Deze foto is afkomstig uit de verzameling van de Vereniging Oud Ede, het nummer is HME 311658. Het fotobijschrift zegt o.a. dat de villa, in 1883 gebouwd door graaf van Rechteren Altena, oorspronkelijk Blanckenhage heette. Daarvan is geen bron te vinden.
Vrijwel iedereen kent De Reehorst als cultureel centrum, maar oudere mensen in Ede Zuid zullen zich ongetwijfeld ook de villa met die naam nog herinneren. Dit fraaie in Zwitserse stijl gebouwde landhuis, dat opviel door het vele houtwerk aan de buitenkant, lag verscholen achter zware bomen op enige afstand van de Bennekomseweg.
Achter de villa bevonden zich een kwekerij met grote moestuin en de voor die tijd onmisbare paardenstal. Het pand werd in 1885 gebouwd in opdracht van graaf Van Rechteren Appeltern, die het de naam De Reehorst meegaf. De graaf verbleef niet lang in Ede, hij verkocht het landgoed in 1892 aan de Vereniging voor Christelijke verzorging van krankzinnigen en zenuwziekten.
Deze instelling wilde er een verpleeghuis van maken, maar bij nader inzien vond men door de nabijgelegen spoorweg en het station de rust van de patiënten niet voldoende gewaarborgd. De villa kwam onder de hamer en nieuwe eigenaar werd jonkheer O.E.G. Quarles van Ufford, die omstreeks 1920 vertrok, waarna De Reehorst leeg kwam te staan. Ramen en deuren werden afgesloten maar ook al door de op verdiepingshoogte aangebrachte balkons met buitentrappen vormde het geheel nu een prachtig speelobject voor de jeugd uit de omgeving.
In 1922 kocht de ENKA villa en gronden om er heel vooruitstrevend een ontspanningsgebouw voor haar personeel van te maken. Direct na de ingebruikneming van de fabriek ontstond hier een geweldig verenigingsleven. Er kwam een ENKA-harmonie, ENKA-voetbalclub, ENKA- wielervereniging, ENKA-mannenkoor en zelfs een kaatsclub van de ENKA. Uitgezonderd het mannenkoor hebben al deze initiatieven, zo enthousiast begonnen, slechts een kortstondig bestaan gekend.
Door diverse beneden vertrekken te slopen, werd een grote zaal gecreëerd waar regelmatig toneel- en filmvoorstellingen werden gegeven. Moestuin en kwekerij moesten plaatsmaken voor een speelveld van de voetbalvereniging ENKA, waarbij de voormalige paardenstal dienst deed als kleedkamer.
Op datzelfde terrein hield de ren- en toeristenvereniging ENKA op zomerse zondagen grasbaanwedstrijden, iets nieuws voor Ede. Met wit band werd een baan uitgezet. Daar binnen reden de renners op een hobbelig veld een bepaald aantal ronden, waarbij de plaatselijke favorieten fel werden aangemoedigd door het talrijke publiek. Op nationale en andere feestdagen werden hier bekende volksspelen gehouden: koekhappen, zak- en hindernislopen, kuip steken en mastklimmen.
En ook altijd werd dit feest dan met vrolijke klanken door de ENKA-harmonie opgeluisterd. Aan belangstelling geen gebrek. Bijkans de hele bevolking van 't Park, zoals Ede-Zuid destijds werd genoemd, was present, waarbij in de limonade- en biertent goede zaken werden gedaan. De prijsuitreiking vond altijd plaats op één van de balkons. De winnaars klommen met een trots gezicht de trap op om hun prijs glunderend in ontvangst te nemen.
Er heeft zich heel wat afgespeeld in en rond het oude Reehorst, maar het gebouw bleef ondanks de aangebrachte verbeteringen toch ondoelmatig en was nodig aan een opknapbeurt toe. Men nam geen halve maatregelen. In 1930 werd een geheel nieuw en modern theater gebouwd, waarna de villa werd gesloopt. Thans is het gehele complex gemeentebezit. Van de oude toestand is niets meer te bekennen, maar de naam De Reehorst bleef gelukkig gehandhaafd.
H.J. Nijenhuis Edese Courant, 23/08/1986
ID-nr: 5 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Geluidsproeven in de Openlucht-Vergaderplaats "De Eder Kuil"
Bovenstaande foto had als bijschrift: "Uitvoering van Excelsior". Maar als we goed kijken zien we dat het koor niet echt "op z'n zondags" gekleed is. Iets wat bij een uitvoering toch wel gebruikelijk was (en is). Bovendien staan er zo links en rechts wat slordig opgestelde muziekstandaards. De oplossing vinden we in de Edesche Courant van 13 juni 1936. Dat verslag staat hieronder.
Donderdagavond begaf de Chr. Gem. Zangvereniging "Excelsior" zich onder leiding van haren directeur, den Heer J.W. Sleddering uit Velp, naar de Openluchtvergaderplaats "De Eder Kuil", teneinde vast te stellen of de zang, op verschillende punten ten gehore gebracht, wel voldoende krachtig zou zijn voor het auditorium, dat straks toch op flinken afstand van de zang- en muziekgezelschappen plaats zal nemen.
Hoewel men deze proefneming van "Excelsior" zoveel mogelijk geheim had gehouden, was er toch wel iets van uitgelekt, getuige het flinke aantal belangstellenden - uit Ede, Bennekom en Lunteren -dat zich bij de komst van "Excelsior"bij den ingang had opgesteld.
De directeur van Gemeentewerken, de Heer A.Weener, kon het gelukkig niet over zijn hart verkrijgen deze mensen teleur te stellen. Zij werden allen binnengelaten, hetgeen ongetwijfeld een goede tactiek was, ook hierom, omdat zij zeer zeker later als evenzovele propagandisten van de openlucht-vergaderplaats naar huis zijn teruggekeerd.
Men hoorde alleen uitroepen als: "schitterend", "verbazend", "prachtig", waarmede ook naar onze mening de aanleg van onzen Edeschen Kuil op de juiste wijze is gekenschetst. Bijna hetzelfde kon o.i. worden gezegd van den zang, dien "Excelsior" daarna deed horen, staande aan den rand van het speelveld, aan de tegenovergestelde zijde van de zitplaatsen der toehoorders. Naar onze mening was het geluid hier een tikje zwakker, doch wanneer er bij absolute stilte goed werd opgelet, zou dit niet te hinderlijk zijn.
Voor de laatste proefneming stelde "Excelsior" zich op de plaats die voor muziek- en zanggezelschappen bestemd is, n.l. op het platform, aangebracht op halve hoogte van en in den heuvel tegenover de zitplaatsen van het publiek.
Nauwelijks had, populair gesproken, "Excelsior" op deze plaats haar mond opengedaan of men wist aan de overzijde reeds dat het geluid van dit punt af niets te wensen overliet. Helder, duidelijk en klaar, zonder bijgeluiden, zonder echo's, klonken de verschillende gezongen liederen, waaronder het met veel animo voorgedragen "Wilhelmus".
Deze laatste proef slaagde o.i. het best en toonde aan dat, voor zover thans viel na te gaan, de akoestiek niets te wensen overliet. Muziek- en zanggezelschappen zullen zich bij ene uitvoering op deze plaats tot het uiterste hebben te geven, want het publiek kan hier de verschillende klanken zeer nauwkeurig determineren en ook ... onzuiverheden gemakkelijk herkennen!
Wij menen dat de bouwers, o.w. in de eerste plaats de heer Weener moet worden genoemd, met deze uitslag van de proefnemingen mogen worden gelukgewenst. Van de akoestiek hangt toch zoo heel veel af.
Nog in ander opzicht kon van een goed resultaat worden gesproken. De heer Weener stelde zich n.l. op op de plaats vanwaar de sprekers het woord zullen voeren en van dit punt af richtte hij -ter bepaling van de geluidssterkte - het woord tot de circa veertig luisterenden die op de banken waren gezeten.
Nadat hij een- en andermaal het woord had gevoerd kon worden vastgesteld dat het gesprokenen door allen, onverschillig waar zij waren gezeten, goed was te verstaan.
Op grond van dit mooie resultaat zal waarschijnlijk worden besloten geen geluidsversterking aan te brengen.
Het is inderdaad te hopen dat het men het zonder versterkers kan stellen, want zij zijn allerminst ene verfraaiing, ook niet wat betreft de weergave van het gesprokene.
Het was circa tien uur, toen het einde kwam der proefnemingen, over welke resultaten, als wij het wel hebben, allen tevreden waren.
Edese Courant 13/6/1936 pagina 5 van 6
Die muziekstandaards wijzen er op dat er aan deze geluidstesten ook door een muziekvereniging is deelgenomen. Dat zal dan waarschijnlijk "De Harmonie v/h Edesch Fanfarekorps" geweest zijn. Maar daar zijn geen foto's van bekend.
De plek waar de heer Weener sprak zal het verhoogde dak van de technische ruimte zijn geweest. Destijds was er zowel links als echts een trapje aangebracht, en dit was bedoeld om probleemloos op die "praatplek" te kunnen komen.
Dat het Openluchttheater een goede akoestiek heeft zou aanleiding kunnen zijn de tegenwoordig gebruikelijke overdadige geluidsversterking bij voorstellingen eens onder de loep te nemen: een beetje minder versterking is in het Openluchttheater waarschijnlijk goed te doen en zal, zeker ook door omwonenden, op prijs worden gesteld.
ID: 116 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Gelders Dagblad - 5 juli 2001
Amateurarcheologen hebben vlakbij boerderij De Slijpkruik in Ede een graf gevonden uit circa drieduizend voor Christus, de middensteentijd.
In de bodem werd een lijksilhouet, een afdruk van een lichaam, aangetroffen van een persoon die op zijn linkerzij was begraven. Vlakbij het hoofd bevond zich een standvoetbeker. Achter het lichaam, waarvan de botten al lang geleden zijn vergaan, lagen drie werktuigen: een natuurstenen bijl, een vuurstenen vlakbijltje en een klingschrabber. Het laatste object werd gebruikt om vet van huiden te schrapen voor het looien of roken.
Gemeente-archeoloog M. van Nie noemt de combinatie van een beker met twee bijlen en een klingschrabber 'vrij uitzonderlijk'.
De voorwerpen zijn toegevoegd aan de expositie 'Ede onder de grond'.
Deze tentoonstelling was eerst in stadskantoor De Doelen opgesteld, maar is met ingang van vandaag te zien in de entreehal van het gemeentehuis.
De expositie bestaat verder uit voorwerpen uit de steen- en bronstijd. Het gaat vooral om prehistorische vondsten die kapitein Bellen aan het begin van de twintigste eeuw op Edes grondgebied heeft gedaan. Normaal gesproken bevinden deze objecten zich in de depots van het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden.
Behalve het graf werden in de omgeving van het trapveld bij boerderij De Slijpkruik paalsporen en aardewerk aangetroffen van nederzettingen uit de laat-ijzertijd (300 voor Christus tot het jaar nul) en de late middeleeuwen (elfde en twaalfde eeuw).
"Dit gebied ligt op de rand van een stuwwal en was daardoor een aantrekkelijke plek om te wonen", legt Van Nie uit. "Je zit niet te hoog, dus vrij dicht bij het grondwater. Op het gras kon je vee weiden en op het droge deel akkers bebouwen."
De gemeente-archeoloog is blij met de vondst van het graf uit drieduizend voor Christus. Maar de ontdekking is niet zeer bijzonder, zegt hij. ,,Op de expositie in het gemeentehuis staan twee bekers uit dezelfde periode. Die zijn gevonden in grafheuvels bij Lunteren."
Het bodemonderzoek in de omgeving van De Slijpkruik vindt plaats, omdat op het terrein van de nabijgelegen machinefabriek Wijnveen woningen worden gebouwd. Verder komt aan de rand van het weiland, waar ook het trapveld ligt, een appartementencomplex.
