Menu
Stichting Erfgoed Ede
Verhalen
 
 


Het boerderijtje in de Driehoek


In vroeger jaren vormde de Driehoek een schilderachtig dorpsbuurtje, meerdere malen door bekende schilders, onder anderen door Willem Witsen, vereeuwigd. De bescheiden, wat scheef gezakte huisjes van allerlei bouwtypen, maar allemaal met een fraaie bloemenhof, slingerden zich in een bocht van achter de grote kerk naar de Bergstraat. Gerekend vanaf de kerk stonden alle woningen aan de rechterzijde van het hobbelige straatje. De linkerzijde werd afgesloten door een hoge, verweerde muur, waarachter zich de tuinen van de villa's aan het begin van de Bergstraat bevonden. In mei staken de paarse seringen in volle pracht boven de muur uit, maar dat was ook alles wat men van die tuinen te zien kreeg.

Halverwege stond de pomp, 's winters stevig met stro ingepakt, die de gehele Driehoek van water moest voorzien; primitief natuurlijk maar men wist niet beter. Trouwens, in de strenge winter van 1929 hebben heel wat mensen uit de verdere omgeving nog een dankbaar gebruik van deze pomp gemaakt. Het vroor toen zo hard dat vrijwel het gehele ondergrondse buizennet van de Edese Waterleiding Maatschappij was dichtgevroren en velen blij waren althans in de Driehoek nog aan water te kunnen komen.

Mensen met geld moest men in deze buurt niet zoeken. Integendeel, de meeste bewoners moesten hard sappelen om rond te komen. Maar onderling waren ze door een sterke band verbonden en stonden elkaar in moeilijke omstandigheden met raad en daad bij. Sommige mensen die er hebben gewoond kan ik mij nog herinneren. Op de hoek van het papenpad, dat de Driehoek met de Paasbergerweg verbond, stond het snoepwinkeltje van Els Barten. Daar haar omzet voornamelijk uit centen bestond, wat niet zo hard aantelde, handelde Els ook nog in koffie en thee, waarmee zij met een soort handwagentje langs de deur ging. Dan woonde er nog Doris Righolt, schoenlapper van beroep, die een onooglijk werkplaatsje bezat, maar een prima stukje vakwerk leverde. Verder nog Harm van Ree, Koops, Burgers, die gemeentewerkman was, en nog enige anderen wier namen ik ben vergeten.

Na de oorlog zijn al deze woningen, de meesten waren door gebrek aan onderhoud er ook aan toe, gesloopt en vervangen door nieuwbouw, waardoor het karakter van deze buurt geheel verloren is gegaan. Maar precies in de kromming staat nog altijd, zij het onbewoond en in vervallen toestand, een Saksisch boerderijtje, vroeger in bezit van de destijds zo bekende familie Hendriksen. Over de laatste bewoners van dit pand wil ik wat vertellen. Hun leven was weliswaar niet schokkend of opwindend, maar anderzijds boeiend genoeg om er aandacht aan te schenken.

Het is niet met zekerheid te zeggen hoe oud dit boerderijtje is; bij de totstandkoming van het gemeentelijk kadaster in 1831 wordt de woning al beschreven, maar de eerste steen is ongetwijfeld al veel eerder gelegd. Wel staat vast dat Klaas Hendriksen het pand in 1868 kocht van ene Hendrik Hendriksen, waarbij niet bekend is of zij ook familie van elkaar waren. Klaas, gehuwd met Beertje Koudijs, trok er datzelfde jaar in; hun huwelijk werd gezegend met vijf kinderen: Woutertje, Egbert, Willem, Giesbertje en Gerrit. Hendriksen was in dienst bij baron Bentinck van Kernhem; hij werkte in de bossen die de baron rondom Ede bezat, terwijl hij in zijn vrije tijd de grond om de boerderij bewerkte. Vanwege dat werk in de bossen was hij bij een deel van de bevolking erg gezien, al was dat niet van eigen belang ontbloot. Door deze baan namelijk kon Hendriksen de mensen voor een zacht prijsje aan slieten en bonestaken helpen, gewilde artikelen in die tijd.

