destijds beheerder van “De Rank”, het bijgebouw van de Nieuwe Kerk aan de Verlengde Maanderweg.
Omdat ook Jan Poortman, de toenmalige president kerkvoogd, al een paar maal had laten doorschemeren dat hij uit betrouwbare bron vernomen had dat het venster nog bestond (zonder overigens hier nadere informatie over te willen verstrekken) heb ik contact opgenomen met Jan-Willem.
Tijdens een telefoongesprek (op 19 mei 2009) vertelde hij mij dat in de voorbereiding van de bouw van ”De Rank” ook de kelders van de Nieuwe Kerk waren opgeruimd. En in die kelders lag ook het Bevrijdingsraam uit de Oude Kerk.Hij wist niet wat er vervolgens mee gebeurd was, maar hij verwees mij naar Henk van Veldhuizen, destijds lid van de Kerkvoogdij.
Deze wist mij te vertellen dat het venster destijds uit de kelder van de Nieuwe Kerk verhuisd was naar “Rehoboth”, aan de Driehoek. Hij zei letterlijk: “Ik heb het zelf in m'n handen gehad”.
Op mijn vraag wat er met het venster gebeurd was vertelde hij dat de toenmalige president-kerkvoogd, Stroomberg, het had meegenomen. Om het te laten plaatsen in de biljartkamer van zijn in aanbouw zijnde woning aan de Bergstraat (op de plek waar eerder de Cavaljéstichting stond).
Van Velhuizen wist ook te vertellen dat hij, later, van een zoon van Stroomberg, had vernomen dat het glas niet in de woning was aangebracht. Maar wat er dan wel met het venster is gebeurd is onbekend.
Als het glas in lood raam door Stroomberg was meegenomen van het herdenkingsraam zal met medeweten van de kerkvoogd-bouwzaken zijn gebeurd. Dat was de aannemer Wessels. Bij een gesprek met de Kerkvoogdij over een mogelijk nieuw te plaatsen venster was deze kerkbestuurder nog steeds in functie, en aanwezig, maar zweeg in alle talen. Hij lijkt mij echter de “zeer betrouwbare bron” waar Jan Poortman aan refereerde,
Het lijkt ook zonder meer aannemelijk dat het venster nog steeds bestaat. Omdat Jan Poortman zich, ook bij latere navraag door de gemeentearchivaris van Beek, niet over zijn bron heeft uitgesproken is het een raadsel wat er mee gebeurd is. De nabestaanden van de heer Strooomberg konden, en kunnen, ook geen nadere informatie verschaffen.
In het kader van een mogelijke plaatsing van een nieuw herdenkingsraam in het koor van de Oude Kerk is, anno 2008, gesproken met de consulente van de toenmalig Rijksdienst voor Architectuur, Cultuur en Monumenten, thans de RCE, samen met Claire Bloem van de Edese afdeling Monumenten. Omdat er in principe geen bezwaren waren tegen plaatsing van een nieuw herdenkingsraam, is afgetast of er meer animo bestond.
De Kerkvoogdij was, ondanks het aanvankeljke enthousiasme van president-kerkvoorgd Poortman, later weinig coöperatief. Ook de vereniging Oud-Ede liet, desgevraagd, weten in het onderwerp geen belangstelling te hebben. Reden om het onderwerp te laten rusten, in afwachting van betere tijden.
Oude Kerk Wageningen
We zijn nu weer een aantal jaren verder, en inmiddels is de bevrijding van Ede, als lokaal historisch onderwerp, hoog op de agenda gekomen. De gemeente Ede heeft hierin destijds het voortouw genomen, zij wilde het herdenken van de bevrijding van Ede tot een traditie laten uitgroeien.
Een zinvolle zaak, geschiedenis moet immers steeds opnieuw verteld worden, wil zij niet vergeten worden. En binnen die traditie is terugbrengen van een herdenkingsraam in de Oude Kerk zeker passend.
In 2020 zal het 75 jaar geleden zijn dat Ede bevrijd werd. Het zou mooi zijn om dan, op 17 april 2020, een nieuw herdenkingsraam te onthullen.
De Oude Kerk in Ede is een rijksmonument. Bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, de RCE, bestaat ook bij de huidige adviseur geen bezwaar tegen plaatsing van een nieuw venster.
In Wageningen staat een met de Oude Kerk van Ede vergelijkbare kerk. Met in het koor een herdenkingsraam. Ter illustratie en inspiratie is een foto daarvan bij deze tekst geplaatst.
Bovenin zien we twee elementen die ook in het herdenkingsraam van de Oude Kerk aanwezig waren: een kruis, en een opstijgende duif. Onderin, net als destijds in de Oude Kerk, ligt een opengeslagen bijbel.
Aangevuld met de informatie uit het verhaal van de scriba zou een (grafisch) ontwerper daar iets mee moeten kunnen om een nieuw bevrijdingsraam voor de Oude Kerk in Ede te ontwerpen. Zodat op 17 april 2020 de 75-jarige bevrijding van Ede ook in de Oude Kerk herdacht kan worden, met de onthulling van een nieuw venster.
Anders dan in Wageningen en destijds in Ede zou het te overwegen zijn niet het hele venster te vullen met een afbeelding, maar een kleinere afbeelding onderin het venster op te nemen (zie voorbeeld). En ook zou een uitvoering in lichtere kleuren de voorkeur verdienen.
Stichting Erfgoed Ede
Jan Kijlstra (secretaris)
ID: 113 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Enkele jaren geleden ontstond er beroering bij een deel van de Edese burgerij.
Wat was het geval? De beukenlanen op het landgoed Kernhem zijn oud, en voor een deel niet meer levensvatbaar. Dit geldt ook voor de Doolhoflaan, de laan die vanaf het huis Kernhem in oostelijke richting naar het Edese bos voert.
De oorspronkelijke plannen van de gemeente behelsden het volledig en in één keer kappen van de bomen, vanaf Kernhem tot aan de plek waar al eerder nieuwe bomen waren gepoot. Daar was niet iedereen het mee eens.
De ontstane commotie heeft er toe geleid dat de kap annex vervanging meer gefaseerd zal worden uitgevoerd. Dat is ook beter voor de (beschermde) vleermuizen, die juistdie oude bomen nodig hebben om hun nesten in te kunnen maken.