De opgravingen zijn gedaan door een groep amateurarcheologen, die ook bezig is op bedrijvenpark De Vallei.
ID: 198 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Bron: Jubileumkrant 7 jaar vereniging Oud Ede, 5 januari 1999
Eduard Zuurdeeg met enkele van de schoongemaakte vondsten uit de zeventiende eeuw, die uit een oude afvalput achter de HEMA kwamen. "Met opgraven alleen ben je er niet. Daarna komt het restaureren en het echte verhaal erbij zoeken".
'Vreselijk, toen ik die klokbeker kapot stootte'
Het Gat van Ede wordt het nu even genoemd: de half uitgegraven zandvlakte tussen Grotestraat, Arnhemseweg en Raadhuisstraat. In de eerste helft van deze eeuw nog bouwland, binnenkort een belangrijke bouwlocatie. Maar voor wie er oog voor heeft, is het tegelijkertijd een van de meest boeiende plekjes van het dorp. Een geschiedenisboek in de bodem, dat de bewoning van Ede-Centrum beschrijft over een periode van niet minder dan (naar schatting) 80.000 jaar. Van Neanderthalers tot twintigste eeuw. De afgelopen maanden is dat boek opengeslagen, gelezen en van kanttekeningen voorzien door de Edese amateurarcheoloog Eduard Zuurdeeg, die inmiddels ook bij deskundigen een flinke reputatie van deskundigheid heeft opgebouwd.
"Eduard, je lijkt wel gek. Zoveel kou lijden, zoveel uren in de modder en in de regen staan. Dagen waarin niets gebeurt. En dan weer hard werken vóór de graafmachines uit om maar niets te missen".
Diverse malen de afgelopen maanden vroeg Edenaar Eduard Zuurdeeg (64) zich zo af of het wel de moeite waard was wat hij deed daar in 'het Gat van Ede' tussen ANWB en Hema. 's Morgens bij het eerste licht snel gaan kijken. Thuis droge schoenen op de verwarming en 's middags niet weg voor de laatste grondwerker ook naar huis was. Zo nu en dan een grote verrassing. Maar daarnaast, op 5 november, voor hem het zwartste moment van al die koude dagen. Eén seconde van te veel snelheid, om met zijn spade de graafmachine voor te blijven. Met als resultaat: krà kkk!
En dat terwijl het juist zo'n prachtige vondst was. Een volstrekt gave klokbeker van het zogenaamde Veluwse type, met die kenmerkende versiering van ingekerfde rechthoekjes, als bijgift in een graf. Ongeveer 4100 tot 4200 jaar oud, zo rond de overgang van de late steentijd naar de bronstijd.
Het gebeurde in de strook achter de ABN/Amrobank. Een graafmachine had de hele bovenlaag weggehapt en Eduard had kort daarvoor, hard werkend vóór alles zou worden verstoord, een ander graf blootgelegd. Een grijze, rechthoekige vlek in het zand van 1,60 bij 0,80 centimeter; met daarin het silhouet van een volwassen man of vrouw. Liggend op de linkerzijde, met opgetrokken knieën en de handen bij het hoofd. Kennelijk met zorg begraven.
Het tweede graf lag er drie meter vandaan, in dezelfde richting, en niets wees erop, dat er behalve het lijksilhouet nog iets anders onder het zand zou liggen. Maar Zuurdeeg neemt het zichzelf nog hoogst kwalijk dat hij in die ene seconde zijn spade dwars door het mooie klokbekertje stootte, dat bij de hand van het lichaam lag en waarmee meteen de ouderdom van de beide graven was bepaald. "Ik weet immers al veertig jaar, dat je bij iedere opgraving ontzettend voorzichtig moet zijn".
Inmiddels heeft hij het bekertje provisorisch gerestaureerd. Over een paar maanden, na de definitieve restauratie, zul je de breuk nauwelijks nog kunnen zien. Maar toch... "Ik kwam juist op dat moment aan fietsen met een thuis opgehaald fototoestel en Eduard stond echt met de tranen in de ogen", vertelt zijn vrouw Corry.
Ondanks die teleurstelling heeft al zijn zwoegen echter een belangrijk stuk Edese geschiedschrijving opgeleverd, De graven met het klokbekertje waren namelijk niet Zuurdeegs eerste, en zeker ook niet zijn oudste en enige vondsten dit najaar in het Achterdoelen-gebied. Minstens zo opwindend waren twee stukken vuursteen, die hij in oktober, op vijf meter diepte, aantrof toen een sleuf werd gegraven voor het leggen van riolering.
Zeventiende-eeuwse vondsten, opgegraven door Zuurdeeg. V.l.n.r.: jeneverkruik, schotel, vergiet, luxe schotelen wijnfles. November 1998
Ëduard Zuurdeeg met enkele van de schoongemaakte vondsten uit de zeventiende eeuw, die uit een oude afvalput achter de HEMA kwamen. "Met opgraven alleen ben je er niet. Daarna komt het restaureren en het echte verhaal erbij zoeken".
Ook al zijn ze op het allereerste gezicht weinig spectaculair, zelfs als leek kun je zien, dat het niet zomaar wat willekeurige brokken zijn. Het ene is een schraap- of snijwerktuig. Door diverse afslagen volgens een methode die bekend staat als de Moustérien Techniek (en waarmee de globale datering een feit is), is de rand scherp gemaakt. Het andere is duidelijk een kernsteen, waar dus de schijven voor het maken van dergelijk gereedschap van werden afgeslagen. Opgeraapt, bewerkt en gebruikt door een man van het Neanderthaler type, naar schatting ongeveer 80.000 jaar geleden. Ze behoren tot de oudste archeologische vondsten ooit in het dorp Ede gedaan.
Denkbaar is overigens, dat de maker van dat prehistorische mes niet op de Achterdoelen-vindplaats maar ergens op de helling van de Paasberg heeft gebivakkeerd en dat die stenen, in de smeltperiode na de laatste ijstijd, met een modderstroom naar beneden zijn gekomen. In de bodem van de bouwput heeft Eduard Zuurdeeg hier en daar nog sporen van zulke aardstromen aangetroffen.
Eind oktober was er een forse sprong vooruit in de tijd. Uit drie afvalkuilen achter de Hema (voorheen hotel Hof van Gelderland) kwamen een aardewerken poffertjespan met ronde. kuiltjes, een kookpan, een fragment van een wit-blauw bord, een stuk stenen vergiet, een kruikje en een aantal bijzonder gevormde groene en bruine wijnflessen. Alles uit de zeventiende eeuw en van een veel rijkere kwaliteit dan je bij een simpele boerderij zou kunnen verwachten. Dat klopt, want uit archiefstukken blijkt, dat daar tot twee eeuwen geleden een voornaam huis heeft gestaan.
Andere afvalkuilen begin november leverden aardewerkscherven en potfragmenten op uit de vroege bronstijd, 3900 tot 4000 jaar geleden, pal na de klokbekerperiode dus, en vervolgens uit de vroege ijzertijd, dus rond 700 voor Christus.
Op 12 november was het weer raak; paalsporen van een schaapskooi, gezien de vorm en grootte. Eén scherfje leverde de bijbehorende datering op: de midden bronstijd, dus 1500 jaar voor Christus. Op 23 november kwamen uit een afvalkuil uit de late bronstijd een halve schaal en een deel van een als kookpot gebruikte urn naar boven.
En dan waren er nog dat complete paardenskelet (een tot anderhalve eeuw oud) tussen Hema en het vroeger Marnix College op het achter terrein van de voormalige boerderij aan de Paasbergerweg; een Duitse helm met kogelgat in een achtertuin aan de Raadhuisstraat, en een kuil vol fietsen van net voor of in de Tweede Wereldoorlog. En daarmee was dan meteen de 20ste eeuw bereikt.
Wanneer Zuurdeeg kritiek heeft op laksheid en gebrek aan interesse aan de kant van de gemeente, waar het de bodemgeschiedenis in de Achterdoelen betreft, drukt hij zich zo diplomatiek mogelijk uit. Maar hij noemt het niettemin doodzonde, dat er niet een paar dagen tijd zijn uitgetrokken om een beter onderzoek, met proefsleuven en de inzet van meer vrijwilligers, mogelijk te maken.
"Als je bedenkt dat het werk daar na dat afgraven alsnog dagenlang heeft stil gelegen en dat die haast dus helemaal niet nodig was. Twee jaar geleden ben ik al begonnen te waarschuwen dat hier interessante gegevens over de bewoningsgeschiedenis van Ede gevonden zouden kunnen worden. Zo dicht tegen de rand van het centrum aan, dat is altijd raak. Maar men had er helaas weinig of geen oren naar. Gelukkig is er nu kort geleden, voor een paar dagen per week, een gemeente-archeoloog aangesteld. Maar hij kan natuurlijk onmogelijk hele dagen bij zo'n werk gaan staan zoals ik doe. En intussen is hier al heel veel verloren gegaan. Gelukkig waren de mensen ter plekke me wel heel erg ter wille. Als ik echt iets zag, stopten ze en gingen ze even iets anders doen".
Eduard Zuurdeeg is geboren in Utrecht, maar woont al vanaf 1950 in Ede. Dankzij een onderwijzer op de lagere school in Haarlem, die zo meeslepend over het volk van de hunebedden vertelde, raakte hij indertijd in oudheidkundig bodemonderzoek geïnteresseerd. Aanvankelijk moest alles in vrije uren naast zijn werk - hij was chemicus bij de AKZO in Arnhem - gebeuren, maar nu steekt hij er zo nodig hele dagen en weken in. Hij heeft in en om Ede (en ook elders) al tal van goed gedocumenteerde vondsten gedaan. Vooral door zijn inzet is al een belangrijk deel vroege Edese geschiedenis in kaart gebracht, met nederzettingen uit de late ijzertijd en de Merovingische periode. In de Rietkampen, aan de Parkweg, Frankeneng, de Kleefse Hoek en Veldhuizen. Maar nog altijd hoopt hij de daarbij behorende grafvelden te vinden.
"Jammer dat indertijd bij de bouw van het raadhuis ook het oude kerkhof geruimd is zonder gedegen onderzoek". Ook al omdat het terrein na die ruiming nog jaren braak gelegen heeft.
ID: 200 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Wij hebben in deze rubriek ("Uit d'oude doos") al eerder een paar kunstenaars die eens in Ede woonden en werkten even uit de vergetelheid gehaald. Deze keer worden een paar regels gewijd aan de schrijver Arthur Francois Emile van Schendel. Hij werd op 5 maart 1874 in Batavia in het voormalig Nederlands-Indië geboren en kwam vijf jaar later met zijn ouders naar Nederland.
Na de lagere school bezocht hij een H.B.S. in Amsterdam, maar stapte op zestienjarige leeftijd over naar de toneelschool. Dat werd geen succes, dus besloot Arthur (gezien zijn belangstelling voor literatuur) schrijver te worden. In 1896 verscheen zijn eerste roman, Drogon, een verhaal uit de Middeleeuwen, die zeer gunstig werd ontvangen.
Arthur van Schendel trouwde in 1902 met Bertha Jacoba Zimmerman, die echter reeds drie jaar later overleed. Daarna zwierf hij enkele jaren door Engeland, om na zijn tweede huwelijk in 1908 op aanraden van zijn vriend Willem Witsen naar Ede te trekken. Laatstgenoemde roemde onze landelijke rust en de fraaie omgeving,een bron van inspiratie voor schilders en schrijvers.
Het echtpaar van Schendel woonde aanvankelijk aan de Boslaan, maar betrok in 1912 de villa Pacifia aan de Bergstraat. Dit kapitale pand werd in 1865 gebouwd in opdracht van cavalerieofficier jonkheer Elout van Soeterwoude. Deze villa met een enorme ommuurde tuin heeft ettelijke bewoners gekend met als laatste de familie de Booy.