Naarmate hij ouder werd kon hij zijn werk minder goed verrichten; bosarbeid is vrij zwaar. Pensioen was er in die dagen nog niet bij, maar om hem toch nog wat te laten verdienen, bezorgde baron Bentinck hem een merkwaardige bezigheid: miereneieren verzamelen. Een lang woord voor weinig werk, want dat liet Hendriksen voor het grootste deel de beestjes zelf opknappen. Had hij in de bossen een mierenhoop ontdekt, dan legde hij in een straal van een halve meter daaromheen een aantal lege koffiestroopbusjes met de opening naar de mierenberg gekeerd. Vervolgens maakte hij van eikebladeren vanaf de mierenhoop naar elk busje een soort paadje om daarna met zijn stok het nest grondig uit elkaar te slaan. De diertjes waren dan natuurlijk even de kluts kwijt, holden als razenden door en over elkaar, maar herstelden zich vrij snel om te proberen te redden wat er te redden viel. Zij pakten een eitje en sjouwden dan met hun vrachtje precies naar de plaats waar de slimme Hendriksen hen wilde hebben: over de zorgvuldig aangebrachte bladeren naar de busjes. Daarin deponeerden zij het eitje, maakten ijlings rechtsomkeert om, met de bekende mierenijver, een nieuw exemplaar te halen. Klaas liet ze rustig zo een paar uur doorwerken, onderwijl in het bos zoekend naar een andere mierenhoop. Later nam hij de gevulde busjes mee naar huis, waar een medewerker van de baron de eitjes op gezette tijden kwam halen om ze te gebruiken voor diens fazantenfokkerij.

Maar nu terug naar het boerderijtje en de kinderen. Woutertje, kortweg Woutje genoemd, verhuurde zich al jong als dienstmeisje, tegen een beloning van tachtig gulden per jaar, bij een familie in Bennekom. Hoewel bij deze verdienste kost en inwoning inbegrepen waren, was het geen vetpot. Geen wonder dat Woutje op haar vrije zondag, eenmaal in de veertien dagen, het geld voor de stoomtram Ede-Wageningen uitspaarde en de afstand twee keer per zondag op een sukkeldrafje aflegde.

Egbert trouwde in 1890 en vestigde zich als tuinman en groentekweker. Later begon hij tevens een zaad- en plantenhandel aan de Bunschoterweg. Ook dit fraaie huisje is inmiddels gesloopt, nadat nog lange jaren dit bekende bedrijf door zijn jongste zoon Bernhard is voortgezet. Giesbertje trouwde eveneens, maar zij vertrok na haar huwelijk met haar man naar Nijmegen, hetgeen in die tijd ongeveer gelijk stond met emigreren, waardoor zij uit de gezichtskring verdween.

In 1898 stierf moeder Hendriksen; het was vanzelfsprekend dat Woutje naar huis kwam om de verzorging voor haar vader en broers op zich te nemen. Klaas heeft zijn vrouw nog een kwart eeuw overleefd; zijn einde kwam in 1923. Hij was toen bijna vierennegentig jaar oud. De drie nog thuis zijnde kinderen zouden de laatste bewoners van het boerderijtje worden. Al was het dan al 1923, alles ging op de oude voet door. Vader had nooit van enige nieuwigheid willen weten, dus zij ook niet. Noch aan het huis, noch aan de inboedel werd iets veranderd. Bij bijkans iedereen had de gaslamp en bij vooruitstrevende mensen zelfs de elektriciteit intrede gedaan; bij hen zorgde op de deel een stallamp en in de kamer een snotneus voor een schemerige verlichting. Vrijwel elk gezin beschikte over een kolenfornuis en een salamanderkachel voor koken en verwarming; zij hielden hun open vuur, gestookt met houtblokken. Aan de wand hing een koperen blaaspijp om zo nodig het vuur op te rakelen. De betegelde schouw was afgedekt met een bordenlijst waarop Delfsblauwe borden stonden. Boven het vuur hing aan een ketting afwisselend een koperen ketel of een grote kookpot. Alles heel romantisch, maar tijdrovend.

De enige verandering bestond hierin dat Willem van zijn recht als oudste man in huis gebruik maakte om in de leunstoel van zijn vader voortaan de beste plaats bij het vuur te bezetten. Ook Woutje zag haar kans: zij nam de enige bedstede die de kamer rijk was, en die tot dusver als ouderlijke rustplaats had gediend, in beslag.