De oorspronkelijke plannen gingen uit van een herplant volgens de eerste aanleg. En dat is een goed idee, omdat je zo de oorspronkelijke, en historisch waardevolle, structuur handhaaft
Voordat die oorspronkelijk aanleg tot stand kon komen moest er wel aan een aantal zaken voldaan worden. Daarover is in het archief van het buurschap Ede-Veldhuizen, om precies te zijn in de resoluties van de buurspraak uit 1732, nog wel wat te vinden.
Kernhem was ooit een kasteel, met een slotgracht. In 1803 is het tot op de gesloopt, en de slotgracht werd gedempt. Op dezelfde plaats werd het huidige landhuis Kernhem gebouwd in de, in die tijd gangbare, classicistische stijl.
Het verhaal gaat dat deze herbouw op de fundamenten van het middeleeuwse kasteel heeft plaatsgevonden. Echter, toen Kernhem in de jaren 60 van de vorige eeuw gerestaureerd werd, zijn er (zoals gebruikelijk) eerst opmetingen gedaan en tekeningen gemaakt. Zouden er fundamenten van de dikke muren van een middeleeuws kasteel hebben gelegen, dan had men die bij het opmeten terug moeten vinden. Er is echter, en dat is in het Edese gemeentearchief aan de hand van het archief van de restauratie, geen spoor van teruggevonden,
De heren van Wassenaer verwierven steeds meer bezit in het Edese bos. Om een goede toegang vanaf Kernhem tot dat bos te verkrijgen wilde men een laan aanleggen vanaf het huis tot in het bos. Dar paste in de ontwikkeling van het toenmalige landgoed, met een voor die tijd kenmerkend lanenstelsel.
Deze lanen werden beplant met twee, of vier rijen beuken. De Doolhoflaan is zo’n (vrij zeldzaam geworden) vierrijïge laan. Hij gaat vanuit het midden van de voorgevel, en staat daar haaks op. Zo ontstond er een hele fraaie zichtas.
Alleen was er een probleem. Die hoofdas die het bos in moest lopen in liep vrij snel dood op de Stompekamp, grond van het buurschap Ede-Veldhuizen .
Daarom heeft de graaf in 1732 aan het buurschap gevraagd of hij een strook grond kon kopen, zodat hij de laan een stuk verder kon doortrekken, tot aan de wildwal, de “Wiltgraaff” of nog verder tot “de Lodel”. Met Lodel werd de plek bedoeld waar nu de Doolhof ligt, aan het eind van de Doolhoflaan.
Ossenkoppele vertelt in zijn beschrijving van de Edese veldnamen dat de Doolhoflaan ook wel de Gravenallee genoemd werd. De Doolhof heette vroeger ook wel het Gravenbergje, de doolhof heeft de graaf in 1732 dus zeer waarschijnlijk gelijk met de aanleg van de laan laten aanleggen.
Ossenkoppele schrijft dat de graaf de doolhof tot vertier van zijn gasten heeft aangelegd. En dat is mogelijk het geval. Maar Kernhem werd niet bewoond door de van Wassenaers, zij verhurden het. Maar in die tijd behoorde een doolhof tot de vaste inventaris van een landgoed zoals Kernhem, en de status van een landgoedeigenaar werd mede afgelezen aan de aanleg daarvan, met lanen, doolhoven, en wat dies meer zij.
Tekening van de doolhof na het inmeten van de nog aanwezige restanten van de oorspronkelijke beuken haag ca. in 1985. Juist in november j.l. is gestart met de renovatie van het doolhof om deze weer in zijn oorspronkelijke staat terug te brengen door de nodige nieuwe aanplant aan te brengen. (collectie F.G. van Oort)
Terug naar het verzoek van de graaf. Dat verzoek lag nog niet zo eenvoudig, want verkoop van buurschapsgrond moest op een buurspraak besproken worden. En de graaf was buurrrichter. Zou zijn verzoek op een gewone buurspraak aan de orde komen, dan had hij twee petten op! Een dergelijke situatie kennen we ook uit een niet zo grijs verleden, toen de toenmalige buurrichter Jan Versteeg als ambtenaar van de gemeente Ede moest onderhandelen over de belangen van het buurschap èn die van de gemeente. Het ging daarbij om het afsluiten van zandwegen over de hei. De geërfden waren het niet eens met de wensen van Defensie, de gemeente wel. De oplossing was dat buurrichter Versteeg (tijdelijk) aftrad.
In de tijd van de graaf werd een mogelijke belangenverstrengeling net zo inventief opgelost. Er werd, op verzoek van de graaf een buitengewone buurspraak bijeen geroepen. De graaf,
als geërfde, mocht daar om vragen. En de graaf, als buurrichter, had de bevoegdheid die buurspraak vervolgens zelf bijeen te roepen. Dat was dus geregeld.
Maar ja, die buurspraak moest wel geleid worden. Door de buurrichter. Tenzij de buurtrichter verhinderd was, natuurlijk. En kijk aan, het resolutieboek leert ons: “de Hooggeboren Heere Grave van Wassenaar …. buurrigter althans op den Huyze Kernhem zynde, ende sig absenteerende, ….”.
De Graaf regelde dus eerst dat er een buitengewone buurspraak kwam, maar was op die vergadering, gehouden op 20 september, hoewel letterlijk “in de buurt” want op Kernhem aanwezig, toch afwezig als buurrichter op de buurspraak.
De buurmeesters in 1732 waren ook nog eens slechts tijdelijk in functie. Naar de reden daarvan kan slechts gegist worden, maar het zou m.i. geen verwondering hoeven te wekken als de feitelijke buurmeesters hun functie tijdelijk ter beschikking hadden gesteld. Zij moesten immers binnen de kring der geërfden een over het verzoek van de graaf genomen besluit verdedigen. Dat kon weleens vervelend worden. Want de graaf was wel machtig, en kon de buurspraak kennelijk manipuleren. Dad deed hij in dit geval ook. Maar niet alle geërfden zullen daar blij mee zijn geweest. En buurmeesters zijn ook maar gewone geërfden.
