Menu
Stichting Erfgoed Ede
Verhalen
 
 


Tollen in Ede


Wegen

Tot even voor 1920 waren de voornaamste toegangswegen naar ons dorp afgesloten met een slagboom, die pas na het betalen van een klein bedrag, het tolgeld, door de tolgaarder werd opgehaald. Deze tollen vormden eigenlijk een voorloper van de huidige wegenbelasting, want de opbrengst was, althans op papier, bestemd voor het onderhoud van de wegen. De tolgaarder was dan ook veelal een gemeentewerkman, tevens belast met de zorg voor de weg in zijn omgeving. Het aantal gemeentewegen, vrijwel uitsluitend bestaande uit zand en grint, was in de vorige eeuw niet bijster groot; buitenaf behoorde het merendeel tot het bezit van de verschillende buurschappen.

Door het dorp liep een keienweg, als gevolg van de in 1828 aangelegde rijksstraatweg Arnhem-Amersfoort. Het Rijk stelde het gedeelte Arnhemseweg tot A'damseweg voor onderhoud, de gemeente aansprakelijk. Het doortrekkende verkeer veroorzaakte als maar diepe kuilen en vergruisde keien; het herstellen daarvan kostte de gemeente handen vol geld. Jarenlang heeft het college van B. en W. tegen deze gang van zaken geprotesteerd en · uiteindelijk met succes. In 1857 nam de Staat het onderhoud voor haar rekening; de keien verdwenen om plaats te maken voor een klinkerbestrating.

De Grintweg

De fraaie huidige Stationsweg werd nog niet zo lang geleden door oudere Edenaren altijd "de Grindweg" genoemd omdat, ondanks de vele villa's die er geleidelijk verrezen, het wegdek uit grint bestond, dat in de zomer veel stof en 's winters grote modderpoelen opleverde. Dat hier zulke royale huizen gebouwd werden was niet zo verwonderlijk want de grond bleek daar in die tijd te geef. Reeds in 1848, toen de weg door de eerder aangelegde Rhijnspoorweg in betekenis toenam, werd aan elke kant van de Grintweg een singel van twee rijen bomen gepoot, afwisselend beuken, berken en larix.

In 1874 stelde de heer J. Tulp voor dat de Buurt waartoe de aangrenzende kale zandgrond behoorde, aan weerszijden van de weg, een strook grond tot een diepte van zeventig meter aan enige geërfden zou afstaan, teneinde het bouwen van woningen te bevorderen. Het voorstel werd aangenomen en de afgestane grond met bomen en struiken beplant.

Wie nu aan de Grintweg een perceel bouwgrond wilde kopen, behoefde slechts een deel van de kosten van de in 1848 aangelegde singel te betalen, hetgeen neerkwam op f 300,- per H.A., mits de huurwaarde van de te bouwen woning minstens f 200 per jaar zou bedragen. Er kwamen, bij deze gunstige voorwaarden, voldoende liefhebbers opdagen en het is niet verwonderlijk dat hier nooit arbeiderswoningen maar uitsluitend fraaie villa's werden gebouwd. Maar ook toen was het nog steeds een grintweg; wel had notaris Fischer in de Raad herhaalde malen aangedrongen op verharding, maar door de zwakke positie van de gemeentekas, zonder resultaat.

Pas in 1886 werd besloten tot bestrating over te gaan; geld was er toen evenmin, maar men durfde het aan voor dit doel f  9000,- te lenen. De vroede vaderen vertrouwden er op dat deze eenmalige uitgave op de duur voordeliger zou zijn dan de kosten van het jaarlijks terugkerende onderhoud, hetgeen prompt klopte. Bovendien stond nog altijd, halverwege de Stationsweg, de tol (de Tolhuislaan draagt de herinnering voort) die geld in het laatje bracht.

De tollen

En deze tol was niet de enige; in 1910 telde onze gemeente buiten die aan de Stationsweg, ook nog een tol tussen Ede en Lunteren (op de grens tussen de buurschappen Doesburg en Lunteren, één halfweg Lunteren en Barneveld (op de grens van de gemeentes Ede en Barneveld) en tenslotte, op de grens van beide gemeenten, nog een tol tussen Bennekom en Wageningen.

De opbrengst van de laatste twee genoemde tollen moest worden gedeeld met resp. Barneveld en Wageningen. Een rijtuig dat van Wageningen naar Barneveld reed moes dus vier maal tolgeld betalen; voetgangers konden overigens door een vrij smalle opening vrij passeren. Toen in het begin van deze eeuw de auto sterk in opkomst kwam, was dat een gerede aanleiding om voor deze voertuigen een hoger tarief in te voeren, uitgaande van de gedachte dat wie een auto kon rijden ook wel meer kon betalen. Maar de tol aan de Stationsweg werd er niet rijker van; de automobilist en ook veel slepers (vrachtrijders) maakten gebruik van de nieuwe weg, om de kazernes heen, die door het Rijk was aangelegd, om dan via de Berkenlaan weer de Stationsweg te bereiken, waardoor zij het tolgeld uitspaarden. Met de toename van het verkeer steeg ook het verzet tegen de tollen.