Het drietal leefde in volkomen harmonie met elkaar en met de buurt. De beide broers waren weliswaar kort van stof, zij zeiden geen woord meer dan nodig was, maar Woutje bracht door haar levenslustige aard de balans weer in evenwicht. Zij had een hart van goud, eigenlijk te goed, want in feite heeft zij zich voor haar broers opgeofferd. Alle drie zijn tot hun dood vrijgezel gebleven, maar Woutje heeft jarenlang verkering gehad. Haar verloofde, aanvankelijk bakkersknecht maar later meelhandelaar, kwam uit de omgeving van Barneveld. Elke woensdagavond en zondagmiddag kwam hij haar trouw opzoeken, veroverde zijn vaste plaats bij het vuur en had een stem bij belangrijke beslissingen. leder voorjaar opnieuw vroeg de meelman haar nu toch te gaan trouwen, maar even zo vaak wimpelde Woutje dat af. Zij kon of wilde haar broers niet in de steek laten. "Volgend jaar misschien," was steevast haar antwoord, "als een van beiden een vrouw heeft opgedaan die hier intrekt". Maar Willem en Gerrit liepen niet hard; hun natuur leende zich er niet zo erg voor om relaties aan te knopen. Bovendien, ook zonder vrouw voelden zij zich kiplekker. Waarom dan al die soesa? Zij wilden, zoals Gerrit het altijd uitdrukte als op hun vrijgezellenbestaan werd gezinspeeld, "geen blok aan het been"!

Na vijfentwintig jaar verkering voelde de inmiddels ook ouder geworden meelhandelaar het ten slotte als een te zware opgave tweemaal per week naar Ede te fietsen. Daarom gaf hij, juist in dit jubileumjaar, Woutje in voorzichtige bewoordingen te kennen van verdere omgang af te zien, tot grote opluchting van beide broers. De drie werkten van 's morgens vroeg tot 's avonds laat en leefden uiterst sober. Zij aten uitsluitend wat eigen verbouw en vee opleverden; in het najaar werden twee varkens geslacht zodat zij zowel bij groenteboer als slager niet op de klantenlijst voorkwamen. De enige verkwisting die zij zich veroorloofden was, behalve wat rooktabak, af en toe een "ouwe" (oude jenever) voor de broers en voor Woutje een brandewijntje met suiker. Verder was het alleen maar werken geblazen, waarbij elk van de drie zijn eigen, nauwkeurig afgebakend, terrein had, waarop de ander niet mocht maar ook niet wilde komen.

Woutje deed in de eerste plaats het huishouden: eten koken, al was het altijd een "éénpansmaaltijd" en niet te vergeten het dagelijks bord pap voor het naar bed gaan, nam boven een houtvuur al veel tijd in beslag. Dan het wassen, met borstel, wasbord en groene zeep, steevast op maandagmorgen. Elke huisvrouw die zichzelf respecteerde begon hiermede de nieuwe week. Het spoelen van de was gebeurde onder de pomp, zodat het daar op maandagmorgen een verzamelpunt van buurvrouwen was en een mooie gelegenheid vormde om elkaar de laatste nieuwtjes, of liever nog, schandaaltjes, door te geven. Ook de bloementuin voor het huis, waarvan de perken naar de trant van die tijd met palmstruikjes waren afgezet, kwam voor haar rekening. Verder de verzorging van het kleinvee: geiten, konijnen en kippen. Zij alleen verkocht de eieren of, tegen kerstmis, de langoren. Kwam er iemand om eieren als Woutje even een boodschap deed, dan zou noch Willem noch Gerrit die verkopen: ,,Kom mer weerum as Woutje thuus is", was hun bescheid. Ten slotte was het haar taak het deeg voor het roggebrood, dat aten zij uitsluitend want rogge was er altijd genoeg, klaar te maken. Tweemaal per week bracht zij dat deeg op een speciale plank naar de altijd opgewekte bakker Koops voor verdere behandeling. Een goed bezet programma, maar dat van de broers loog er ook niet om.

