Menu
Stichting Erfgoed Ede
Verhalen
 
 


Het rijwielbelastingplaatje


plaatjerond  

EDE - Op de zo succesvolle expositie "150 jaar op de fiets", in het museum "Oud-Ede", was ook een aantal rijwielbelastingmerken te bewonderen. De huidige generatie zegt dat weinig, maar in de vooroorlogse jaren vormden deze plaatjes voor velen een bron van ergernis. Nu zijn belastingen nooit populair bevonden, hoewel echter door de jaren heen de burgers, in allerlei vormen verplicht zijn geweest, naar vermogen, bij te dragen aan de openbare geldmiddelen.

Honderden jaren geleden kende men reeds grondbelasting en accijns op bier, wijn en sterke drank. Een herbergier diende ook toen al nauwkeurig aantekening te houden van het aantal glazen of kruiken drank die hij verkocht om aan het eind van de maand de verplichte belasting af te dragen. Ook de heffing op rogge en tarwe was niet mals en maakte het brood, indirect, duurder. Deze heffing moest al betaald worden vóór het graan naar de molenaar werd gebracht. Men kende destijds nog geen belastingkantoren; het innen werd veelal aan de meest biedende verpacht, die wel zorgde er zelf ook wat beter van te worden. En niet te vergeten "de tienden", waaronder werd begrepen dat iedere eigenaar of pachter uit de opbrengst van hoeve en bouwlanden een tiende gedeelte moest afstaan. Oorspronkelijk ten bate van de kerk, later ook voor weeshuizen en andere openbare instellingen.

Om bij de werking van tienden alleen even bij graan te blijven: had de boer zijn rogge gemaaid, gebonden en op schoven gezet, dan moest hij wachten op
de tiendpachter. Deze stak een eiken tak op elke tiende garf ten bewijze dat deze voor de tiend was bestemd. Pas daarna mocht de boer zijn oogst van het land halen en werd verhinderd dat hij minderwaardige rogge voor de tiend beschikbaar zou stellen.
In 1907 kwam een tiendwet tot stand waardoor het mogelijk werd de tienden op billijke wijze af te kopen. Daar werd op grote schaal gebruik van gemaakt. zodat geleidelijk deze zeer oude instelling verdween.

Ook in onze gemeente vielen heel wat landerijen onder de tienden, maar de overheidsuitgaven werden er niet wijzer van. Hier vormde jarenlang de hoofdelijke omslag de voornaamste bron van inkomsten. Zo werd in 1851 de bevolking in vijfentwintig klassen verdeeld
waarvan de laagste twee kwartjes en de hoogste vijftig gulden per jaar moesten betalen, een alleszins redelijke verdeling van de lasten. Maar dat is allemaal al lang verleden tijd vergeleken bij de bovenbedoelde invoering van de rijwielbelasting.
Anno 1924 zag onze toenmalige regering geen kans de begroting voor komend jaar sluitend te maken, destijds nog een onverbiddelijke eis. Er werd op allerlei posten beknibbeld en bezuinigd, zonder resultaat, terwijl de tijd drong; de derde Dinsdag van September moest de zaak rond zijn. De minister van financiën dr. colijnH. Colijn, later jarenlang minister-president, kreeg tenslotte een helder idee. “Wij vormen een land van fietsers", aldus zijn redenatie, “Laten we het tekort op hen afwentelen door een rijwielbelasting in te voeren".
De Kamer ging grif accoord met dit Ei van Columbus, maar de bevolking allerminst. Talrijke protesten, ingezonden
stukken en spotprenten verschenen in dag- en weekbladen.
Voor de kleine man was de fiets het aangewezen vervoersmiddel en juist hij werd door deze belasting het
zwaarst getroffen.
Het haalde allemaal niets uit, voortaan moest elke fiets, duidelijk zichtbaar. voorzien zijn van een rijwielbelastingmerk,
tegen betaling van drie gulden verkrijgbaar bij post- en belasting kantoren.
Het belastingjaar zou lopen van 1 januari tot 31 december. maar daar spoed gewenst was, werd de maatregelreeds 1 augustus 1924 van kracht en de resterende vijf maanden voor een vol jaar gerekend.

De belastingmerken, vervaardigd van dun koper, voorzien van de letters R.W.B. of het woord "rijwielbelasting” en jaartal, werden elk jaar volgens een nieuw ontwerp uitgegeven. Er waren drie uitvoeringen. Allereerst de normale, tegen drie gulden verkrijgbaar. Vervolgens gratis exemplaren, voorzien van een rond gaatje, waarvan de diameter elk jaar veranderde, ten behoeve van armlastigen.
En tenslotte nog een gering aantal waarin een sterretje was geponsd. Deze laatsten, eveneens gratis , waren bestemd voor leden van de verschillende ambassades, want ook daar beschikten slechts enkele topmensen over een auto. Per 1 januari 1929 werd de prijs tot een rijksdaalder teruggebracht; het kon wat lijden, de jaarlijkse opbrengst lag aanmerkelijk hoger dan aanvankelijk was geraamd. De volgende jaren steeg het aantal gratis plaatjes, door het steeds groeiende leger werkelozen, met sprongen. En juist deze belastingmerken waarvoor een gegadigde soms urenlang in de rij moest staan en zijn inkomsten tot de laatste cent werden nagegaan ondervonden de meeste tegenstand. Dat bewuste ronde gaatje bezorgde de bezitter een bepaalde status, waarvoor hij zich schaamde en waardoor hij zich gediscrimineerd voelde. Geen wonder dat velen het gaatje met koper dicht soldeerden, hetgeen uiteraard strafbaar was. Ook werden, met meer of minder succes, door handige
mensen de plaatjes nagemaakt, maar bij scherpe controle vielen die al gauw door de mand.