Afschaffing

In de raadsvergadering van 20 augustus 1910 werd een adres behandeld, ingediend door de Edesche Handelsvereeniging, ondertekend door de heren L. v. Omme en L. de Hoed. Hierin werd gepleit voor opheffing van de tollen. De navolgende argumenten werden aangevoerd: tolheffing was eern middeleeuwse instelling; de tol aan de Stationsweg splitste het dorp in twee delen, terwijl automobielen en wagens veelal een omweg maakten, hetgeen voor kleine neringdoenden, wier klanten aan weerszijden van de slagboom woonden niet mogelijk bleek, waardoor zij het volle pond betaalden.

De Raad stond niet afwijzend tegenover dit advies, maar de gemeenschappelijke tollen vormden het struikelblok. Bij onderhandelingen toonde Wageningen zich vierkant tegen opheffing terwijl Barnevëfd wel accoord ging, mits
de gemeente Ede even zo vrolijk jaarlijks het hen toekomende deel van het tolgeld zou uitbetalen. Aan  deze voorwaarde kon de Raad onmogelijk voldoen, dus bleven de tollen gehandhaafd tot in een gemeenteraadsvergadering van 14 april 1917 de kwestie opnieuw ter sprake kwam. Ditmaal werd een verzoek tot opheffing ingediend door de heer J. C. Vormüller, die echter in eerste instantie alleen de tol aan de Stationsweg bedoelde. Verschillende raadsleden, waaronder de heren Tulp, v. Hunnik en Hoolboom, toonden zich echter voorstander om dan maar gelijk alle tolbomen te laten verdwijnen.

De heer M. v. Steenbergen daarentegen wilde niet over één nacht ijs gaan en stelde voor, zoals gewoonlijk wanneer iets op.de lange baan moet worden geschoven, om een commissie te benoemen die de zaak zou bestuderen. Hiermede ging de raad accoord en als commissieleden werden benoemd de heren Tulp, Dinger, v.d. Voort, v. ' Steenbergen en v. Hunnik.

Men sloeg spijkers met koppen; reeds op negen augustus van datzelfde jaar werd een uitvoerig rapport uitgebracht met als eindconclusie de tollen op te heffen. Er werd tevens vastgesteld dat deze beslissing de gemeente jaarlijks rond de f 3000,- zou kosten, waar tegenover stond dat het verkeer tussen de dorpen onderling werd bevorderd en ook het vreemdelingenverkeer ten goede kon komen. Wethouder E. Jochemsen uit Bennekom vond het een hard gelag om zo maar drieduizend gulden door de vingers te laten glippen, maar met twaalf tegen vier stemmen werd het voorstel aangenomen.

Opnieuw werd contact opgenomen met Barneveld en Wageningen; ook hier bleek men nu met de tijd mee te gaan en ging men zonder tegenstribbelen met de opheffing accoord. Nadat goedkeuring werd verkregen van Gedeputeerde Staten werden op één september 1918 de laatste vier tollen in onze gemeente verwijderd. De tolgaarders konden blijven wonen in hun tolhuizen, die eigendom waren van de gemeente. Alleen het tolhuis aan de Stationsweg· was zo bouwvallig dat B. en W. het raadzamer vonden dit pand te verkopen. De heer C. J. de Cruijff, directeur van de E.W.M., bood er, voornamelijk voor de grote lap grond die erbij hoorde, f 7000 oor maar het College vond.dit bod veel te laag. Het huis werd in publieke veiling gebracht, waar echter het hoogste bod· slechts f 6000 bedroeg. Haastig haalde men bakzeil en kwam terug bij de heer De Cruyff, die het pand alsnog kocht, het oude huis sloopte en op dezelfde plaats een villa liet bouwen.

Rijkstollen

Reeds eerder waren twee Rijkstollen in onze gemeente uit de circulatie genomen; één op de Zuid Ginkel en de ander onder aan de Paasberg, even voor het huidige postkantoor. Omtrent deze tol is nog een aardig verhaal in omloop; hoeverre het echter op waarheid berust, is moeilijk vast te stellen. Op een najaarsavond keerde Bart Jansen, rond de eeuwwisseling een bekend stroper, van zijn jacht terug. Tevreden met de vangst, vier konijntjes aan een touw rond zijn middel gebonden, slenterde hij de Langenberg af. Plotseling stuitte hij in het schemerdonker op de veldwachter, die zijn avondronde deed. De dienaar der wet begon hem lastige vragen te stellen, waarna Bart zich geen ogenblik bedacht en de sokken erin zette.

De veldwachter spurtte hem na en zo ging het de Paasberg af, waarbij de diender, gehinderd doot zijn zware uniform, al rgauw terrein verloor. Bij het tolhuis gekomen, keek Bart eens achterom, zag in het duister geen veldwachter, maar hoorde wel de dreunende laarzen. Als bij ingeving glipte hij de achterdeur van het tolhuis binnen, gooide de verblufte vrouw, die hij overigens goed kende, een konijntje toe en zei: ,,Die is voor jou, maar dan moeten jullie allemaal direct met mij mee zingen als ik begin. Even later hoorden zij de veldwachter aankomen, waarop Bart, en met hem het tolgaardersgezin, plechtig inzette: ,, 't Hijgend hert, der jacht ontkomen". De veldwachter bleef staan luisteren, gaf de jacht op de stroper op en mompelde: ,,Wat een godvrezend gezin is dat bij de tolgaarder".

H. J. Nijenhuis - Ede Stad 5-3-1980


ID-nr: 13 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 13.