Willem had om te beginnen vier dagen van de week zijn vaste werkzaamheden als tuinman bij freule Van Lynden, die de villa "Chasselay", bovenop de Paasberg, bewoonde. Dit kapitale huis met zijn prachtig park, waarin enkele zeer bijzondere bomen stonden, is al jaren geleden gesloopt en het terrein is in bouwpercelen verkocht. Willem verzorgde daar de groente-, vruchten- en siertuin, terwijl hij tevens op kwajongens moest letten die, tegen de tijd dat de vruchten rijpten, het speciaal op de tamme kastanjes hadden voorzien, want dergelijke bomen waren er niet veel in het dorp. Thuis waren de varkens aan zijn verzorging toevertrouwd en bewerkte hij de grond achter de boerderij vakkundig en secuur; het was een lust naar die moestuin te kijken. Willem was een geboren tuinman, nergens waren de verschillende bedden en paden zo vlak en kaarsrecht als bij hem. Ook hij bracht zelf zijn produkten aan de man. In de zomer, bij een goede frambozenoogst, zag men hem vaak lopen met een schaal vol van die sappige vruchtjes, netjes afgedekt met een hagelwitte doek. Hij had zijn vaste afnemers, zoals de familie Menger, dokter Weyer, Bruin Oostwaard en andere in die tijd bekende personen in ons dorp. Bovendien bezat Willem een aantal bijenkorven; als de bijen in de nazomer van de heide terugkwamen en de honing gedreven was, ging de zoete lekkernij dezelfde weg. Ten slotte Gerrit, in de volksmond altijd Gaart, hij was de man van het zwaardere werk. Samen met hun getrouwde broer Egbert hadden de drie van jonkheer Van Sandberg een enorme lap grond aan de Schoolstraat gekocht. Deze jonkheer bewoonde huize "Sterrenberg", het latere gemeentehuis. Hij moest al die grond maar laten bewerken en zag er geen winst meer in. Dit bouwland, bekend als "de Peerdenkuul", werd na lang onderhandelen voor vijfhonderd gulden door de drie gebroeders gekocht.

De naam .Peerdenkuul" dankt haar ontstaan aan het feit dat in heel vroeger jaren een paardeslachter, ook wel vilder genaamd, zijn bedrijf in deze omgeving had uitgeoefend. Gemakshalve begroef hij koppen, beenderen en verder afval in het braakliggend terrein. Er was nooit veel geloof aan geschonken, geen mens die de man ooit had gekend. Totdat, nadat de grond al niet meer tot het bezit van de familie Hendriksen behoorde, bij graafwerk inderdaad resten van paardebeenderen te voorschijn kwamen.

De broers verdeelden het terrein in drie gelijke lange akkers. Egbert bebouwde zijn eigen deel, maar de beide andere stukken kwamen geheel voor rekening van Gaart. Weliswaar werd in het voorjaar iemand gehuurd om het land om te ploegen, maar de rest, zoals zaaien, poten, wieden en oogsten, deed hij alleen. Afwisselend werd op beide akkers rogge met later witte knollen en aardappelen verbouwd, terwijl een hoek werd gereserveerd voor verschillende koolsoorten. Gemiddeld tien maanden van het jaar kon men Gaart op dit land vinden, altijd vergezeld door zijn venijnig keeshondje. Hij werkte gestadig door, al lag zijn tempo niet bepaald hoog. Zijn opvatting was kennelijk: "Kom ik er vandaag niet, dan maar morgen". Daardoor voerde hij, als de winter vroeg inviel, vaak een verbeten strijd tegen de weersomstandigheden, een strijd die hij, tot hun nadeel, ook wel eens gedeeltelijk heeft verloren.

Ondanks al dat geploeter op hun akkers had Gaart ook thuis nog zijn eigen speciale werk, namelijk spek roken. Veel mensen slachtten in het najaar een of meer varkens, maar weinigen konden dat zelf verduurzamen, dus kwamen zij bij hem. Ontelbare rijtjes spek, hammen en rookworsten hebben in de grote schouw gehangen. Gaart had gevoel voor dit werk, zocht het beste berkehout uit om het spek glanzend en smakelijk te roken, zodat hij alleen maar tevreden klanten had. Bij al dit werk was Gaart ook nog lid van de vrijwillige brandweer, waardoor hij soms op de onmogelijkste uren paraat moest zijn.