Hoe het ook zij, de buitengewone buurspraak, met een college van tijdelijke buurmeesters, en buiten de aanwezigheid van de graaf in zijn functie van buurrichter, besloot de grond op de Stompekamp aan de graaf te verkopen, en de tijdelijke buurmeesters werd opgedragen met de graaf te gaan praten over de prijs die de graaf wenste te betalen, en daarvan op de eerstvolgende buurspraak verslag van uit te brengen.
Die eerstvolgende buurspraak was al snel. Op 10 november. Dit was een gewone buurspraak, maar hij werd niet als gebruikelijk op de gewone plaats, het koor van de kerk, gehouden maar bij de graaf thuis op Kernhem. Slim van de graaf, zeker in die dagen was er echt sprake van standverschil, dus de geërfden zullen met de pet in de hand op bezoek zijn gegaan.
De buurmeesters hadden bedacht dat als de graaf een vergoeding van vijf en twintig of dertig gulden voor de grond op Stompekamp wilde betalen “sulx genoeg was”. De graaf sprak daarop uit dat dit te weinig was, en dat hij ten behoeve van de buurt zestig gulden wou betalen.
Dat was ook slim van de graaf. Zo koop je gemor af. Zeker als je leest: “en zijn die zestig guldens in presentie van de geërfdens aan de Buurmeesters getelt”. Zo uit de kontzak op tafel gelegd. Terwijl een graaf zich toch doorgaans niet verlaagde tot boodschappen doen, en geld een weliswaar noodzakelijk iets was, maar toch wel vrij vulgair. Een graaf liet zijn geldzaken door anderen regelen, rentmeesters. En die Hoog Edel Welgeboren Grave van Wassenaar, Heer van Obdam, Kernhem, enz., enz., enz. lapt op een buurspraak zo maar, handje-contantje, zestig gulden, als de eerste de beste boer die op de markt varkens heeft gekocht. Knappe geërfde die dan nog bezwaar maakt!
De graaf kon de laan dus met de gewenste lengte aanleggen. Door zijn stukje machtspolitiek is, als onderdeel van het landgoed Kernhem, die fraaie Doolhoflaan ontstaan.
Opname van de doolhof met de nog aanwezige knotbeuken, Opname uit ca, 1939 (collectie F.G. van Oort)
Jan Kijlstra
22-01-2010
ID: 148 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Vrijwel iedereen weet dat de eerste Heideweek in 1935 door de VVV werd georganiseerd, maar slechts weinigen zijn op de hoogte van wat er aan dit jaarlijks terugkerend festijn vooraf ging.
In een Edese Courant van 1934 vonden we een artikel waarin ons één en ander duidelijk wordt: begin oktober van genoemd jaar hield de VVV een bijeenkomst in de Reehorst, waar de toenmalige voorzitter de heer G.J.Smits, allereerst een overzicht gaf van de afgelopen zomer. Vervolgens richtte deze de blik op de toekomst.
“Dames en heren, houdt uw oren goed open; grote gebeurtenissen werpen hun schaduw vooruit. In onze omgeving woont iemand, die onder de naam Crembalum regelmatig in het blad Groot Arnhem een Edese rubriek verzorgt. Daarin werd afgelopen zomer de suggestie gedaan dat Ede, met zijn uitgestrekte heidevelden en landelijk zo centraal gelegen zich bij uitstek zou lenen om een heidefeest te organiseren. Wij weten niet eens wie die Crembalum is, hij of zij gebruikt waarschijnlijk een schuilnaam, maar we hebben wel besloten het idee over te nemen.
De tijd van voorbereiding om reeds afgelopen zomer van start te gaan bleek te kort, maar in 1935 gaat het gebeuren. Van 26 tot en met 31 augustus hopen we met een groots opgezette Heideweek de plannen te realiseren. Daarvoor doen we reeds nu een beroep op de Edese bevolking voor medewerking van groot en klein en alle plaatselijke verenigingen. Vierdaagse Er is een voorlopig ontwerpprogramma opgesteld met tal van aantrekkelijke onderdelen zoals een openluchtspel, bloemencorso, kinderspelen, muziek- en zanguitvoeringen alsmede diverse sportdemonstraties.
De garnizoenscommandant heeft zijn medewerking toegezegd en we hebben ons met de KNAC in verbinding gesteld om op één van de genoemde dagen een sterrit naar Ede te organiseren. In beginsel heeft de directie van de NS toegezegd gedurende de laatste week van augustus goedkope dagretours naar Ede te verstrekken. Alle Edenaren worden verzocht door middel van straat- en tuinversiering, zo mogelijk ’s avonds verlicht, ons dorp zo aantrekkelijk mogelijk te maken.
Deze eerste Heideweek moet, met gezamenlijke inspanning niet alleen slagen, maar een jaarlijks terugkerend evenement worden, zoals de Vierdaagse in Nijmegen. Als het doel dat wij voor ogen hebben straks werkelijkheid is geworden, krijgt de onbekende Crembalum een standbeeld op de Paasberg”.
De enthousiaste woorden van de heer Smits werkten aanstekelijk; de eerste Heideweek werd niet alleen een succes, maar wordt nu, ruim vijftig jaar later door een aantal actieve mensen, zij het in enigszins gewijzigde vorm, nog steeds georganiseerd. Maar een standbeeld voor de initiatiefnemer, de onbekende Crembalum, is er nooit gekomen.
H.J. Nijenhuis. Edese Courant 28-06-1986
ID: 40 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
Zowel betiteling van bovenstaande onderwijsinrichting als aangegeven plaats klopt allang niet meer, maar toch was eens, onder deze naam, de school bij iedere dorpeling bekend. Het is wel aardig na te gaan hoe deze school tot stand is gekomen waarbij we de nodige gegevens putten uit het gemeentelijk archief, waar men steeds op medewerking kan rekenen.
In de tweede helft van de vorige eeuw kende ons dorp verschillende kostscholen met als bekendste het instituut van de heer Hartenlust, reeds in 1852 gevestigd in de al lang gesloopte villa “Kieck Uyt” aan de Stationsweg. Daar werd, naast lager- ook uitgebreid onderwijs gegeven en konden ook kinderen uit onze omgeving, z.g. “dagleerlingen” de lessen volgen. In 1883 besloot de heer Hartenlust de school op te heffen hetgeen door verschillende Edese ouders als een gemis werd ervaren. Men was van mening dat nu de gemeente voor dergelijk onderwijs moest zorgen; B. en W. stonden er niet onwelwillend tegenover, maar het merendeel van de raad oordeelde anders. Een dergelijke uitgaaf zou onverantwoord zijn en met de dooddoener “het onderwijs kost toch al zoveel geld” belandde het onderwerp in de doofpot.