Daarna kocht de heer van de Top het pand, liet het slopen en bouwde vrijwel op dezelfde plaats een nieuwe villa, die opnieuw de naam Pacifia kreeg. De rest van het terrein werd verkaveld en er verrezen middenstandswoningen. Maar zover was het nog niet toen Arthur van Schendel Pacifia betrok. Hij werd met zijn grijzende, wijd uitstaande haardos al gauw een bekende figuur in het dorp.
De winkeliers hadden een goede klant aan hem, want regelmatig logeerden er voor korte of langere tijd gasten op Pacifia. Zij werden door de gastheer zelf per rijtuig van het station gehaald en gebracht, en moest een dorpeling toevallig ook die kant uit dan kon hij altijd meerijden.
Regelmatig bezocht Arthur de familie de Ridder, die destijds huize Kernhem bewoonde, om daar een partijtje schaak te spelen. Tot 1927 bleef het gezin van Schendel, inmiddels waren een dochter en een zoon geboren, in Ede wonen. Toen werd het verlangen om wat meer van de wereld te zien Arthur te machtig. Op 17 oktober van dat jaar vertrok de familie naar Florence in Italië, waar hij doorging met schrijven.
In 1930 verscheen zijn overbekende boek Het fregatschip Johannna Maria, waarmee zijn naam als schrijver voorgoed was gevestigd. Meer werken zouden volgen, onder andere in 1941 De mensenhater. Na de oorlog kwam hij naar Nederland, en toen verscheen er van zijn hand het omvangrijke werk De Nederlanden, waaraan hij gedurende de oorlogsjaren had gewerkt. Het zou zijn laatste boek zijn, Arthur overleed op 11 september 1946 in Amsterdam.
Met recht is er in ons dorp een Arthur van Schendellaan
Edese Courant 23 februari 1985 H.J. Nijenhuis
Het afgebeelde schilderij van van Schendel is van Jan Poorteman.
ID: 57 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
In het Edese gemeentearchief, in de studiezaal, bevindt zich een map Straatnamen.
Bij een onderzoekje kwam ik daarin de naam Bettekamp, en de verklaring daarvoor, tegen.
Dit staat er:
De betekenis van de naam is met betere grond niet zo slecht ingeschat. Maar een betere verklaring wordt gevonden als we naar de achtergrond van Bette kijken.
Daarvoor gaan we terug naar het Latijn. Wie een rooms-katholieke achtergrond heeft, maar ook wie van klassieke muziek houdt, kent de woorden Beata Virgine. Een aanduiding voor de maagd Maria.
Beata is de vrouwelijke vorm van Beato , wat "gezegend" betekent. Beata Virgine betekent dan ook (de) gezegende maagd .
Ook in de naam Beatrix vinden we dit terug, deze naam is een samenstelling van beata en viatrix , de betekenissen is gelukbrenster .
Een vleivorm is een liefkozende vorm, zo is Baatje een vleivorm van Beatrix . Deze vorm is als meisjesnaam bekend van uit de middeleeuwen. Het is ook een verkleinvorm van Bate .
Onder Lunteren vinden we de boerderijnaam Batelaar. Een laar is een open plek in een bosgebied, waarop landbouw uitgeoefend werd. De naam Batelaar betekent dan dat de grond op die plek goede opbrengsten gaf.
Zo'n laar geeft "goede bate", en daar zit weer verband met "beter". Want dat staat, volgens het W.N.T. (Woordenboek der Nederlandsche Taal) voor: in enig opzicht in kwaliteit boven iets of iemand uitstekend.
We kunnen Batelaar dan ook lezen als Betelaar , een akker die qua opbrengst boven andere akkers uitsteekt.
Een kamp is een ontginning van een stuk woeste grond , veelal bos. En de naam Bettekamp slaat dan inderdaad op betere grond , c.q. grond met een betere opbrengst .
De verklaring kamp van Betto is geen optie, Betto zou dan slaan op een Germaanse persoonsnaam, maar in de tijd van de Germanen was er nog geen sprake van kampontginningen. Dan zitten we al een flink stuk in de Middeleeuwen.
ID: 172 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Eind 2015 kwam het boek "De Muur van Mussert" uit.
Het is geschreven door drs. René van Heijningen, die in 2012 als historicus is afgestudeerd aan de Universiteit van Amsterdam.
Zijn afstudeerscriptie "De Muur van Mussert - NSB-Hagespraken in Lunteren 1936-1940" was de eerste wetenschappelijke studie naar het bouwwerk en de daaraan verbonden geschiedenis,
In het voorwoord van het boek schrijft de auteur over het boek: "Het is geen getrouwe kopie van mijn scriptie maar het resutaat van nieuw onderzoek en dus met nieuwe uitkomsten".
Op het verzoek om toestemming om de scriptie in het dossier "Meer van Mussert" op te mogen nemen reageerde René van Heijningen negatief.
Hij vindt, niet ten onrechte, zijn boek beter dan zijn scriptie.
Omdat echter deze pagina's als titel "Dossier: Muur van Mussert" dragen, en niet valt te ontkennen dat de scriptie aan de basis van het boek heeft gestaan, is gekozen om de scriptie niet in het dossier op te nemen, maar wel de link te vermelden waar de scriptie als PDF te downloaden valt.
De scriptie is door de UvA in het "publieke domein" geplaatst, en te downloaden als PDF via Scriptie R. van Heijningen.
Voor wie over het ontstaan van de Muur, en de daarmee samenhangende geschiedenis, is dit boek een goede gids.
Het boek is (ook als e-boek) te bestellen via https://www.boomgeschiedenis.nl/kernproduct/40/De-Muur-van-Mussert
Op deze site is ook een film te zien over de geschiedenis van de Muur.
ID: 192 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Boekhandel Pel voor de tweede keer 'Hofleverancier' bij Koninklijk Besluit
Jo Koops - Ede Stad 18 juni 1990
Aan de voorgevel van boekhandel Pel in de Grotestraat in Ede prijkt binnenkort een Koninklijk Wapen met het trotse opschrift: "Bij Koninklijke Beschikking Hofleverancier". Boekhandel P. Pel ontving onlangs het bericht dat zijn zaak van Koningin Beatrix het recht heeft gekregen dit wapen te voeren. De firma Pel is daarmee één van de slechts drie boekwinkels in ons land die dit is toegestaan. De andere twee zijn de firma's Van Stokkum in Den Haag en Kooiker in Lelden.
Pel is zeer in zijn nopjes: "Ik vind dat een grote bijzonderheid. Ik denk dat mij die eer te beurt is gevallen, omdat ik mij zeer democratisch opstel. Mijn boekhandel is een plaats waar niemands mening wordt gediscrimineerd."
Het is de derde keer dat in 1849 in dit pand gevestigde boekhandel het predicaat "Hofleverancier" bij Koninklijk Besluit werd verleend. P. Menger sr. kreeg het in 1924 van Koningin Wilhelmina. Piet Pel de eerste keer van Koningin Juliana in 1966. Hij ging daarvoor twee jaar "door de molen". De tweede keer werd hij een jaar "gescreend".
Pel raakte zijn Hofleverancier schap kwijt toen Koningin Beatrix dit over de hele linie afschafte. In de loop van de tijd hadden echter veel zaken zich het Hofleverancier schap zomaar toegeëigend zonder daar recht op te hebben. Koningin Beatrix vond die beunhazerij niet in overeenstemming met de waardigheid van het Koninklijk Huis. Na enige jaren werd met een schone lei begonnen. iedereen, die werkelijk bij Koninklijke Beschikking Hofleverancier was geweest, kon dat opnieuw aanvragen. En dat deed Pel prompt.
In het pand in de Grotestraat werd op 21 april 1849 een boekhandel gevestigd door Anna Augusta Henriëtte Sprengler geboren De La Couture, zoals blijkt uit een gedenksteen in de gevel. In 1894 werd de winkel overgenomen door P. Menger sr. Zijn zoon volgde hem in 1959 op. Aangezien het Hofleverancier schap niet overdraagbaar is, verviel dit op dat moment. Maar Menger jr. liet toch het Wapen op de voorgevel. Pel: "Ik wilde het graag hebben, maar toen Menger jr. overleed was het spoorloos verdwenen."
Toen Pel in 1965 de zaak overnam, werd in de gevel een gedenksteen aangetroffen die geplaatst was bij een verbouwing in 1918. Daarop stond de datum van de verbouwing en de naam van de toenmalige eigenaar. P. Menger sr. Pel: "De steen werd er uitgehaald bij de verbouwing, een jaar nadat ik de zaak had overgenomen. Er bleek ook een inscriptie aan de achterkant te zijn "AAHS-DL 21 april 1849". Menger sr. was zuinig geweest. Hij had geen nieuwe steen gekocht, maar de oude gewoon omgekeerd.
De vroegere Edese ambtenaar De Wit, die veel belangstelling had voor de geschiedenis van Ede, heeft nagekeken wat die letters betekenden: en dat bleken de initialen van de stichtster van de winkel te zijn. De steen was tijdens de eerste verbouwing ingemetseld.
Pel liet de dikke gevelsteen doorzagen en de twee zo ontstane stenen en nog een derde plaatsen onder de etalageruiten bij de verbouwing. De derde steen vermeldt: P. C. W. Pel, daaronder de naam van zijn vrouw J. v.d. Spek en daaronder de verbouwingsdatum 1-5-1965.
Over het tijdperk Menger sr. weet Pel te vertellen: "De boekhandel stond in de omgeving bekend als een chique zaak. Menger sr. was als boekhandelaar echt bij het literatuur betrokken. Verschillende tachtigers, waaronder Willem Kloos, kwamen hier gesprekken voeren. Arthur van Schendel, die in Ede woonde, was volgens zoon Kloos met zijn vader bevriend."
Pel kwam er toe boekhandelaar te worden door een knagend schuldgevoel: "Het laatste oorlogsjaar was ik ondergedoken in Friesland. Als tegenprestatie werkte ik daar als boerenknecht. Toen ik er kwam, was ik een ondervoede stadsjongen van zestien jaar. Op een avond wierp een vliegtuig een pakje af. Ik heb dat de volgende dag opgespoord. Het was een partijtje bladen uit Engeland, kennelijk bestemd voor de "ondergrondse". Uit angst voor de gevolgen heb ik het pakje niet durven bezorgen. Dat is aan mijn geweten blijven knagen. Thuisgekomen na de oorlog besloot ik boekhandelaar te worden. Ik zag dat als een tweede kans om mijn opdracht te vervullen."
Die opdracht baseert hij op het recht van elk individu zich zelfstandig zijn mening te vormen en te verkondigen in boek of tijdschrift. Hij ziet dat zo: "Als een boekverkoper weigert om bepaalde boeken » verkopen, omdat hij ze veroordeelt om een of andere persoonlijke reden, is hij een belemmering voor het goed functioneren van de democratie. Als je de verkoop om die reden niet aandurft, ben je niet geschikt als boekverkoper. Ik ben er van overtuigd dat niet iedereen het hiermee eens is. Maar ook al leven wij in een democratie, niet iedere Nederlander denkt democratisch. Er zijn er hier zelfs velen die hun mening aan een ander willen opdringen en die weigeren van de overtuiging van een ander kennis te nemen", aldus Pel.
Hij heeft dat democratisch recht, met hand en tand verdedigd. Hij was de eerste boekhandel in Ede die "Satanic Verses" van Rushdie in de winkel had. Dat hij ook Hitlers "Mein Kampf" verkoopt, wordt hem door velen niet in dank afgenomen. Pel: "En dat terwijl Koningin Wilhelmina de leden van haar hofhouding gebood dit boek te lezen, opdat ze zouden weten wat Hitler wilde."
