Menu
Stichting Erfgoed Ede
Verhalen
 
 


Humor uit de bouwvakken


Werken in de bouwvakken betekende vroeger, en waarschijnlijk nog wel, een leven vol afwisseling. Van grote objecten, zoals die thans - met gebruik van alle mogelijke moderne hulpmiddelen - regelmatig voorkomen was in het het Ede van voor de Tweede Wereldoorlog nog weinig sprake. De doorsnee plaatselijke aannemer vond het al mooi als hij twee of drie huizen in een jaar kon bouwen. Wel bezat hij daarnaast een meer of minder uitgebreide klantenkring. Vooral dat z.g. "klantenwerk", wat destijds vrij veel voor kwam en voor de meeste huiseigenaren nog betaalbaar was, bezat zo zijn eigen bekoring. Niet alleen door de aard van het werk, dat meestal gemoedelijker was dan nieuwbouw, maar de bouwvakkers konden dan vrijwel altijd rekenen op een kopje koffie.

Natuurlijk was het niet altijd raak, juist in kringen die het zich financieel beter konden veroorloven. Ook de kwaliteit van de koffie kon sterk uiteenlopen. Voor een slap bakje kende men typerende uitdrukkingen zoals "koffie van het derde water" of "'t is heet en nat, maar dan heb je ook alles gehad". Maar dat deed minder ter zake, koffiedrinken betekende in de eerste plaats een welkome werkonderbreklng en even tijd voor een gezellig babbeltje waarbij men niet op vijf minuten keek. Eigenaardig was het antwoord dat de voorman gaf op de vraag van de huisvrouw op hoeveel mensen zij voor koffie moest rekenen. Waren er bijv. twee metselaars, een opperman en twee timmerlieden bezig en werd er ook nog schilderwerk uitgevoerd dan klonk het: "vijf man en twee schilders".

In de beruchte dertiger jaren, de crisisjaren, was ondergetekende, zij het met tussenpozen (als er voldoende werk was) werkzaam bij de aannemer M. v. Gestel, die over een uitgebreide klantenkring beschikte. Hier ging werken en grappen uithalen hand in hand, want niet alleen v. Gestel sr. maar vooral zijn drie jongens, Jan, Thijs en Cor, alle drie bij hun vader in de zaak, zaten vol aanstekelijke humor, waarvan we hier enkele staaptjes laten volgen.

In de zomer van 1936 moesten we verschillende onderhoudswerken verrichten aan het kasteel "Dennebroek" onder Barneveld. Daar woonde destijds graaf Dumonceau. Opperkamerheer van H.M. de koningin, zoals er met een zeker ontzag werd bijgevoegd. Kasteel was wel een wat weidse naam; het bleek een behoorlijke villa omgeven door een grote, fraai aangelegde tuin met zwaar geboomte.

Dat betekende, bij een aanvangstijd van 's morgens zeven uur, om kwart over zes de deur uit, want fietsen naar en van werk, dichtbij of veráf deed je natuurlijk in eigen tijd. Op een bepaalde maandagmorgen was onze ploeg, aangevuld met drie schilders, totaal negen man, prompt op tijd present. Wij werden, ondanks het vroege uur, door de graaf persoonlijk ontvangen, die ons op bijkans militaire wijze een aantal instructies bekend maakte. Er mocht, zowel binnen als buitenshuis absoluut niet gerookt worden, lopen buiten de paden was verboden, voor natuurlijke behoeften stond aan het eind van het park, bij de daar aanwezige sloot, een latrine en ons brood dienden we tijdens schafttijd op het terras, waar een paar banken stonden, op te eten. Na er nog op te hebben gewezen dat Thijs v. Gestel van alle werkzaamheden op de hoogte was en dus de leiding had klonk het, als een commando: "En nu aan de slag". Wij keken elkaar proestend aan, dat kon een leuk karwei worden, en gingen aan het werk. Na tienen drentelde de opperman Peet Barten herhaaldelijk langs het keukenraam maar zag geen tekenen die er op wezen dat er koffie op komst was, hetgeen hij ons bezorgd kwam melden. Inderdaad, koffiedrinken bleek hier niet op het programma te staan. Het was inmiddels behoorlijk warm geworden toen we ons om twaalf uur op het terras voor de middagschaft verzamelden.

Plotseling verscheen de graaf met de royale mededeling: "Het is vrij warm, als jullie dorst hebben kan François, onze huisknecht, wel een glaasje water brengen, klop dan maar tegen het keukenraam" . "Daar zal hij weet van hebben", meende Thijs. Hij stond op en klopte als eerste aan het venster. De bediende verscheen: "François, ik heb dorst, breng me eens een glaasje water". François verdween om even later, met het gevraagde keurig op een dienblad, terug te komen. Drie minuten daarna volgde de metselaar A. v.d. Blaak dit voorbeeld en met dezelfde tussenruimte de rest van het stel. Bij het vijfde glas verdween de bereidwilligheid van François, hij begon nattigheid te voelen. Slechts het driegement van Thijs: "François, als je weigert doe ik mijn beklag bij meneer de graaf, hij heeft het zelf geregeld", hield hem op de been. Negen maal, precies de duur van het half uur schaft, sjouwde de getergde huisknecht met zijn dienblad heen en weer; hij kon ons wel doodkijken.