Wel waren destijds nog meerdere kostscholen in Ede gevestigd, waarvan we er nog twee willen noemen: de school voor meisjes onder beheer van de dames Post en Leeson op “Buitenzorg” en de jongensschool van de heer Frowein in het grote vierkante huis hoek Grotestraat-Bergstraat, waar later dokter Weyer woonde.
Van 1894 tot 1897 probeerde in “Brouwershoeve” het echtpaar Lindenhovius hun geluk op dit terrein te beproeven. Daarvan is een prospectus bewaard gebleven waaraan wij het volgende ontlenen: “School te Ede voor meer uitgebreid lager onderwijs voor jongens en meisjes; opleiding o.a. voor cadetten en handelsschool alsmede voor gymnasium en H.B.S. Het schoolgeld bleek afhankelijk van het aantal vreemde talen dat de kinderen naast het normale onderwijs, wilden leren. Met alleen Franse les bedroeg dat vijftig gulden per leerling, een bedrag dat voor elke taal meer op het programma met een tientje werd verhoogd. Voor boeken en andere schoolbehoeften dienden de leerlingen, waarschijnlijk hun ouders, zelf te zorgen. Blijkbaar was een legeropleiding met het oog op een vaste en goedbetaalde baan erg in trek want de circulaire besloot aldus: “De ouders voogden van leerlingen die slagen voor de Cadetten of Marineschool betalen ene premie van één honderd en vijftig gulden".
Maar ondanks het feit dat Ede nog niet geheel van uitgebreider onderwijs verstoken was, bleef het sukkelen. Vaak werd pas vlak voor het nieuwe seizoen bekend of een cursus, afhankelijk van het aantal ingeschreven leerlingen door kon gaan. Om daar een eind aan te maken besloten, even na de eeuwwisseling, enkele vooraanstaande Edenaren tot oprichting van de vereniging: "Christelijke school voor uitgebreid lager onderwijs te Ede”. Doel was te komen tot een permanente school, die na het normale lager onderwijs doorliep tot M.U.L.O. niveau. Het bestuur van deze vereniging, die op 15 november 1902 Koninklijke goedkeuring verkreeg, bestond uit de heren: H.C. Lambers, predikant te Lunteren, W.H. Toewater en Jhr. Quarles van Ufford.
“Brouwershoeve” was inmiddels van eigenaar en ook van naam veranderd; men sprak nu van villa “Erica”. Het eerste initiatief dat de jonge vereniging nam was de aankoop van het pand “Erica”, in bezit van medebestuurslid Toewater, tegen een prijs van zesduizend gulden. Het officiële koopcontract, gedateerd 13 maart 1903, is nog altijd in goede staat bewaard gebleven. We vermelden daaruit enkele bijzonderheden: de bezitters van het onroerend goed hebben het recht water te halen uit de buurtpomp, staande achter het huis van kruidenier Van Omme, zij het dat voor een vijfde deel moet worden bijgedragen aan de onderhoudskosten. Verder mochten op het terrein geen varkenshokken of andere opstallen worden gebouwd, teneinde het uitzicht van de villa niet te belemmeren en moest jaarlijks drie gulden worden betaald aan de Nederlands Hervormde kerk voor het recht van uitgang.
De akte werd ondertekend door notaris Fischer en twee getuigen, waarvan alleen de notarisklerk C. van Bruinissen aanwezig was. Maar geen nood; in dergelijke gevallen werd een beroep gedaan op de kleermaker W. van de Ham, die aan het Wilhelminasteegje naast het gemeentehuis en tegenover de notaris woonde en vrijwel altijd beschikbaar was. Deze man toonde zich, tegen vergoeding van een borreltje, altijd bereid om in voorkomende gevallen als getuige op te treden.
Over het beleid van de schoolvereniging na aankoop van “Erica” is weinig bekend; wel staat vast dat er van 1902 tot 1907 een school was gevestigd met als hoofd de heer D. H. Pijzel. Blijkbaar marcheerde de zaken naar wens want in laatstgenoemd jaar besloot men, mede door de vrij gebrekkige huisvesting, tot het bouwen van een geheel nieuwe school. De latere markt was in die jaren nog overtuin van hotel “Het Hof van Gelderland” waar het bij zomerdag onder de zware bomen goed toeven was. Vanaf de Grotestraat liep aan de zuidzijde een soort grintweggetje naar de Brouwerstraat. Daar kocht de vereniging een lap grond, aan de achterzijde begrensd door de onlangs gereedgekomen spoorlijn Ede-Nijkerk.
Onder uitvoering van architect L. van Zoelen verrees hier een schoolgebouw van één verdieping met vier lokalen en een onderwijzerswoning. De totale kosten bedroegen f. 20.473,- terwijl de bouwvergunning op 11 juli 1907 werd verleend. Op 1 april 1908 werd de nieuwe school in gebruik genomen; de heer Pijzel bleek van het toneel verdwenen; hoofd werd de heer W.H. Rietveld. Al spoedig bleek dat men, ondanks een paar gerenommeerde geldschieters, houthandel Tulp en notaris Dinger, te hoog had gegrepen.
Het aantal leerlingen bleef beneden de verwachting, gemiddeld vijf en veertig per cursusjaar. Aangezien de school zich uitsluitend uit eigen middelen moest bedruipen, gelijkschakeling van openbaar en christelijk onderwijs vond pas in 1920 plaats, werd het steeds moeilijker de eindjes aan elkaar te knopen. Men kwam in moeilijkheden en wendde zich, ten einde raad, met het volgende schrijven tot het gemeentebestuur. “ Het bestuur van de in liquidatie zijnde vereniging “Chr. M.U.L.O. school Ede”, geeft eerbiedig te kennen dat in een algemene vergadering is besloten tot ontbinding der vereniging en tot opheffing van de door haar beheerde school. De vereniging is bereid de school, alsmede woonhuis, samen groot 13 a. en 10 c.a. voor f. 15.000.- over te doen aan de gemeente met welk bedrag de vereniging de leningen en schulden kan betalen”.