De verkoop van de moderne vertaling van "Duizend en een nacht" door Paul Rodenko leidde 25 jaar geleden zelfs tot een justitionele vervolging. De boeken werden door de politie in beslag genomen op aanklacht van iemand uit Ede. Pel: "Een preutse nette agent kwam dit doen. De man schaamde zich dat hij het boek beroepshalve moest lezen. Er stonden schuttingswoorden in. Ik moest voorkomen bij de Officier van Justitie in Arnhem. Die zei de zaak in der minne te willen schikken, als ik beloofde de boeken met meer te verkopen. Ik zou dan geen boete krijgen. Ik weigerde. Ik kreeg de boeken terug en ik heb er niets meer over gehoord. Zoiets zou nu een lachertje zijn."
Aanmerkingen moet Pel ook horen, omdat hij een pro-Zuid-Afrikaans tijdschrift verkoopt (uiteraard daarnaast ook anti-apartheids-geschriften). "Mij wordt vanwege dat tijdschrift verweten dat ik voor apartheid ben. Belachelijk. Hoe kan ik het met alles, wat in boeken en tijdschriften gezegd wordt. eens zijn? Wie geïnteresseerd is, moet toch beide kanten kunnen bekijken," oordeelt Pel.
Uit de winkel haalt hij het oudste en het nieuwste boek dat hij in voorraad heeft: het oudste is uit 1923 "Genees Uzelf volgens de methode van E. Coué, gebaseerd op zelfsuggestie en nog altijd actueel. Het nieuwste boek is Ede 1940-1945 van Vincent Lagerweij en Gert Plekkringa.
ID: 114 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Jarenlang vormde bovengenoemde boek- en kantoorboekhandel, met die van de heer Menger, een begrip voor Ede. Overigens, beide zaken, ook op hun oorspronkelijke locaties, bestaan nog altijd zij het nu gedreven door andere eigenaren.
Pieter Sibbles werd 7 oktober 1868 te Hindelopen geboren en studeerde in zijn jeugd voor onderwijzer. Na het behalen van zijn akte werkte hij aan de O.L. school te Koudum om 1 juni 1892 benoemd te worden aan de nu verdwenen O.L.-school aan het Maandereind.
Meester Sibbles bezat een studiehoofd; in de kortst mogelijke tijd behaalde hij de hoofdakte en de bevoegdheid tot lesgeven in Frans en wiskunde. Bovendien nam hij, heel vooruitstrevend in die jaren, met gunstig gevolg deel aan het examen vrije- en ordeoefeningen gymnastiek.
Daar heeft ook Ede van geprofiteerd; overtuigd als hij was hoe nuttig lichamelijke oefening voor de jeugd kan zijn, richtte hij met enkele anderen in 1896 de gymnastiekvereniging "Sparta" op. Deze oudste plaatselijke sportvereniging vierde in 1946 haar vijftig jarig bestaan. De toen acht en zeventigjarige heer Sibbles mocht tot zijn grote voldoening als oprichter dit gouden jubileum nog meevieren.
Voor het onderwijs heeft al zijn studeren weinig rendement opgeleverd. Geleidelijk verminderde zijn gehoorvermogen. Apparaten, uitgezonderd een koperen hoorn daarvoor, waren nog onbekend, zodat hij tenslotte 1 mei 1906 definitief werd afgekeurd.
Teneinde zich een bestaan te verzekeren (het pensioen bedroeg, gezien zijn dienstjaren, maar een grijpstuiver) begon hij in datzelfde jaar een boek- en kantoorhandel op de hoek Grotestraat/Nieuwe Stationsstraat.
Als Fries had de heer Sibbles zich wondersnel aangepast aan de Veluwse leefgewoonten, en is in ons dorp een gezien figuur geworden. Geen wonder dat ook de winkel al gauw de loop kreeg; naast boeken verkocht hij leermiddelen (zijn oude school werd direct een goede klant), kranten en tijdschriften, terwijl een kleine zijkamer als bibliotheek was ingericht. Dat hij op de kleintjes lette bleek hier duidelijk, bevatte een boek meer dan tweehonderd pagina's, dan maakte Sibbles er subiet twee delen van, zodat het tweemaal het leesgeld opbracht.
Naast zijn werk toonde de heer Sibbles grote belangstelling voor het verleden van ons dorp. Hij beschikte over een vaardige pen; op dit terrein en over onderwijsaangelegenheden, die hem nog altijd zeer ter harte gingen, schreef hij in het destijds veel gelezen blad "De Neder Veluwe", talrijke interessante artikelen.
Met de heren Staf en Fischer richtte hij 14 oktober 1924 de vereniging Oud Ede op met het doel de geschiedenis van onze gemeente na te speuren en belangrijke voorwerpen voor het nageslacht te bewaren. Thans telt deze vereniging bijkans zevenhonderd leden en een eigen museum met tal van bezienswaardigheden.
Bovendien was de heer Sibbles voornaamste auteur van de driedelige De Geschiedenis van Ede, waarvan onlangs een herdruk, thans in een band, is verschenen.
Kort na de bevrijding liet Pieter Sibbles het beheer van de zaak aan zijn zoon over en ging rustig wonen aan de Arnhemsestraatweg waar hij 4 februari 1950 overleed, ruim een en tachtig jaar oud.
De begrafenis vond plaats 8 februari d.a.v., waar tal van mensen voorgoed afscheid namen van een verdienstelijke Edenaar.
H.J. Nijenhuis, Edes Nieuwsblad 30/07/1981
ID: 29 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Boerderij De Slijpkruik
Aan het eind van de tegenwoordige Slijpkruikweg, rechts, even voor de drukke rijksweg, omgeven door een aantal zware bomen, ligt de hoeve "De Slijpkruik". Hoewel verbouwd en gerestaureerd bezit deze kapitale boerderij met opstallen, een eerbiedwaardige leeftijd. In het gemeentearchief bevinden zich nog bescheiden betreffende deze boerderij waarin schrijver dezes, dank zij de medewerking van de heer Das, gemeentearchivaris, wat kon grasduinen en mede daardoor een en ander kan vertellen, zonder uiteraard volledig te zijn.
Volgens de overleveringen telde ons dorp in het midden van twaalfde eeuw dertien boerderijen, ook wel hoeven genaamd, waarbij ook "De Slijpkruik", destijds nog "Sliepkruucke" behoorde. Verder nog tien andere behuizingen waar ongetwijfeld mensen met een smalle beurs hebben gewoond.
Immers deze dertien boeren bezaten gezamenlijk alle rechten op het Edese bos. Mede daardoor waren deze bossen in verschillende stukken verdeeld die elk een eigen naam droegen, zoals: De Hoeve, Het Kattenbos, Het Brunobos, Het Gravenbos, Het Schoutenbos, enz.
Oudere Edenaren herinneren zich deze namen wel en gebruiken die nog. Uit deze bossen haalden de boeren hun hout en brachten er in het najaar, als de eikels vielen, hun varkens heen, hetgeen de voerkosten laag hield.
Eerst werden de dieren met een brandijzer gemerkt, elke boer bezat zijn eigen merkteken, zodat er later geen ruzie kon ontstaan omtrent de eigendomsrechten van de krulstaarten.
Bovendien brachten de bossen aardig geld in het laadje door de jaarlijkse houtverkopingen: de veiling in 1691 leverde bijv. het lieve sommetje van f 1375,12 op, voor elke bezitter van een hoeve bijna f 106,-.
De bosrechten gingen door vererving van vader op zoon over, maar nieuw gebouwde boerderijen konden er geen aanspraak op maken. Het beheer van de bossen was opgedragen aan een bosrichter, een scheuter en bosschrijver, dit laatste baantje werd gewoonlijk toevertrouwd aan de koster-schoolmeester.
De eigenaar van "De Slijpkruik", als grootste hoeve, was tevens bosrichter; bij hem werden de bijlen en brandmerken bewaard.
De eerste officële vermelding van "De Slijpkruik" dateert uit 1359; in genoemd jaar gaf Johan, graaf van Kleef, de boerderij en gronden in leen aan Randolph Randolphszoon, ook wel Randolph de Jager genoemd. Nadat er verschillende onbekende eigenaars zijn geweest, koopt, in 1607, Care! van Arnhem, heer van Kernheim, de boerderij voor zes honderd Joachim Thaler , een Duitse munt die een waarde bezat van dertig stuiver. Uit de koopakte blijkt hoe uitgebreid de bezittingen waren naast huis, schaapskooi en schuren, diverse percelen bouwland alsmede wei en hooilanden tot in Ederveen en Wageningen toe. Tevens nog een kleinere hoeve "De Eikelhof' in het Edese bos, later bij de Edenaren bekend als het huis van Piet Waanders, alles te samen een oppervlakte van drie en dertig morgen en honderd roede, ruim negen en twintig hectare.
Vanaf deze tijd heeft de boerderij steeds behoord tot de bezittingen van de heer van Kernhem, die daardoor tevens bosrichter werd en in de loop der jaren door ervaring en koop vrijwel het gehele Edese bos in handen kreeg. De verschillende boeren van "De Slijpkruik" in die tijd waren hielden ook schapen, hetgeen de thans nog aanwezige schaapskooi duidelijk aantoont. De schapen werden elke morgen, onder leiding van een scheper, naar de heide gedreven om daar hun kost op te scharrelen.
De boerderij bleek vrij duur in onderhoud; dan weer moesten staldeuren worden vernieuwd, de put slibde vaak dicht, of de schaapskooi vroeg om reparatie, allemaal kosten die amper door de inkomsten werden gedekt. In 1727 werd de zaak radicaal aangepakt door het gehele achterhuis te vernieuwen. Dertig jaar later was het bakhuis, waar oudergewoonte, de mensen bij zomerdag woonden, aan de beurt. Weer later begon het strodak aan alle kanten te lekken, reden om in 1772 de kap met pannen te bedekken.
Tijdens de Franse tijd blijkt er heel weinig geld voor onderhoud beschikbaar te zijn, in 1803 worden de aller noodzakelijkste reparaties uitgevoerd met sloophout van huize Kernheim, dat in 1902 werd afgebroken, om het volgend jaar in de huidige staat weer herbouwd te worden. Na 1813 besloot men geleidelijk grond te verkopen, Vele stukken waren onrendabel.
Als dan ook op twee en twintig februari 1853 een nieuwe pachter op de boerderij komt, zijn de landerijen tot zestien H.A. ingekrompen.
De nieuwe man was Hendrik van Heerikhuize, met hem zou een geslacht komen, dat heden ten dage, ruim honderd vijf en twintig jaar later, nog de boerderij bewoont en bewerkt. Wij willen in het kort de opvolging van deze aloude familie eens nagaan.
Cornelis van Heerikhuize, geboren in 1752, wonende te Otterlo gehuwd met Catharina van de Craats, stond reeds als landbouwer ingeschreven. Uit dit huwelijk werd o.m. op 4 november 1791 een zoon Hendrik geboren, die later huwde met Jansje van Kernheim, geboren 25 Juni 1797. Hendrik, eveneens landbouwer, trok met zijn vrouw naar Ede en werd, zoals reeds gezegd, 22 februari 1853 pachter van "De Slijpkruik. Twintig jaar zou bij daar boeren, tot bij 1 maart 1873 overleed. Het echtpaar had vijf kinderen gekregen, waaronder zoon Cornelis, geboren 7 september 1830.
Deze Cornelis die op 24augustus 1867 in het huwelijk trad met Gerritje Elisabeth van Roekel, werd, bij het overlijden van zijn vader, boer op de Slijpkruik. Deze pachter heeft een hoge leeftijd mogen bereiken, hij stierf 28 februari 1919 en werd op zijn beurt opgevolgd door zijn zoon, alweer Cornelis, geboren 16 februari 1879. Cornelis huwde met Jannetje van Santen; hun huwelijk werd gezegend met zes kinderen, waarvan de tweede zoon, Jan geboren 31 augustus 1919. In 1949 pachter van de boerderij werd.