Eigenlijk leefden de drie als leden van een commune, al zou dat woord hen niets hebben gezegd. Alle verdiensten gingen gezamelijk in een ijzeren trommel, die door Woutje werd beheerd en waaruit alle behoeften, al of niet van persoonlijke aard, werden betaald. Ieder had dus zo zijn eigen werk waar de ander zich niet mee bemoeide, maar één karweitje deden zij gezamelijk en met veel liefde: ,,Mientje", de koe, verzorgen en vooral verwennen. Mientje was al niet zo jong meer; in vroeger jaren, na het eerste kalf, had zij behoorlijk melk gegeven, maar geleidelijk werd zij door alle drie schromelijk overvoerd. Daardoor en door het feit dat zij één kalf voor Mientje voldoende vonden, steeg wel gestadig het gewicht maar ging de melkproduktie zienderogen achteruit. Dat deerde hen minder; voor melk waren er altijd nog een paar geiten. Onverdroten gingen zij door Mientje, boven haar dagelijks rantsoen, beurtelings lekkere hapjes toe te stoppen. Het dier was hun trots; geen van drieën zou naar bed gaan zonder Mientje, met een klap op haar achterste, welterusten te zeggen. Vaak stonden zij het dier te bewonderen, dat alsmaar ronder werd en hen, dankbaar voor al die extraatjes, met haar trouwe koeieogen aanstaarde.

Op zekere dag, terwijl Mientje weer eens werd bewonderd, kwam een buurman aansloffen. Ook hij had alle lof voor het dier, maar gaf toen als zijn mening te kennen: "Een pracht koe, zo vet as modder, maar ik zou d'r zo zoetjes aan van de hand doen". "Mientje verkopen? Geen sprake van buurman, 'k zou niet weten waarom", kwam Woutje. "Nou, ik heb jullie gewaarschuwd, maar als dat zo door gaat, zie ik ze vandaag of morgen nog uit elkaar spatten, dat kan nooit lang meer goed gaan. Dan heb je niets, en nou beur je bij de slager er nog een aardige cent voor", antwoordde buurman. Verschrikt keken de drie elkaar aan. Naar de slager brengen was hard, maar zo'n einde als buurman voorspelde mocht Mientje in geen geval hebben. Met een bezwaard hart besloten zij toch maar diens raad op te volgen.

Maar dat bleek nog niet zo eenvoudig. Aanvankelijk was er geen slager in het dorp die het dier wou kopen. Zo veel vlees in één keer, dat risico was te groot. De koelkasten stonden nog in de kinderschoenen; een verstandig slager slachtte niet meer dan hij in één week kwijt kon. Tenslotte werden de slagers Hartman en Holtrust bereid gevonden het dier voor gezameijke rekening te kopen. Begeleid door de drie Hendriksens maakte Mientje haar laatste gang naar de slachtplaats van Hartman aan de Bunschoterweg.

Jarenlang hebben de drie in hun boerderijtje op hun manier geleefd en gewerkt; zij stelden geen hoge eisen aan het leven maar waren tevreden met wat elke dag hen schonk. Evenmin waren het bijzondere mensen, zij konden amper lezen en schrijven, traden nooit op de voorgrond, maar ongetwijfeld heeft ook hun leven zin gehad.

Ook hun einde is gekomen: voor Willem in de zomer van 1935. Tijdens werkzaamheden werd hij onwel en overleed enkele dagen later. Woutje, de oudste van de kinderen, overleefde hem een goed jaar, zodat Gaart alleen overbleef. Dat kon hij niet bolwerken, geen mens in huis die goede morgen of avond tegen hem zei, eten koken lag hem niet, tegen dat alles was hij niet opgewassen. In 1938 werd hij dan ook in een rusthuis opgenomen, waar hij in de oorlogsjaren is overleden.

De bezittingen kwamen onder de hamer. eigenaar van de grond aan de Schoolstraat werd J. Versteeg. Deze bouwde er een enkel en een dubbel huis op en plantte de rest van het terrein vol vruchtbomen. Nu is dit hele terrein, alsmede de Schoolstraat en verdere omgeving, opgeofferd aan het nieuwe gemeentehuis, en de naam .Peerdenkuul" is in het vergeetboek geraakt.

Het boerderijtje met inboedel kwam in het bezit van de vereniging "Oud Ede", die, na restauratie, het als museum inrichtte. Ook dat is al weer verleden tijd, daar men inmiddels voor dat doel een veel beter onderkomen heeft gevonden in het voormalig station Ede-Centrum. Het boerderijtje staat er nog altijd. Wat er mee gaat gebeuren is onzeker, maar wel staat vast dat Woutje, Willem en Gerrit de laaste bewoners zijn geweest.


ID-nr: 6 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 6.