Het adres, ondertekend door de heren R. Dinger en H.J. Quarles van Ufford, werd in de raadsvergadering van 5 augustus 1911 behandeld. B. en W. reageerden enthousiast op het voorstel; voor deze prijs kon men onmogelijk een dergelijk gebouw met ruime woning neerzetten. Bovendien kon worden gerekend op een rijksbijdrage van f. 2500.- hetgeen ook prijs verlagend werkte. Wel moest met het oog op verdere rijkssteun, de naam veranderd worden in “Openbare M.U.L.O. school”. Vrijwel alle raadsleden betuigden hun instemming; uitgebreid onderwijs bleef verzekerd terwijl mede daardoor de aantrekkingskracht om zich in Ede te vestigen vergroot zou worden.
Slechts de heer Tulp, hoewel zelf financieel nog bij de afwikkeling betrokken, dacht er anders over. Vooral dat het woord “Christelijk” moest verdwijnen zat hem dwars; als het toch een openbare instelling werd, moest men bij de bestaande O.L. school aan het Maandereind een paar vervolgklassen aanbouwen. Het maakte weinig indruk; met vijftien tegen één stem werd tot overname besloten.
Op 1 april 1912 werd de school, nu onder beheer van de gemeente en met als eerste hoofd de heer W. Wieberdink, weer in gebruik genomen. Men begon met drie en vijftig kinderen, verdeeld over acht klassen, zij het dat de hoogste slechts twee leerlingen telde. Nu aan alle schommelingen een eind was gekomen waardoor een regelmatige gang van zaken ontstond, brak een bloeiperiode aan. Het aantal leerlingen steeg gestadig, zelfs zo, dat tegen het einde van de Eerste Wereldoorlog, werd besloten een verdieping met drie lokalen op de bestaande school te bouwen waardoor het markante gebouw verrees dat jarenlang een sieraad van de vroegere markt zou zijn.
Vanaf het begin van de openbare M.U.L.O. school, 1 april 1912 is een uitgebreid rapportenboek, thans in bruikleen bij het museum “Oud Ede”, bewaard gebleven waarin, klasgewijze de namen van alle leerlingen met hun vorderingen staan vermeld. Het is ons niet bekend in welk jaar het deel lager onderwijs werd afgesloten; vermoedelijk met de ingebruikname van de Neutrale school aan de Spoorstraat. Over het verdere verloop van de openbare M.U.L.O. school is bij voorkomende gelegenheden, verhuizing, naamsverandering, reeds voldoende gepubliceerd; zoals in de aanvang gezegd, bepaalden we ons slechts tot de beginjaren.
H.J. Nijenhuis Edese Courant 12/02/1986
ID: 65 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
DIT ARTIKEL IS IN BEWERKING!
De tekst is nog niet compleet, en afbeeldingen moeten nog worden toegevoegd.
“het rijke Roomse Leven” in Ede: de R.K.-enclave tussen Stationsweg en Padberglaan.
”De Vereniging Oud Ede heeft, in 2013 alweer, het boek “De Stationsweg in Ede – de geschiedenis van een laan met allure” uitgegeven (ISBN 978 90 821203 0 1). Het boek is geschreven door Kees van Lohuizen..
Op pagina 104 is deze afbeelding opgenomen:
Het bijschrift luidt: “Situatie van de katholieke enclave aan de Stationsweg in 1934”.
Deze enclave is opmerkelijk. Het ontstaan ervan gaat terug naar de tijd dat, rond 1905, in Ede kazernes verrezen. Katholieken moest je in Ede voor die tijd met een lampje, -nou ja, met een kaarsje – zoeken. In 1095 woonden er in het dorp Ede welgeteld drie families van R.K.-huize. Die waren voor hun kerkgang aangewezen op Renswoude of Wageningen. De kazernes echter werden gebruikt voor opleiding van dienstplichtigen uit het hele land, en daar bevonden zich uiteraard ook katholieken onder. Bovendien vestigden ook vrij veel beroepsmilitairen zich in Ede, en ook daar zaten natuurlijk katholieken bij. Er ontstond daardoor in Ede behoeft aan R.K.-zielszorg ter plaatse. In eerste instantie op militairen gericht werd dit verzorgd vanuit de St. Eusebiuskerk in Arnhem. De eerste mis werd gevierd in de cantine van de infanteriekazernes aan de Stationsweg door kapelaan Horstink. Er zouden nog enige opvolgers komen, voordat de Almeose kapelaan F.A.R. Padberg tot pastoor werd benoemd, met als opdracht het stichten van een R.K.-paroche te Ede. En dat was in feite het startpunt van de RK-enclave aan de Stationsweg.
Een biografie van hem is hier te vinden: https://www.erfgoedede.nl/kijlstra-verhalen/210-pastoor-padberg-een-biografie.html
Padberg ging voorvarend te werk. Hij zorgde ervoor dat er een kekgebowu wkwam, een houten noodkerk uitMiiligen, die “DeHoutenkathedraal”genomedwerd. Deze kerk werd ook wel betiteld als “garnizoenskerk”. En al snel kwam er ook een tweede houten gebouw, voor de RK-Miltairen Vereniging. Voorloper vanhet later Katholiek Militair Tehuis,
DE eerste aanzet voor de vorming van de enclave op te tekening was de bouw van de kerk annex pastorie.
De oriëntering van deze kerk die, zo zegt het boek “met de achterzijde naar de Stationsweg staat” is op het oosten, het koor mer het altaar (het liturgisch centrum van de kerk) bevindt zich zo ook in het oosten, is gericht oo de oriënt, de richting van waaruit, elke dag opnieuw, het licht van de opgaande zon de donkerte van de nacht verdrijft. Het gevolg daarvan is dat de ingang van de kerk niet aan de Stationsweg kon liggen. In de kerk staande bevond het koor zich voor in de kerk, niet aan de achterzijde.
In september 1944 is de kerk bij de bombardementen op Ede zwaar geraakt, en er kwam een nieuwe kerk. Ditmaal met het koor aan de westkant, en de (monumentale) ingang wel aan de Stationsweg. Ook toen nog een laan met allure. Voor die 180 graden gedraaide oriëntering was overigens wel een speciale toestemming van de bisschop vereist.