Tijdens zijn beheer zouden ingrijpende veranderingen plaats vinden; de boerderij waaraan de laatste jaren weinig onderhoud was besteed, maar die wel veel historische waarde bezat, kwam op de monumentenlijst.
In 1957werd begonnen met een restauratie die de boerderij weer in achttiende-eeuwse staat bracht, zij het wel voorzien van de moderne gemakken van deze tijd. Het achterhuis werd met vijf meter verlengd , schaapskooi en washok vernieuwd, terwijl het bakhuis een beurt kreeg.
Tijdens deze verbouwing bleef de familie van Heerikhuize, zo goed en kwaad als het ging, er wonen. De kosten werden betaald met bijdrage van Rijk, provincie, gemeente, Gelderse monumentenzorg en graaf Bentinck tot wiens bezittingen "De Slijpkruik" nog altijd behoorde. Het geheel was op dinsdag 23 september 1958 voltooid, hetgeen met een bijeenkomst van talrijke genodigden in de grote schuur , waarop de driekleur wapperde, werd gevierd. De restauratie, met zorg uitgevoerd, was schitterend geslaagd, vrijwel alles vernieuwd maar in de oude stijl.
De hooiberg, karakteristiek voor een boerderij is echter thans verdwenen. Een tiental jaar geleden zag de toen drie jaar oude Dirk van Heerikhuize een doosje lucifers te bemachtigen. Lucifers zijn er om vuurtje mee te stoken, wist Dirk deed dat met succes bij de hooiberg. Toen de ijlings gewaarschuwde brandweer arriveerde was er niets meer te redden. De hooiberg werd niet weer opgebouwd, voortaan werd het hooi in de korenkap geborgen.
Jan van Heerikhuize had al eerder de plaatselijke pers gehaald, toen zijn koe, Petra 4 in het voorjaar van 1955 het leven schonk aan drie kalveren. Dat was een compleet wonder; een tweeling komt nog wel eens voor. maar een drieling zelden. Vooral uit boerenkringen trok deze gebeurtenis heel wat belangstelling.
Helaas overleed Jan van Heerikhuize geheel onverwachts en nog betrekkelijk jong op 17 december 1972, zijn vrouw met zeven jonge kinderen achterlatend. Er kwamen zware en moeilijke dagen.
De tweede zoon, Jan, toen zestien jaar oud, zette met hulp van familieleden het bedrijf voort en is thans boer op "De Slijpkruik". Alleen, de beschikbare grond werd in de loop der jaren steeds minder door dorpsuitbreiding en wegenaanleg. Om het huis is nog wat grasland, een behoorlijke moestuin met daarachter "De Enk" een lap grond waar mais wordt verbouwd, en verder nog weilanden achter De Kalverkamp" en langs de rijksweg.
De boerderij, die in 1970 eigendom van de gemeente werd, staat er nog altijd in volle glorie. Ondanks het toenemend verkeer heerst hier nog een landelijke rust met typische kenmerken uit het verleden. Tussen woon- en bakhuis, waar de aloude pomp staat, ligt een fraaie sierbestrating. In de schouw van het bakhuis bevindt zich een kunstig stuk smeedwerk, waarin de naam "De Slijpkruik" is verwerkt. Nog altijd is er de vrij ondiepe kelder met kruisgewelven, evenals de ruime deel, die in vroeger jaren dienst deed als dorsvloer. Wij zijn dan ook dankbaar dat een bord bij de ingang van de oprijweg te kennen geeft dat dit pand onder monumentenzorg valt en dus voor het nageslacht bewaard blijft.
H.J. Nijenhuis, "Ede in grootvaders tijd" Europese Bibliotheek - 1983
ID: 14 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Dit is de weergave van de folder die door Archeologisch Adviesbureau RAAP tijdens de Open Dag op 16 juli 2016 is uitgereikt aan de bezoekers van het opgravingsterrein aan de Zandlaan in Ede. Voor dit verhaal mochten de afbeeldingen en de tekst van de folder van RAAP worden gebruikt. De inhoud van deze pagina is dan ook vrijwel identiek daaraan.
De titel slaat op het gebruik van het opgravingsterrein, gedurende bijna honderd jaar, als sportterrein (m.n.) door de voetbalvereniging Ede.
In Park Reehorst wordt sinds drie jaar archeologisch onderzoek uitgevoerd. Dit jaar wordt de derde en waarschijnlijk laatste fase van het onderzoek uitgevoerd. Tijdens de vorige opgravingen werden aan de kant van de Oude Kerkweg o.a. sporen van een uitgestrekt dorp uit de IJzertijd gevonden en langs de Diedenweg meerdere boerderijen uit de middeleeuwen. De huidige opgraving beantwoordt hopelijk de laatste vragen die er nog zijn over het verleden van het Sportpark. Op deze open dag hebben de archeologen van RAAP ongeveer driekwart van het onderzoek uitgevoerd en is alweer veel meer duidelijk geworden over de bewoners in de prehistorie en de middeleeuwen.
Uit het onderzoek in 2014 en uitgebreid historisch onderzoek is het idee ontstaan dat de middeleeuwse bewoning in stappen opschuift van de Diedenweg in het oosten naar de Oude Kerkweg in het westen. Als dit idee klopt, zouden nu sporen gevonden moeten worden van de nakomelingen van de mensen die langs de Diedenweg woonden.
En dat lijkt inderdaad het geval te zijn! In de hoek tussen de Oude Kerkweg en de Sportlaan zijn de resten van een enorme boerderij uit de Middeleeuwen gevonden. Deze boerderij is maar liefst tien meter breed en achttien meter lang. Direct ernaast ligt een grote waterput. De afbeelding hierboven toont deze vondst. Iets verder naar het zuiden zijn de sporen gevonden van een zogenaamde roedenberg of steltenberg. Dit is een gebouwtje waarvan het dak in de hoogte kon worden verplaatst en waar bijvoorbeeld hooi kon worden opgeslagen. Dat zien we op de afbeelding hieronder
In 2015 waren al de resten gevonden van vier boerderijen uit de IJzertijd (ongeveer 200 voor Chr. tot het begin van onze jaartelling) en meer dan 30 zogenaamde spiekers, gebouwtjes waarin gewassen konden worden opgeslagen. Dit jaar zijn hier de resten van maar liefst zeven boerderijen bij gevonden, dus nu elf in totaal! Het is voor het eerst in vele jaren dat er zo veel boerderijen uit de IJzertijd tijdens één onderzoek in Ede zijn gevonden.
De boerderijen bestonden maar korte tijd; na één generatie was de landbouwgrond uitgeput en werd op korte afstand van het oude huis weer een nieuw gebouwd. Sommige huizen die zijn gevonden hebben zo'n specifieke bouwwijze dat deze het type "Maanen" worden genoemd, naar de wijk waarin deze voor het eerst zijn gevonden. Een belangrijke vraag die nog beantwoord moest worden, is of er ook sporen van een zogenaamd Celtic field (raatakkers) aanwezig zijn. Ook hiervoor zijn nu de eerste aanwijzingen gevonden. De archeologische puzzel van Park Reehorst wordt dus langzaam ingevuld. Op de afbeeldingen hieronder zien we zo'n ijzertijd-vondst met daarnaast een gereconstrueerde IJzertijdboerderij. Deze staat aan de Vijfsprongweg in Lunteren, op de hoek met de Hessenweg, op een terrein vlak bij een gebied waar een aantal van de zogeheten Celtic Fields (of Raatakkers) is aangetroffen.
Rondom de huizen zijn veel fragmenten van aardewerken kookgerei en voorraadpotten gevonden. Dit zijn vrij eenvoudige potten die waarschijnlijk in het dorp zelf werden gemaakt.
Bijzondere vondsten zijn er ook. Zo is een fragment van een gepolijste natuurstenen bijl uit de nieuwe steentijd gevonden. Een voor Ede relatief zeldzame vondst is een stuk armband gemaakt van zogenaamd La Tène glas. Dit soort helderblauw glas waarop met gele glaspasta een zigzag versiering was aangebracht was in de late ijzertijd (tussen 150 voor Chr. en de komst van de Romeinen) een modieus sieraad en wordt vooral in de Betuwe gevonden.
ID: 147 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Omstreeks het midden van de jaren twintig begon de heer Minnen uit Harskamp een bescheiden busdienst tussen zijn woonplaats en Ede-station. Zijn passagiers waren in hoofdzaak militairen die met verlof gingen en maandagse marktgangers. Verderop gelegen plaatsen bleven echter met openbaar vervoer nog onbereikbaar tot in 1928 de gebroeders Robart een lijndienst Ede, Harskamp, Otterlo, Hoenderloo, Apeldoorn en omstreken wilden beginnen.
De verschillende overheidsinstanties juichten de plannen toe, maar de heer Minnen toonde zich begrijpelijkerwijze minder enthousiast. Hij vreesde op zijn traject geduchte concurrentie en verzocht derhalve de firma een stopverbod tussen Ede en Harskamp op te leggen. Maar de raad dacht daar anders over: de heren vonden het prachtig dat door particulier initiatief een deel van onze gemeente uit haar isolement werd verlost. Bovendien, Minnen reed met zijn verouderd voertuig slechts drie maal per dag op en neer naar Ede, terwijl de firma Robart vijf gloednieuwe comfortabele bussen wilde inzetten die elf maal per dag de verbinding tussen Ede en Apeldoorn zouden onderhouden.
Minnen kreeg dus nul op het rekest en heeft de strijd dan ook niet lang volgehouden. Er kwam nog een protest en wel van garagehouder Van Laar; deze onderhield een busdienst tussen Ede dorp en het station. Hij wenste de bepaling dat de nieuwe onderneming vanaf station Ede alleen reizigers mocht meenemen die verder moesten dan café De Bospoort, het begin- en eindpunt van zijn dienst. Dit verzoek, waarmede overigens de firma Robart instemde, werd wel toegewezen.
Op 8 mei 1928 werd de eerste rit gemaakt, zij het alleen voor genodigden waartoe ook het college van B. en W. behoorde. De reizigers toonden zich opgetogen over het comfort van de bussen en de rit door het fraaie Veluwse landschap. Deze dienst zou zeker ook het toerisme in onze gemeente bevorderen temeer daar, als unicum, ook een fiets kon worden meegegeven. De chauffeur moest dan wel met het rijwiel op zijn nek een steil laddertje opklimmen naar het dak van de bus maar daardoor werd een gecombineerde fiets-bustocht mogelijk.
Een andere zeer populaire busdienst uit die jaren was de verbinding tussen Ede en Arnhem, oorspronkelijk opgezet door de firma Hartkoorn, maar op 31 maart overgenomen door de Gelderse Tramwegen. Tegen de komst van deze lijn was bezwaar aangetekend door de Nederlandse Spoorwegen, maar door de Gelderse Staten ongegrond verklaard. Vooral voor de bewoners uit het dorp Ede betekende deze bus een uitkomst; zij behoefden niet meer naar het verre station te lopen maar konden bij het postkantoor instappen. Daar de laatste bus pas om kwart over elf uit Arnhem vertrok kon men nu rustig een schouwburg of bioscoop bezoeken.
Iets nieuws bij deze dienst was de aanstelling van conductrices waardoor voor de chauffeur geen oponthoud ontstond door het verkopen van kaartjes. Tevens waren nu de Ginkel en Planken Wambuis bereikbaar geworden, een pracht gelegenheid om in de daar aanwezige bossen een zwerftocht te maken om later met de bus weer huiswaarts te gaan. De lijn Ede-Arnhem voorzag ongetwijfeld in een behoefte maar is helaas na de Tweede Wereldoorlog niet meer teruggekeerd.