Nog een ander geval waarin koffie een rol speelde. Datzelfde najaar viel de winter al vroeg in en alsof de duivel er mee speelde, nagenoeg de gehele zomer hadden we binnenwerk gehad en nu met koud weer stonden wij buiten. De bekende paardensportman, ritmeester b.d. Gruppelaar had een villa met daarachter een grote lap grond bestemd voor trainingsveld aan de Oude Arnhemseweg aangekocht. Hij kon het huis nog niet direct aanvaarden daar de bewoonsters, de twee bejaarde dames Broekhuis, nog niet verhuisd waren. Wel liet hij op het aangekochte terrein alvast een renstal, voor onderdak van zijn paarden, bouwen. Dit karwei kwam voor rekening van Thijs en ondergetekende met hulp van een metselaar, en de halfwas opperman Teunis Jansen.

Deze jeugdige Teus, zoals hij altijd werd genoemd, had weliswaar het buskruit niet uitgevonden maar was eerlijk en trouw, en voerde elke opdracht nauwgezet uit. Het vroor al behoorlijk met een felle oostenwind die het werken allesbehalve aangenaam maakte. Vorstverlet was echter nog onbekend: een paar handen zout in de specie was het middel (om deze soepel te houden). De tweede ochtend zei Thijs tegen half elf tot Teus: "Het is bar koud, een bakje warme koffie zou ons goed doen, haal effe bij de dames een kan vol en vier kopjes". Teus bedacht zich geen moment en slofte naar de keuken waar de koffie stond te pruttelen. Hij bracht zijn boodschap over aan het dienstmeisje dat verbouwereerd meende: "Dat moet ik eerst binnen vragen". De dames verschenen, zagen de verkleumde Teus staan en zeiden direct: "Die mensen hebben het slecht met dit weer, geef de kan maar mee en zet voor ons nieuwe". Daarna tot Teus: "Jij brengt straks kan en kopjes wel weer terug". Dankzij deze zeer gewaardeerde geste kon Teus voor de duur van het karwei elke mogen koffie halen.

Zelden heb ik iemand gezien die zoveel vertrouwen in zijn baas stelde ondanks het feit dat hij daardoor nog wel eens werd beetgenomen. Zo moesten we eens in een herenhuis aan de deftige Lawickse Allee te Wageningen de suitekamers van een nieuw boardplafond voorzien. Teus moest mee om het van alle kanten gescheurde stucplatond er uit te slaan en de rommel op te ruimen. Nadat hij gereed was zei Thijs tegen hem: "Hiernaast moeten we hetzelfde doen, neem maar moker en bats en begin maar vast". Gehoorzaam pakte Teus zijn gereedschap en beklom, vol belangstelling door ons nagekeken, de hoge stoep van de aangrenzende villa. Hij trok aan de bel, een dienstmeisje verscheen en op haar vraag wat hij wilde, antwoordde Teus kortaf: "Ik kom het plafond er uitslaan". "Wat zei je?". "Plafond eruit slaan", herhaalde Teus en stapte al vast de gang in. De heer des huizes kwam er aan te pas en even later werd de goedgelovige Teus zo hardhandig de deur uitgewerkt dat hij bijkans van de stoep tuimelde.

Op zijn beurt nam Teus, als hij er kans toe zag, revanche. In die jaren liep vrijwel elke bouwvakker met een pruim tabak achter de kiezen. Tijdens een verbouwing bij bakker ten Ham aan de Otterloseweg riep op een morgen de huisvrouw voor koffiedrinken. Zuinigheidshalve werd zo'n half uitgekauwde pruim niet weggegooid maar op de rand van de schaafbank gelegd. Daar lagen zeven sappige hoopjes keurig op een rij. Teus treuzelde wat en toen allen binnen waren verwisselde hij die pruimen kris-kras door elkaar. Na terugkomst stak ieder de, naar zijn mening eigen, pruim weer smakelijk in de mond.

Helaas mocht deze Teunis Jansen niet oud worden: in de laatste oorlogswinter werd hij, onder Bennekom, door een granaat getroffen en was op slag dood

Tot besluit een staaltje humor van Cor v. Gestel, de jongste van de drie broers, die metselaar was en vaak heel droog uit de hoek kon komen. Als een karwei gauw klaar moest, klonk het: "Laten we ons niet haasten, wij hebben geen tijd te verliezen". Hij kreeg eens opdracht een keuken te betegelen. Daar tegels destijds uitsluitend met specie werden gezet, moesten de muren grondig worden afgebikt, hetgeen het nodige stof en puin opleverde. Ook tijdens het zetten viel de nodige specie op de grond, zodat een en ander de nodige rommel meebracht. Tot overmaat van ramp werd hij nog wel eens een dag weggehaald voor een haastkarweltje zodat er weinig schot in het werk zat. Dat begon de huisvrouw danig te vervelen en op een morgen informeerde zij: "Zeg, van Gestel, wanneer kom ik eens van die rotzooi af", waarop Cor het volgende wijsgerige antwoord gaf: "Moet je eens goed luisteren: voor elke dag dat je nu in de rommel zit, heb je er straks misschien honderd dagen plezier van".

Och, het waren maar simpele gebeurtenissen, maar wel aardig om, op latere leeftijd, nog eens aan terug te denken.

H.J. Nijenhuis Edesche Courant 18/09/1985


ID-nr: 45 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 45.