De tekening toont op de hoek van de huidige Padberglaan/ Prins Bernhardlaan een gebouw dat “Patronaat” genoemd wordt. Een “patronaat voor ouderen van allerlei gezindten”, zo staat in het boek..
Patronaten waren inderdaad Rooms-Katholieke instituten. Bedoeld ter vorming en scholing van R.K.-jeugd.
Een patronaatsgebouw was een pand dat speciaal gebouwd was ten behoeve van bijeenkomsten van
zo’n patronaat. In feite dus een verenigingsgebouw. Zoals, zeker in Rooms-Katholieke kringen, gebruikelijk in die tijd werden de bokken en de schapen strikt gescheiden gehouden, er waren aparte patronaten voor jongens en meisjes.
Een “patronaat voor ouderen van allerlei gezindten”, vernoemd naar Sint-Barbara is waarschijnlijk een vergissing van de schrijver. Patronaten voor ouderen hebben nooit bestaan, en een tehuis voor ouderen van allerlei gezindten, dus ook openstaand voor niet rooms-katholieke ouderen, was in die tijd onbestaanbaar.
De R.K.-ouderenzorg in Ede is ontstaan nadat de ENKA haar pension voor R.K.-meisjes. had opgeheven en de RK-parochie toch wel graag de zusters in Ede wilde houden Naast de zorg voor de ENKA-meisjes in het Parkhotel hielden de zusters zich namelijkook bezig met thuiszorg, hen adden zij een kleuter- en een naaischool opericht. Hierover heeft Cor Bleeker een uitgebreid verhaal geschreven, dat verschenen is in het periodiek van de Vereniging Oud Ede, jaargang 2000 nummer 4. De uitgave is te vinden op de website van de VOE www.oudede.nl
Het ontstaan van patronaten was een gevolg van de invoering, in 1900, van de leerplichtwet. die destijds gold voor kinderen tot 12 jaar. Deze wet verplichtte kinderen van 6 tot 12 jaar tot het volgen van onderwijs. Vrijwel alle R.K.-parochies gingen, op aansporing van de bisschoppen, over tot het oprichten van patronaten. Het doel was scholing en vorming van dat deel van de R.K.-jeugd, dat na de lagere school verder geen onderwijs meer volgde.
In 1934 en daarvoor was het aantal Rooms-Katholieke inwoners van Ede niet erg groot, en of daar zó veel kinderen onder waren dat stichting van een patronaat annex oprichting van een patronaatsgebouw zinvol was is de vraag. Feit is dat nergens in de bronnen die over de Edesche geschiedenis gaan een patronaat, c.q. een patronaatsgebouw, te vinden is. Geen bouwvergunning, geen afbeeldingen, geen krantenartikel. Helemaal niets. Hoewel….
Op die plek heeft wel een behoorlijk groot gebouw gestaan. Dat was geen patronaatsgebouw, maar het gebouw van de R.K. Militairen Vereniging. Het was het tweede gebouw van de vereniging. Het eerste stond naast de eerste R.K.-kerk, de “houten kathedraal”. En was, net als die eerste kerk, van hout, een demontabele barak. Kerk en verenigingsgebouw waren tot stand gekomen dankzij de inzet van de eerste pastoor in Ede na de reformatie, pastoor Padberg, die ook aalmoezenier was. Zie daarvoor de hierboven genoemde biografie van pastoor Padberg.
In de fotocollectie van de gemeente Ede zijn van de RK Militairen Vereeniging twee opnames te vinden.
De een (GA 27923) toont het exterieur:
De andere (GA 30932)is een fraaie opname van het interieur:
Op pagina 105 schrijft de auteur: “Uit een foto uit 1925 en de geschiedenis van de parochie blijkt dat er in de nabijheid ook een pand heeft gestaan van de R.K. Militaire Vereeniging. Het zou gelijk met de lagere school zijn geopend. Op de situatietekening voor de kerkelijke gebouwen kunnen we het niet terugvinden”.
Die situatietekening zal de tekening op pagina 104 zijn. En dat gebouw van de R.K. Militaire Vereeniging staat op de tekening, maar wordt als patronaat aangeduid.
Van het gebouw van de R.K. Militairen-Vereeniging is een bouwvergunning bewaard in het gemeentearchief Ede. Het nummer is 1922B2216. Op 25 october 1922 vraagt pastoor Padberg een vergunning voor de bouw van “een vereenigingsgebouw met portierswoning”. De locatie is de kadastrale sectie D, perceel 1579, en dit was gelegen aan de Op ten Noortweg. Dit is de tegenwoordige Prins Bernhardlaan, en D 1579 was gelegen op de hoek van deze Op ten Noortweg en de (later zo genoemde) Padberglaan.
Het “Patronaat” was dus een gebouw voor de R.K. Militairen-Vereeniging. . Bij de bouwvergunning zitten helaas, zoals doorgaans gebruikelijk, geen bouwtekeningen. Maar het archief van de Antonius-parochie bevindst zich ook in het Edese gemeentearchief. En daarin zijn deze tekeningen gelukkig wel bewaard gebleven. Zouden ze soms ”verhuisd” zijn van de bmap met ouwvergunning naar het archief van de Antonius-parochie? Misschien is toevoegen van een briefje met een verwijzing in de map met de bouwvergunning wel een idee
De oudste tekening is van juni 1922. Hij toont een “Plan voor den bouw van een Militairenvereenigings En Patronaatsgebouw te Ede”.
Op de plattegrond van het gebouw voor de RK Militiaren Vereeniging (“Te bouwen”) – rechts op de tekening) zien we eigenlijk drie gebouwen. Het grootste, links, is het verenigingsgebouw,
Rechts en haaks daarop staat wat het patronaatsgebouw zou moeten worden. En beide gebouwen worden als het ware aan elkaar gekoppeld door een niet nader aangeduid gebouw. Uit een ook aanwezige detailleringstekening blijkt dat dit de woning voor de koster moest worden.
Dit bouwplan is nooit gerealiseerd. Een latere bouwtekening – van september 1922- toont “Wijzigingen voor den bouw van een Militairenvereenigingsgebouw met-of-zonder Kosterswoning. Patronaatsgeb. Vervallen.” Wel is er in beide varianten nu een kleine zaal opgenomen. Het is uiteindelijk, zoals de Afbeelding GA 27926 toont, een grote verenigingszaal geworden, met rechts daarvan een kleine zaal, en met een verbindende kosterswoning.