H.J. NIjenhuis - Edese Courant 21-06-1986
ID: 43 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Als straks de dames Versteeg hun zaak sluiten, bevindt zich in het centrum van ons dorp geen enkele speciale sigarenzaak meer, in flagrante tegenstelling tot vroeger jaren. Bij een beduidend minder aantal inwoners bleek toen de keus om rookartikelen te kopen aanmerkelijk groter. Om een paar namen uit de vergetelheid te halen: Plomp; Van Voorthuizen; Meys van Happen; Mannes v.d. Burg; Hamerling; Koch v.d. Linden; Jan Jansen; Scherrenburg en Hartgers, om het daarbij te laten. Al deze zaken bezaten hun vaste klantenkring en op laatst genoemde, jarenlang een bekende figuur, willen wij wat nader ingaan.
Cornelis Hartgers, geboren 27 oktober 1980 te Hoogeveen werd meubelmaker. Op 9 maart 1910 moest hij onder de wapenen en werd ingedeeld bij de vierde reg. Veldartillerie, gelegerd te Leiden. Na afloop van zijn diensttijd keerde Hartgers niet terug naar het Noorden maar werd conducteur op de bekende "Blauwe tram", die de verbinding tussen Leiden en Den Haag onderhield.
Hij werkte daar in goed gezelschap: een bestuurder met wie hij regelmatig dezelfde dienst deed, droeg de naam Colijn en hij bleek een neef te zijn van de latere minister-president. Door deze baan kwam Hartgers met talrijke mensen in aanraking, maar met een van die passagiers, Martha Klapwijk, zou de kennismaking van grote betekenis worden. Martha werkte als kinderverzorgster te Voorburg bij een gegoede familie uit het voormalig Ned. 0. Indië, die de villa "Senang Hati" bewoonde. Het klikte onmiddellijk tussen de twee en Cornelis Hartgers voelde zich een gelukkig man, een vaste baan en dito verkering.
Helaas, in 1914 brak de mobilisatie uit en hij moest opnieuw in dienst. Ditmaal werd hij naar Ede gedirigeerd, als milicien kanonnier bij de Veldartillerie. De geringe soldij beviel Hartgers maar matig, en daar een gehuwde militair wat meer beurde, kwam Martha ook naar Ede en stapten beiden op 25 juni 1915 in het huwelijksbootje. Bij gebrek aan beter, ook toen kende men woningnood, betrok het jonge paar twee kamers bij Bram ten Ham aan de Molenstraat. De bescheiden woonruimte werd ruimschoots vergoed doordat Hartgers ook van de ruime schuur gebruik mocht maken en daar, in zijn vrije tijd, weer het meubelmakers vak ter hand nam.
Om zijn inkomsten wat op te voeren werd Hartgers oppasser bij een officier van de Veldartillerie. Deze heren hadden het recht een dergelijk man voor verzorging van paard en allerlei huishoudelijke karweitjes in dienst te nemen. De oppasser ontving, naast zijn normale soldij, van zijn officier nog een vast bedrag per week voor zijn ongeregeld werk. Het bleek, financieel gezien, een misrekening; de meeste officieren leefden op te grote voet, gaven allerlei feestjes waardoor zij soms halverwege de maand door hun salaris heen waren en de oppasser er bij inschoot.
Dat zinde Hartgers maar matig; hij zocht een oplossing en vond die bij de Infanterie in de vorm van een soldaat die schoon genoeg had van bepakt en gezakt marcheren, en best wat lichter werk wilde doen. Alleen, de man kon niet met paarden omgaan, maar met de officier werd overeengekomen dat Hartgers 's morgens een uurtje present zou zijn om het paard te verzorgen, terwijl de rest van het werk voor rekening van de infanterist kwam, waarvoor Hartgers hem zijn oppassersloon betaalde.
Beiden waren tevreden: de officier kreeg een goedkope kracht en Hartgers was om negen uur al weer thuis en kon de rest van de dag wijden aan zijn meubelmakerij. Ongestoord ging dat de mobilisatiejaren door en toen de oorlog was afgelopen had Hartgers een aardig bedrijf in klein meubelen op poten gezet, waar voldoende vraag naar bleek. Inmiddels was hij in 1917 verhuisd naar de Grotestraat;, voorbij de uitrit van garage Klijnsma, gaande richting markt, woonde de fotograaf v.d. Aa en naast hem betrok Hartgers een pand met winkel en ruime werkplaats.
Hier vestigde hij zijn meubelfabriek "De Nijverheid" en had constant werk voor vier meubelmakers. In de winkel verkocht hij niet alleen de zelfgemaakte meubelen maar ook kinderwagens, vloerbedekking en tabaksartikelen. Het schilderwerk van ledikanten, nachtkastjes etc. werd verricht door een zoon van overbuurman, ds. Van Boven. Deze jongen leed aan toevallen waardoor hij niet tot studeren of regelmatig werk in staat was, maar hij was dolblij dat hij zich hier nuttig kon maken. Ook het domineesechtpaar waardeerde het: elke zomer kreeg de fam. Hartgers volop aardbeien uit de tuin van dominee.
Begin twintiger jaren nam de machinale vervaardiging van meubelen in massa productie enorm toe, waardoor "De Nijverheid" met afzettingsmoeilijkheden te kampen kreeg. Geleidelijk vormde de verkoop van tabaksartikelen de voornaamste bron van inkomsten en Hartgers haakte daar meteen op in.
Fotohandel v.d. Aa verhuisde naar de Stationsweg; op de wit gekalkte winkelruit was een zwaar bepakte man getekend, met daaronder het nieuwe adres, die de gemeenschap van dit feit op de hoogte stelde. In dit pand vestigde zich Scholten, de elektricien, terwijl in 1922 de andere buurman van Hartgers, bakker v.d. Burg naar het Park Paasberg trok.
Hartgers kocht dit vrij grote winkel-woonhuis; de meubelfabriek werd opgeheven, voortaan was hij alleen nog sigarenwinkelier. Zijn oude woning werd betrokken door kapper Boeré, later opgevolgd door Iedema. De tabakszaak kreeg de naam "Gejoma", voor velen onbegrijpelijk maar het was simpelweg een samenvoeging van de twee eerste letters van de voornamen van zijn drie kinderen: Gertine, Johan en Mary. Onder deze naam bracht Hartgers tevens een eigen sigarenmerk in de handel.
De winstmarge op tabaksartikelen is altijd laag geweest; er moet heel wat over de toonbank gaan om een redelijk inkomen te halen. Wel werd door de fabrikanten de nodige reclame gemaakt om de verkoop te stimuleren. Wie herinnert zich nog de sport en filmsterren of wajang figuren die in de doosjes Turmac sigaretten zaten? Ook slagzinnen als: ,,Even tijd voor een Caravellis" of "Blijf kalm, neem een Dushkind", zijn jaren blijven hangen.
Ook Hartgers zinde op nevenverdiensten; een oude kennis van hem, reiziger voor de fotohandel "Gevaert", adviseerde: ,,Man je moet fotograaf worden, het vak van de toekomst". Hartgers zag er wat in; onder het motto: wat mijn ogen zien. kunnen mijn handen", nodigde hij de bekende fotograaf Mens uit een foto van zijn zaak te maken. Terwijl deze met zijn voorbereidingen bezig was, babbelde Hartgers over koetjes en kalfjes maar gaf zijn ogen terdege de kost. Tussen neus en lippen door liet Mens zich ontvallen dat hij eigenlijk aan een nieuw toestel toe was. Onmiddellijk deed Hartgers een bod op het oude apparaat, een houten geval met uitschuifbare driepoot. Zij werden het eens; daarna kocht hij eveneens bij Mens een paar dozen platen en kon gaan experimenteren.
Nu nog ontwikkelen. Opnieuw bracht hij Mens een bezoek; deze had echter weinig tijd en meende: ,,Als je wat vragen wil, mij best, maar ik moet nodig aan het werk, ga dan maar mee de donkere kamer in". Daar was het de linke Hartgers juist om te doen, op zijn gemak bekeek hij de verschillende handelingen, prentte die in zijn geheugen, en had na wat proefnemingen ook dit onderdeel van de fotografie onder de knie.
Hij zou er zeer bekend door worden. Bij militaire evenementen, dorpsfeesten, jubilea van personen of verenigingen: hij was met zijn inmiddels moderne camera present. Tot een eigen fotograaf werd aangetrokken werkte hij ook, in opdracht van commissaris Huisman, voor de politie. Ontelbare foto's alsmede diverse ansichtkaarten heeft hij vervaardigd waarvan nog heel wat Edenaren exemplaren in hun bezit hebben.
De fotozaak was aanvankelijk gevestigd in een gehuurde overtollige ruimte met etalage van slager Van Hunnik, die op de hoek van de Markt woonde. Daar gaf Hartgers eens in de maand, op zaterdagavond. als de winkels tot tien uur geopend waren, op een groot scherm voorstellingen met lantarenplaatjes. voorlopers van de huidige dia's, over actuele onderwerpen. Deze trokken een dusdanige belangstelling dat verkeersopstoppingen ontstonden en de politie er een stokje voor stak.
In 1928 werd de slagerij opgeheven en betrok de heer Th. de Jong, eigenaar van de bekende manufacturenhandel "De Faam" het pand. Deze had alle ruimte voor zijn zaak nodig. zodat de fotozaak daar weg moest en in de etalage van de sigarenwinkel werd ondergebracht.
Hangers liet boven zijn zaak een van de eerste Edese buitenklokken aanbrengen die elke morgen met de radiotijd werd gecontroleerd en zo nauwkeurig liep dat buschauffeurs en andere belanghebbenden er meer vertrouwen in stelden dan in het aloude torenuurwerk. Jarenlang heeft Hartgers hier zijn zaak gedreven. een veelzijdig man, die zelfs bekendheid kreeg in het opzetten van vogels en klein wild. Toen de hengelsport ook in ons dorp aanhangers kreeg was Hartgers het adres waar men het nodige visserij kon kopen.
Tot 1963. twee en zeventig jaar oud. is hij actief gebleven; toen vond hij het welletjes en verkocht de zaak. Het zorgvuldig bewaarde handgereedschap uit zijn meubelmakers tijd. zoals diverse ploeg- en profielschaven schonk hij de vereniging "Oud-Ede''.
In het pand hebben zich voor korte tijd nog enkele andere zaken gevestigd maar dit stukje Grotestraat was gedoemd te verdwijnen in verband met de bouw van het winkelcentrum. Cornelis Hartgers vertrok uit Ede en overleed 26 maart 1972 te Enschede.
H.J. Nijenhuis - Ede Stad, 03/04/i981
ID: 10 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Het komend najaar (1982) hoopt de voetbalvereniging "Edesche Boys" haar zestig jarig bestaan te herdenken. Ongetwijfeld zal aan dit feit de nodige aandacht worden geschonken maar de schrijver van deze regels die de allereerste jaren heeft meegemaakt leek het aardig, misschien wel vanuit een beetje nostalgie, over deze periode te vertellen. Daarbij willen we het niet direct hebben over voetbalprestaties, maar wel hoe een aantal eenvoudige jongens, voor het merendeel net van de Paasbergschool gekomen, gezamenlijk, zonder enige hulp, een voetbalclubje in het leven riep dat, hetgeen zij nooit konden vermoeden, het nu toch maar zestig jaar heeft volgehouden.
Het gros van dit stel was afkomstig van Bunschoter- en Kreelseweg en trok op zomeravonden naar de ingang van het nabij gelegen Edese bos. Daar tussen de machtige beukenstammen waartegen de bal de meeste vreemde sprongen maakte, haalden we ons hart op aan het bruine monster, zeer tot ongenoegen van de dichtbij wonende bosbaas P. Waanders, die de rust in zijn bos door veel geschreeuw verstoord zag.