Zoals reeds gezegd, de plaatjes moesten onderhet rijden duidelijk zichtbaar zijn: kwieke zakenlui brachten al spoedig verschillende houders in de handel
waarin het belastingmerk kon worden opgeborgen. Sommige mensen soldeerden het plaatje op een hangslot, dataan het stuur kon worden gehangen. De beste beveiliging tegen diefstal en verliezen bleek een busje dat om de stuurstang werd geschoven. Dat was mooi als de eigenaar het alleenrecht van de fiets bezat, maar bij grote gezinnen werd dat moeilijker. Voor elke fiets een plaatje kopen, juist in de dure decembermaand, bleek niet altijd een haalbare kaart. Hier bracht een lederen etui dat op jas of mantel kon worden gespeld, de oplossing. Er ontstond dan een rouleringssysteem dat evenwel ook de nodige spanningen kon opleveren. Vaak ontstond onenigheid wie het etui mocht gebruiken, en als een lid van het gezin beloofde maar een uurtje weg te blijven, en het werden er drie, dan was bij zijn thuiskomst de boot aan. Daarom was het maar goed dat, gewoonlijk althans, kinderen pas over een fiets en dan nog een afdankertje, konden beschikken zodra zij aan het werk gingen, en dus geen stem in het kapittel bezaten.
Dat overigens goedkoop ook op duurkoop kan uitdraaien, ondervond het echtpaar van Roekel. Uit zuinigheidsoverwegingen kochten zij voor beide
fietsen slechts één rijwielbelastingmerk: voor hem om naar zijn werk te gaan, voor haar om 's avonds of op zaterdag boodschappen te doen. Maar door
verliezen en zoekraken waren zij gemiddeld drie plaatjes per jaar kwijt, zodat zij al gauw van dit snuggere idee afstapten.

De controle was bij tijd en wijle zeer scherp: niet alleen door politieagenten maar ook door belastingambtenaren in de buitendienst. De eersten waren, vanwege hun uniform, van verre herkenbaar en met een beetje handigheid nog wel te omzeilen. Bij de commiezen lag dat anders: onverwacht doken zij in hun burgerpakje op, om de fietser tot afstappen te dwingen. Indien dan geen geldig belastingmerk getoond kon worden, namen zij zonder pardon de fiets in beslag. Na aankoop van een plaatje bij het belastingkantoor aan de Stationsweg kregen de pech vogels hun rijwiel terug.

Natuurlijk kenden de meeste Edenaren de belastingmensen ook en namen hen wel eens bij de neus. Zo was er een plaatselijke  beroepsmilitair die, van de Stationsweg komend, bij de school aan het Maandereind een controleur zag staan. Bij de man gekomen remde hij abrupt, keerde schielijk zijn fiets om en spurtte weer terug. De ambtenaar dacht: “dat is geen zuivere koffie", greep eveneens zijn rijwiel en zette de achtervolging in. De militair reed in een dusdanig tempo dat de commies hem wel met veel inspanning kon volgen, maar geen kans kreeg hem in te halen. Bij de kazernepoort moest de landsverdediger afstappen voor de wacht, waarop een hijgende achtervolger hem vroeg: “Waar is je belastingplaatje?” "Hier", was het antwoord. met de wijsvinger naar het stuur wijzend. “Waarom ging je er dan als een haas vandoor toen je mij aan het Maandeind zag staan?" “Man, ik heb heel niet op je gelet, maar het schoot mij plotseling te binnen dat ik een belangrijk stuk in de kazerne had laten liggen”.
Waarmee het slachtoffer van een grap het kon doen. Voor sommige mensen werd het een sport om zonder plaatje te fietsen en toch niet gepakt te worden.

De zondag was de dag waarop men vrij en ongestoord kon rijden.
Belastingmensen waren dan vrij, en de paar agenten die dienst hadden maakten zich ook niet al te druk. Maar juist die dag bleef bij vele Edenaren, om principiële (geloofs-) redenen de fiets in de schuur.
Het Tuberculosefonds was, na het Riik, de enige instelling dat ook profijt trok van deze belasting. Zij mocht in postkantoren bussen plaatsen, met het verzoek hierin verlopen merken te deponeren, iets waaraan door velen gehoor werd gegeven. Het koper van tienduizenden plaatjes leverde een mooie bijdrage voor het nuttige werk van dit fonds.

In 1941 werd de rijwielbelasting afgeschaft, maar daar kwamen heel wat grotere zorgen voor in de plaats.
H J. Nijenhujs - Ede-Stad 04-11-1981

Aanvulling: Het inzamelen van grote aantallen kleine stukje koperafval was eerder al een succes in de financiering van de bestrijding van de tuberculose, destijds een slopende longziekte die heel veel voorkwam. De Amsterdamse diamantbewerker en vakbondsman “Ome Jan” van Zutphen stichtte het “Koperen Stelen Fonds”.
Diamanten werden, om te kunnen worden geslepen, vastgekit in een koperen dop die aan een
eveneens koperen steeltje was gesoldeerd. Dat steeltje werd in een klem van een houder vastgezet, zodat de diamantslijper de steen op de slijpschijf kon manipuleren. Dergelijke steeltjes braken vaak af, en werden dan als afval verkocht. Jan van Zutphen regelde inzameling en verkoop van de die afgebroken steeltjes, en financierde daarmee het sanatorium voor tuberculoselijders “Zonnestraal” in Hilversum. Jan Kijlstra


ID-nr: 87 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 87.