Die kleine zaal komen we verder niet meer tegen met de naam patronaat of patronaatsgebouw. Er was immers in Ede geeen patronaat opgericht.
Een gebouw voor een RK Militairen Vereeniging was in feite wat later een Katholiek Militair Tehuis werd genoemd. En bij de hiervoor al genoemde bombardementen van 17-09-1944 werd ook het gebouw van de RK Militairen Vereeniging onherstelbaar getroffen. Alleen het woonhuis op nummer 108 en de molen annex molenaarswoning op nummer 118 bleven gespaard, maar de achool en het “patronaat” aan de Padberglaan, en de kerk met pastorie en het “Zusterhuis” (de Barbara-stichting, huisvesting van de nonnen en de door hen verzorgde bejaarden, werden getroffen. Evenals het pand op nummer 116, in die dagen ook eigendom van de RK-kerk, en als dependance in gebruik bij de Barbara Stichting.
De zusters en de hen toevertrouwde bejaarden hebben, zou je kunnen zeggen, geluk gehad. Want hun gebouw, inclusief nummer 116, waren gevorderd door de Duitsers. De bejaarden en de zusters vonden onderdak in een pand aan de Grotestraat en in het eveneens aan de Padberglaan staande gebouw van de RK Naai- en Kleuterschool, dat wel schade opliep bij de bombardementen, maar waarrvan de bewoners gespaard bleven.
Het gebouw van de RK Miltaire Vereeniging was ook gevorderd, en als Kringhuis aan de NSB ter beschikking gesteld.
Het pand op numer 116 was een woonhuis, in 1922 gebouwd door Vincent Jacobus Elemans, die als burgerambtenaar als bouwkundige werkte voor het Wapen der Genie.
Een kleinzoon van VJ vroeg onlangs aan de Stichting Militaire Historie Ede, of er bij hen iets bekend was over een door zijn grootvader, tijdens zijn tijd in Ede, aan de Stationsweg gebouwd woonhuis. Gerard Gijsbertsen, die heel veel weet van de militaire geschiedenis van Ede, moest het antwoord schuldig blijven, en stuurde de vraag aan mij door.
Het leuke aan de vraag van de kleinzooon was dat hij een foto van het huis meestuurde. Vooral leuk, omdat bij de in het gemeentearchief bewaarde bouwvegunning de tekening ontbreekt. Kadastraal is er wel een plattegrond bewaard op een zogeheten hulpkaart. Die toont een plattegrond van de situatie na voltooing van de bouw, zoals opgemeten door de landmeter van het kadaster.
In 1923 zou Hermanus Jacobus, broer van Vincent Jacobus, die als architect werkte in ‘s-Gravenhage, de eerste RK Lagere School bouwen aan de Padberglaan. Zijn broer Vincent Jacobus stond daarvoor een stuk van zijn achtertuin af. Pastoor Padberg kende natuurlijk zijn parochiaan Vincent Jacobus, die ook nog eens, door de bouw van de woning, zijn buurman werd. Dus dat een jaar later de broer van de buurman de opdracht voor de school kreeg is niet heel verwonderlijk.
De woning zou verkocht worden aan Jan Veenstra, het eerste hoofd van de Christelijke ULO aan de Beukenlaan. Veenstra gaf het pand de naam “Zonneheim” Hij verkocht het aan Coltof,. In het boek wordt als koper dr. Hoekstra genoemd, maar dat is niet correct. Dr. Hoekstra was de hypotheeknemer, hij leende geld uit aan Veenstra, met als onderpand de woning. Coltof verkocht het pand vervolgens aan de Congregatie der Zusters van de Heilige St. Joseph uit Amersfoort. Deze congregatie was de thuisbasis van de zusters die de Barbara Stichting beheerden.
Bij de bombardementen van 17-09-1944 was, zoals gezegd, ook deze woning geraakt. De Duitsers staken het restant in de brand, en na de oorlog zou het niet herbouwd worden.
Het terrein zou, samen met het terrein van de Barbara-stichting, na de oorlog worden gebruikt om de opvolger van de RK Militairen Vereeniging, het Katholiek Militair Tehuis te bouwen.
De kerk en de school werden wel herbouwd, en op een terrein aan Laan 1933, tussen de Noordelijke Spoorstraat en het Zwarte Laantje, verrees een nieuwe Barbara-stichting, een voor die tijd zeer modern bejaardentehuis. Het adres werd Minister Aalbersepark.
Jan Kijlstra
12/05/2019
ID: 102 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 66.
EDE - Op de zo succesvolle expositie "150 jaar op de fiets", in het museum "Oud-Ede", was ook een aantal rijwielbelastingmerken te bewonderen. De huidige generatie zegt dat weinig, maar in de vooroorlogse jaren vormden deze plaatjes voor velen een bron van ergernis. Nu zijn belastingen nooit populair bevonden, hoewel echter door de jaren heen de burgers, in allerlei vormen verplicht zijn geweest, naar vermogen, bij te dragen aan de openbare geldmiddelen.
Honderden jaren geleden kende men reeds grondbelasting en accijns op bier, wijn en sterke drank. Een herbergier diende ook toen al nauwkeurig aantekening te houden van het aantal glazen of kruiken drank die hij verkocht om aan het eind van de maand de verplichte belasting af te dragen. Ook de heffing op rogge en tarwe was niet mals en maakte het brood, indirect, duurder. Deze heffing moest al betaald worden vóór het graan naar de molenaar werd gebracht. Men kende destijds nog geen belastingkantoren; het innen werd veelal aan de meest biedende verpacht, die wel zorgde er zelf ook wat beter van te worden. En niet te vergeten "de tienden", waaronder werd begrepen dat iedere eigenaar of pachter uit de opbrengst van hoeve en bouwlanden een tiende gedeelte moest afstaan. Oorspronkelijk ten bate van de kerk, later ook voor weeshuizen en andere openbare instellingen.
Om bij de werking van tienden alleen even bij graan te blijven: had de boer zijn rogge gemaaid, gebonden en op schoven gezet, dan moest hij wachten op
de tiendpachter. Deze stak een eiken tak op elke tiende garf ten bewijze dat deze voor de tiend was bestemd. Pas daarna mocht de boer zijn oogst van het land halen en werd verhinderd dat hij minderwaardige rogge voor de tiend beschikbaar zou stellen.