Na het verlaten van de school was het normaal dat je aan het werk ging: veelal had het hoofd van het gezin al een baas opgezocht waarbij met eigen aspiraties weinig of geen rekening werd gehouden. Belangrijker was dat er geld binnen kwam maar, wat veel verzoende, je kreeg zelf ook een paar zakcenten. Dat opende mogelijkheden en we besloten een echte voetbalclub op te richten. Sinds 1920 bestond de v.v. "Ede", maar die had haar terrein in "het Park" zoals het huidige Ede-Zuid destijds werd genoemd, een voor ons onbekende omgeving en bovendien veel te ver van huis.
Wel waren op bepaalde tijden ook in het oude dorp enkele pogingen ondernomen om een voetbalclub van de grond te krijgen maar die waren geen lang leven beschoren. De bekendste daarvan is de v.v. "Juliana" geweest waarvan ook de later zo bekend geworden schrijver Jac. Gazenbeek eens deel uitmaakte.
Maar om op onze club terug te komen: twaalf jongens met een gemiddelde leeftijd van vijftien jaar werden spontaan lid en offerden elk een gulden om, allereerst, een bal te kunnen kopen. De contributie werd, althans voor die jaren, vrij hoog vastgesteld op een kwartje per week, geld dat beheerd werd door de oudste onder ons, Ruth van der Hoeve. Als oprichtingsdatum werd aangenomen 1 oktober 1927 en, wat maar weinigen zullen weten, we begonnen onder de welluidende naam "Rode Duivels", zoals de Belgen betiteld werden als zij tegen Nederland speelden.
De uitrusting, schoenen en kleding, kwam geheel voor eigen rekening zodat onze hobby het gehele zakgeld, gemiddeld een gulden per week opslokte.
Nu we echte voetballers waren geworden konden we toch bezwaarlijk in het Edese bos blijven rond hollen. Derhalve trekken we naar de hei waar, nabij de Sysseltselaan, een zand- en grintveld lag bezaaid met grote en kleinere stenen die voor minstens evenveel blauwe plekken zorgden als een tegenstander. Ook de doelen waren levensgevaarlijk daar de boven liggers los op de staanders lagen met alle risico's van dien. Voor kleedkamers deden een paar vliegdennen dienst, zodat bij een onverwachte plensbui het Zondagse pak enigermate droog bleef.
Dus trokken we voortaan vrijwel elke Zondagmiddag naar de hei waar, nadat we in het bezit waren van helrode shirts, een kleur die goed bij onze naam paste, door de fotograaf Cornelis Hartgers, de allereerste foto werd gemaakt. De opstelling daarvan was in de klassieke stijl van die tijd: staande de voorhoede, gehurkt de middenlinie en op de voorgrond de achterhoede. In het midden H. Hendriksen die nog niet voldoende geld bezat om een shirt aan te schaffen en dus zijn overhemd maar aanhield.
Ondanks alle bezwaren had dit terrein één voordeel: het lag ver van de bewoonde wereld, zodat onze ouders onkundig bleven van wat hun spruiten uitvoerden. Het Ede van die jaren liep allerminst warm voor sportbeoefening, deels uit godsdienstige overtuiging, terwijl anderen het zonde vonden van de tijd die zoveel beter besteed kon worden. Voor de eerste opvatting kwam de Zondag helemaal niet in aanmerking en juist uit deze kringen kwamen nogal wat leden van het eerste uur. Het betekende voor hen een speciale handicap en soms bleken slinkse manieren, al of niet gepaard gaande met huiselijke botsingen nodig, om op tijd voor een wedstrijd present te zijn.
Weliswaar bestond toen ook reeds een vrije zaterdagmiddag maar deze werd gevuld met allerlei karweitjes die door de week bleven liggen. Schoenen poetsen, tuin harken, op het land werken, brandhout in het bos halen; altijd stond er wel wat op het programma. Dus bleven we, al of niet met tegenwerking van ouders op zondag voetballen, maar de hei begon gauw haar aantrekkingskracht te verliezen. Je kon daar slechts onder elkaar spelen, een werkelijke tegenstander was, gezien het ontbreken van ook maar de hoogstnodige accommodatie, onmogelijk.
Wel trokken we al naar Lunteren, waar achter de Lunterse koepel op een heiveld, een stel vooruitstrevende jongens zich op dezelfde manier bezig hielden en namen zelfs eens deel aan seriewedstrijden van de v.v. "Jonge Kracht" te Wageningen, maar we wilden meer.
Derhalve lieten we ons, begin 1928, inschrijven bij de toenmalige Arnhemse Voetbal Bond (A.V.B.), zonder te beseffen wat daar allemaal aan vast zat, hetgeen al gauw in een uitvoerig schrijven duidelijk werd.
Allereerst moest een bestuur worden opgegeven, een noodzakelijkheid waar we nooit bij hadden stilgestaan: Ruth beheerde de centjes en deed dat prima; de rest werd onder elkaar geregeld. Het ging er zeer democratisch aan toe, elk lid kon zijn zegje doen, en deed dat gewoonlijk ook. Henk ten Ham, een jongen die veel meer verstand van muziek dan van sport bezat - hij is bijkans een halve eeuw een zeer gewaardeerd lid van "De Harmonie" geweest - werd tot voorzitter gebombardeerd. Gert-Jan van Holland, die reeds zorgde voor contacten met andere verenigingen en bovendien een fraai handschrift bezat, werd secretaris en Ruth v.d. Hoeve natuurlijk penningmeester. Er werden nog twee namen aan toegevoegd. die in het vergeetboek zijn geraakt, en het allereerste bestuur was compleet.
Achteraf bekeken hadden we toen een paar oudere mensen, die iets van organiseren afwisten, moeten polsen om een bestuur te vormen, maar daar werd geen moment aan gedacht. We bleven onze eigen boontjes doppen en wilden geen volwassen pottenkijkers, die wel even zouden zeggen hoe het al of niet moest. Fout natuurlijk, maar wel werd hierdoor de kiem gelegd voor de kameraadschap en saamhorigheid die altijd zo'n belangrijke rol bij "Edesche Boys" heeft gespeeld.
Vervolgens moest de naam worden gewijzigd, wat we jammer vonden: "Rode Duivels" klonk te stoer. Met algemene stemmen werd het nu v.v. en a.c. "Edesche Boys", nog met sch. Dat v.v. en a.c. was in die jaren gebruikelijk: het gaf aan dat de vereniging in de wintermaanden de voetbalsport en in het zomerseizoen atletiek beoefende.
De derde eis was verreweg de moeilijkste: we moesten over een behoorlijk speelterrein met kleedruimte beschikken, op het eerste gezicht een vrijwel onmogelijke opgave. In het dorp was geen sportveld te bekennen en op medewerking van de overheid viel niet te rekenen. Toch kwam ook dit probleem tot een oplossing, dank zij medeoprichter Frans Schoonderbeek. Zijn vader was bedrijfsleider bij de Edese Waterleiding Maatschappij, destijds nog een particulier bedrijf. Achter het pompstation aan de Klinkenbergerweg lag een braak stuk grond, eigendom van de maatschappij, bestemd voor het aanboren van nieuwe waterputten, en dank zij zijn bemiddeling mochten we daarvan gebruik maken.
De gehele zomer van 1928 werd met man en macht gewerkt om het terrein zo goed mogelijk te egaliseren en van struikgewas te ontdoen. Eén ding was niet te verhelpen: het veld bezat een enorm hoogteverschil: daardoor spraken we altijd van "bergop en bergaf" spelen. Uiteindelijk kon je het met een beetje goede wil een voetbalveld noemen, vooral toen de doelpalen er eenmaal stonden.
Nog altijd staan er aan de tegenwoordige Van Heeckerenlaan, destijds een doodlopend pad, twee woningen verbonden door een garage. Daar woonden in die tijd de families Schoonderbeek en Van de Vlag die ons in deze beginperiode onschatbare diensten hebben bewezen. Zij stelden belangloos hun schuurtjes als kleedkamers beschikbaar en de scheidsrechter mocht gebruik maken van een zijkamertje in de woning van Schoonderbeek. We waren trots op ons eigen terrein, waarvoor niet alleen hard was gewerkt maar waar ook de nodige zakcenten in waren gestoken.
Helaas, de terreincommissie van de A.V.B. dacht er anders over: er mankeerde van alles aan. De maten van doel- en strafschopgebied klopten niet, en stonden bovendien niet haaks op elkaar; de doelen waren zeven centimeter te laag, er moest een afrastering rond het speelveld komen en we bezaten geen netten. Opnieuw werden handen uit de mouwen gestoken en na een nieuwe keuring, ruim een maand later werd het terrein, voorlopig voor één jaar goedgekeurd, een beslissing die zich nog ettelijke keren zou herhalen.
Maar we hadden ons doel bereikt en konden in het seizoen 1928-29 voor het eerst aan competitievoetbal deelnemen. Een daverend succes werd het nu direct niet waarover in de tweede aflevering meer.
H.J. Nijenhuis
ID: 17 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Zo begonnen we september 1928 aan ons eerste competitievoetbal in de laagste klasse van de A.V.B. Er vielen al direct drie oprichters af: daar we uitsluitend tegen reserve elftallen speelden begonnen de uitwedstrijden veelal om twaalf uur, soms nog vroeger. Dat was, gezien de huiselijke omstandigheden voor enkelen een onmogelijke tijd en zij moesten afhaken. Maar er kwamen anderen voor in de plaats zoals bijgaande foto laat zien. Het bleek al spoedig dat we nog heel wat te leren hadden; ons enthousiasme was omgekeerd evenredig aan ons technische kunnen. Zelfs de verschillende spelregels vormden voor de meesten nog een probleem.
Zo stonden we eens tijdens een uitwedstrijd strijd tegen "Abstinentia" te Oosterbeek bij de rust met 8-0 achter. Onze doelman, Henk Heyink, die er weliswaar een fraaie stijl bezat, maar steevast naar de verkeerde kant uitviel, bleek niet op dreef. In de rust zei aanvoerder Ruth tegen onze keeper: "Nou is het welletjes, ga jij maar voor spelen, ik ga zelf wel in het doel staan." Helaas, de eerste bal die hij even later oppakte betekende meteen een strafschop want wij hadden er geen notie van dat bij keeperswisseling de scheidsrechter daarvan in kennis moest worden gesteld.
Er deed zich nog een moeilijkheid voor: het bleek dat rode shirts door meerdere verenigingen werden gedragen. In dergelijke gevallen moest de thuisclub in afwijkend tenue spelen, dat wij echter niet bezaten. Gelukkig droeg in die dagen, althans op zondag, vrijwel elke jongen een wit z.g. "Schillerhemd" en daarmede hebben we ons een paar maal kunnen redden.
Toch besloten we aan het eind van het seizoen nieuwe shirts aan te schaffen: de keus viel op verticaal gestreepte rood-zwarte kleuren, die men in onze omgeving minder aantrof. Ditmaal behoefde er niet gelapt te worden, ze werden uit de kas betaald want financieel boerden we aardig goed. Ondanks onze geringe spelkwaliteiten trokken we direct al veel publiek. Veel mensen vonden het prachtig dat er nu ook 'in het dorp' werd gevoetbald, en maakten niet meer de lange gang naar de Sportlaan. Dat daar aanmerkelijk beter werd gespeeld werd goedgemaakt door het feit dat achter de Watertoren uitsluitend rasechte Edese jongens aan het werk waren die regelmatig werden aangemoedigd met de kreet: "Houdt de eer van de Bunschoten hoog."