In 1907 kwam een tiendwet tot stand waardoor het mogelijk werd de tienden op billijke wijze af te kopen. Daar werd op grote schaal gebruik van gemaakt. zodat geleidelijk deze zeer oude instelling verdween.
Ook in onze gemeente vielen heel wat landerijen onder de tienden, maar de overheidsuitgaven werden er niet wijzer van.
Hier vormde jarenlang de hoofdelijke omslag de voornaamste bron van inkomsten. Zo werd in 1851 de bevolking in vijfentwintig klassen verdeeld
waarvan de laagste twee kwartjes en de hoogste vijftig gulden per jaar moesten betalen, een alleszins redelijke verdeling van de lasten. Maar dat is allemaal al lang verleden tijd vergeleken bij de bovenbedoelde invoering van de rijwielbelasting.
Anno 1924 zag onze toenmalige regering geen kans de begroting voor komend jaar sluitend te maken, destijds nog een onverbiddelijke eis. Er werd op allerlei posten beknibbeld en bezuinigd, zonder resultaat, terwijl de tijd drong; de derde Dinsdag van September moest de zaak rond zijn. De minister van financiën dr. H. Colijn, later jarenlang minister-president, kreeg tenslotte een helder idee. “Wij vormen een land van fietsers", aldus zijn redenatie, “Laten we het tekort op hen afwentelen door een rijwielbelasting in te voeren".
De Kamer ging grif accoord met dit Ei van Columbus, maar de bevolking allerminst. Talrijke protesten, ingezonden
stukken en spotprenten verschenen in dag- en weekbladen.
Voor de kleine man was de fiets het aangewezen vervoersmiddel en juist hij werd door deze belasting het
zwaarst getroffen.
Het haalde allemaal niets uit, voortaan moest elke fiets, duidelijk zichtbaar. voorzien zijn van een rijwielbelastingmerk,
tegen betaling van drie gulden verkrijgbaar bij post- en belasting kantoren.
Het belastingjaar zou lopen van 1 januari tot 31 december. maar daar spoed gewenst was, werd de maatregelreeds 1 augustus 1924 van kracht en de resterende vijf maanden voor een vol jaar gerekend.
De belastingmerken, vervaardigd van dun koper, voorzien van de letters R.W.B. of het woord "rijwielbelasting” en jaartal, werden elk jaar volgens een nieuw ontwerp uitgegeven. Er waren drie uitvoeringen. Allereerst de normale, tegen drie gulden verkrijgbaar. Vervolgens gratis exemplaren, voorzien van een rond gaatje, waarvan de diameter elk jaar veranderde, ten behoeve van armlastigen.
En tenslotte nog een gering aantal waarin een sterretje was geponsd. Deze laatsten, eveneens gratis , waren bestemd voor leden van de verschillende ambassades, want ook daar beschikten slechts enkele topmensen over een auto.
Per 1 januari 1929 werd de prijs tot een rijksdaalder teruggebracht; het kon wat lijden, de jaarlijkse opbrengst lag aanmerkelijk hoger dan aanvankelijk was geraamd. De volgende jaren steeg het aantal gratis plaatjes, door het steeds groeiende leger werkelozen, met sprongen. En juist deze belastingmerken waarvoor een gegadigde soms urenlang in de rij moest staan en zijn inkomsten tot de laatste cent werden nagegaan ondervonden de meeste tegenstand.
Dat bewuste ronde gaatje bezorgde de bezitter een bepaalde status, waarvoor hij zich schaamde en waardoor hij zich gediscrimineerd voelde.
Geen wonder dat velen het gaatje met koper dicht soldeerden, hetgeen uiteraard strafbaar was. Ook werden, met meer of minder succes, door handige
mensen de plaatjes nagemaakt, maar bij scherpe controle vielen die al gauw door de mand.
Zoals reeds gezegd, de plaatjes moesten onderhet rijden duidelijk zichtbaar zijn: kwieke zakenlui brachten al spoedig verschillende houders in de handel
waarin het belastingmerk kon worden opgeborgen. Sommige mensen soldeerden het plaatje op een hangslot, dataan het stuur kon worden gehangen.
De beste beveiliging tegen diefstal en verliezen bleek een busje dat om de stuurstang werd geschoven. Dat was mooi als de eigenaar het alleenrecht van de fiets bezat, maar bij grote gezinnen werd dat moeilijker. Voor elke fiets een plaatje kopen, juist in de dure decembermaand, bleek niet altijd een haalbare kaart. Hier bracht een lederen etui dat op jas of mantel kon worden gespeld, de oplossing. Er ontstond dan een rouleringssysteem dat evenwel ook de nodige spanningen kon opleveren. Vaak ontstond onenigheid wie het etui mocht gebruiken, en als een lid van het gezin beloofde maar een uurtje weg te blijven, en het werden er drie, dan was bij zijn thuiskomst de boot aan.
Daarom was het maar goed dat, gewoonlijk althans, kinderen pas over een fiets en dan nog een afdankertje, konden beschikken zodra zij aan het werk gingen, en dus geen stem in het kapittel bezaten.
Dat overigens goedkoop ook op duurkoop kan uitdraaien, ondervond het echtpaar van Roekel. Uit zuinigheidsoverwegingen kochten zij voor beide
fietsen slechts één rijwielbelastingmerk: voor hem om naar zijn werk te gaan, voor haar om 's avonds of op zaterdag boodschappen te doen. Maar door
verliezen en zoekraken waren zij gemiddeld drie plaatjes per jaar kwijt, zodat zij al gauw van dit snuggere idee afstapten.
De controle was bij tijd en wijle zeer scherp: niet alleen door politieagenten maar ook door belastingambtenaren in de buitendienst. De eersten waren, vanwege hun uniform, van verre herkenbaar en met een beetje handigheid nog wel te omzeilen. Bij de commiezen lag dat anders: onverwacht doken zij in hun burgerpakje op, om de fietser tot afstappen te dwingen.
Indien dan geen geldig belastingmerk getoond kon worden, namen zij zonder pardon de fiets in beslag. Na aankoop van een plaatje bij het belastingkantoor&nb