Wij rekenden geen entree: niet alleen was het terrein moeilijk af te sluiten, men kon het van verschillende zijden bereiken, maar voor de verkoop van kaartjes moest, via de gemeenteontvanger, vermakelijkheidsbelasting worden betaald, een zaak die ons veel te ingewikkeld voor kwam. Nee, we deden het anders: in de rust ging Gaart Scherrenburg, een wat oudere jongen die zelf niet speelde, maar belangeloos allerlei noodzakelijke karweitjes opknapte, met de pet rond. Dit systeem werkte voortreffelijk: slechts weinigen die, voor ondersteuning niet een stuiver of dubbeltje offerden.
Mede door deze buiten verwachting en naar onze begrippen, vrij hoge inkomsten konden we in de zomer van 1930 een ander ideaal verwezenlijken, de bouw van kleedkamers. Geheel door eigen krachten, we telden nogal wat bouwvakkers onder de leden, verrees een houten gebouw met twee ruime vertrekken en daartussen een opbergruimte en kleedkamer voor de scheidsrechter. Natuurlijk hadden we er niet bij stilgestaan dat voor dergelijke zaken een vergunning nodig is. Dat werd echter door de gemeente-opzichter Fahrenhorst, die aan de Burgemeester Prinslaan woonde en 's avonds nog wel eens een balletje kwam trappen, belangeloos in orde gemaakt. In het tussengedeelte bevond zich een schot dat bij wedstrijden naar beneden werd geklapt en dan dienst deed als toonbank. Daar verkocht Gaart, die ook voor de thee in de rust zorgde, kauwgom, chocoladerepen, limonade en, zij het clandestien, flesjes bier, hetgeen ook weer geld in de kas bracht.
In de nieuwe shirts begonnen we aan ons tweede competitiejaar en, waar we in het geheel niet op gerekend hadden, meteen een afdeling hoger. Hoewel we in de onderste helft waren geëindigd we overgeheveld naar de tweede klasse, mede door het feit dat we een zogenaamd standaardelftal vormden en deze afdeling best wat aanvulling kon gebruiken. Enkele jaren later volgde promotie naar de eerste klasse A.V.B. waar we, althans gedurende mijn periode, met afwisselend succes, aardig meedraaiden. Overigens, het klinkt misschien vreemd, maar kampioensaspiraties bezaten we nauwelijks. Aan de eisen die de KNVB dan zou stellen konden we toch nooit voldoen.
Alleen al om elders in het dorp een geschikt terrein te vinden behoorde tot de onmogelijkheden en op enige medewerking van overheidswege viel nog steeds niet te rekenen. Sterker nog, op 24 juni 1934 speelden we achter de Watertoren een vriendschappelijke wedstrijd tegen het Lunterse ASNOP en kregen een bekeuring wegens het voetballen op zondag. Burgemeester Creutz was een maand met vakantie en loco-burgemeester Van der Voort maakte meteen van zijn tijdelijke machtspositie gebruik om het voetballen op zondag te verbieden. Hoofdagent P. Zeven, die een kwartier na aanvang het veld opstapte om tegen onze aanvoerder, als vertegenwoordiger van het elftal, proces-verbaal op te maken, moest er zelf om lachen. Hij had echter de overtreding geconstateerd en diende zijn orders uit te voeren, al liet hij de wedstrijd wel rustig uitspelen.
Natuurlijk liep de zaak met een sisser af, dergelijke besluiten moesten via de gemeenteraad tot stand komen, maar het tekent wel de situatie in die jaren. De ingebruikname van de kleedkamers betekende weliswaar al een hele vooruitgang, we konden onze bezoekers nu behoorlijk ontvangen maar de toestand van het terrein bleef zorgen baren. Het werd bij zomerdag veel te intensief gebruikt, vooral toen na 1930 de beruchte crisisjaren een aanvang namen en massa ontslagen aan de lopende band volgden.
Om een voorbeeld te noemen: in 1929 werkten bij de AKU fabrieken rond 5400 mensen; een aantal dat in 1934 tot 1800 was teruggelopen. Om al deze werkelozen wat ontspanning te bieden werd een crisiscomité in het leven geroepen dat, om de kosten te dekken, verschillende acties organiseerde, waaronder voetbalwedstrijden tussen alle mogelijke bedrijfselftallen. Op zomeravonden werden hele competities georganiseerd. dat het merendeel van deze spelers nooit eerder een bal had aangeraakt mocht de pret niet drukken, het verhoogde alleen maar de pret bij de toeschouwers.
Enkele wedstrijden die op hoger peil stonden, als er bijvoorbeeld garnizoenselftallen bij waren betrokken, werden aan de Sportlaan gehouden maar het gros speelde zich achter de Watertoren af. Vanzelfsprekend stelden wij belangeloos kleedkamers en ballen ter beschikking, maar aan het eind van de zomer waren de brokken voor ons. Het toch al slechte terrein was veranderd in een zandvlakte, alleen aan de zijkanten stond nog wat gras. Gelukkig was de terreincommissie van de A.V.B. van onze moeilijkheden op de hoogte en gaf, opnieuw voor een jaar, weer toestemming om er op te spelen.
Ook "Edesche Boys" telde in die jaren verschillende werkelozen, maar dat vormde geen enkel probleem. Zij werden vrijgesteld van contributie en bleven rustig hun partijtje meespelen. Het aantal leden groeide gestadig en daarbij bevonden zich jongens met meer aanleg wat ons spelpeil ten goede kwam. De moeilijkheid bleef echter hoe het nu met de zwakkere broeders moest: het waren stuk voor stuk zulke trouwe leden, die kon je niet zo maar aan de kant zetten. De oplossing kwam door een tweede elftal te formeren waardoor toch ieder lid aan zijn trekken kon komen en de geest van kameraadschap en clubliefde ten volle gehandhaafd bleef. Heel eigenaardig, een enkele nieuweling die zich in deze sfeer niet thuis voelde, was spoedig weer verdwenen, maar het overgrote deel, eenmaal lid, bleef "Edesche Boys" trouw tot aan het eind van zijn voetbalcarriëre.
Niet alleen met voetballen maar ook op heel wat andere terreinen waren we in die jaren actief. We namen trouw deel, zonder veel succes overigens, aan atletiekwedstrijden te Arnhem die in de maand juni door de AVB werden georganiseerd. Onze deelnemers kregen daarvoor zelfs een speciaal wit shirt waarop in een blauwe cirkel de letters EB stonden gedrukt. Ook voor afstandsmarsen waren altijd voldoende liefhebbers te vinden, temeer omdat je na afloop een medaille kreeg. Tijdens de vooroorlogse Heideweken waren we bij het bloemcorso present met een praalwagen waaraan soms weken was gewerkt.
Vervelen deden we ons eigenlijk nooit, er was altijd wel wat te beleven en voor ontspanning kon je zelf zorgen. Als we in het voorjaar zelf niet behoefden te spelen trokken we op zondag rustig per fiets heen en weer naar Deventer om "Go-Ahead" dat toen haar gloriejaren beleefde, te zien spelen. Wel vielen met het verstrijken van de jaren geleidelijk jongens af maar er kwamen anderen in hun plaats.
Voetballen was toen nog vrijwel uitsluitend een vrijgezellen aangelegenheid: geen meisje dacht er aan de zondagmiddag op een voetbalveld door te brengen. Kreeg een van ons verkering dan vertrok hij. Wij zeiden dan hij is naar de VVV gegaan: Verliefd, Verloofd, Verloren.
Toch kan ik nu nog, zoveel jaren later nog met plezier op onze onbezorgde jeugd in die vooroorlogse jaren terugkijken. In de volgende en laatste aflevering willen we nog een aantal van die allereerste Edesche Boys leden even uit de vergetelheid halen.
H. J. Nijenhuis
-
ID: 15 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Zo in het midden van de dertiger jaren waren we de kinderziektes een beetje te boven en beschikten over een elftal waarvan de helft redelijke voetballers genoemd konden worden. Wellicht dat met een goede trainer successen niet uitgebleven waren, maar in die jaren bezaten alleen grotere verenigingen een oefenmeester. Trouwens, we hadden totaal geen behoefte aan een dergelijke man en lieten ons nog steeds niet de wet voorschrijven, vooral niet door iemand die, buiten de lijnen, gemakkelijk praten had. Toch hadden we op dit gebied een kleine concessie gedaan door twee oudere personen, respectievelijk als voorzitter en secretaris in het bestuur op te nemen. ·
Het bleek op de duur toch niet ideaal als tijdens een wedstrijd door een aanwezige bondsfunctionaris naar een bestuurslid werd gevraagd en dan een speler van het veld kwam draven. Eerste voorzitter werd de heer D. Schoonderbeek, opgevolgd door P. Moene en de derde die ik in mijn periode heb meegemaakt was Henk de Kruijf. Daarnaast nam Willem Jansen het secretariaat waar, een man die zijn taak serieus opvatte, waardoor de post "boeten", waar we door onkunde en laksheid, nogal eens mee te maken hadden, belangrijk terugliep.
Met een tikje weemoed bekeken we bijgaande foto uit 1935, een stel jongens die eens gezworen kameraden waren maar waarvan er nu al zovelen zijn overleden. Een ieder bezat zo zijn eigen kenmerkende eigenschappen:
Geurt Hey, die zo prachtig over zijn eigen benen kon struikelen en na de bevrijding naar Australië emigreerde, Tinus Westland, onze linksbuiten, maar die doelpunten juist altijd met zijn rechtervoet maakte, Herman Markus, een geboren dribbelaar, maar die zich gewoonlijk muurvast liep, Henk Veenendaal, om niet duidelijke redenen altijd "De Pelikaan" genoemd en Geert Schreuder, die in Lunteren woonde maar elke zondag op de fiets trouw present was en jarenlang de linksbackplaats bezette. Zij allen deden, met meer of minder succes, hun best de rood-zwarte kleuren hoog te houden, maar op de drie steunpilaren van dit elftal willen we wat nader ingaan.
Daar was allereerst onze doelman, Rijk Versteeg, die op bepaalde tijden echter ook wel als rechtsbuiten fungeerde. Zelden heb ik iemand meegemaakt die zo razend enthousiast kon zijn als alles naar wens verliep en omgekeerd even hardgrondig kon kankeren indien dat niet het geval bleek. Ook op zichzelf, want soms kon hij heel onnozel een bal tussen zijn benen door laten glippen, en daardoor de pest in kreeg en een tijdlang niet was te genieten. Soms zelfs wilde hij op slag in de voorhoede en werd zijn plaats onder de lat ingenomen door Henk Heyink. Maar toch bleef Rijk de aangewezen keeper en als hij het op zijn heupen had: bijkans onpasseerbaar.
In Barneveld heeft hij eens, bij wijze van spreken, op zijn eentje een fraaie beker voor ons gewonnen. Dat was tijdens zogenaamde seriewedstrijden die destijds in de zomermaanden veelvuldig werden georganiseerd. Vier deelnemende ploegen speelden in de morgenuren twee aan twee tegen elkaar terwijl dan later op de dag de verliezers en winnaars tegen elkaar uitkwamen. Met kunst en vliegwerk waren we in de finale gekomen en moesten het opnemen tegen de plaatselijke club: "De Schaffelaar". Blijkbaar hadden we al ons kruit reeds verschoten, want we kregen geen voet aan de bal; het werd een aanhoudende stormloop op het doel van Rijk. Maar die had juist zijn dag: alle mogelijke en onmogelijk ballen ranselde hij eruit, ondertussen schreeuwend tegen de voorhoede spelers er ook eens wat aan te doen. Even voor afloop kreeg Marinus van Allen, gebruik makend van het alsmaar opdringen van de tegenpartij, een kans en wonnen toch nog met 1-0. Triomfantelijk werd een van alle kanten glunderende Rijk op onze schouders van het veld gedragen.
De beste speler van dit elftal was ongetwijfeld Toon Lens, die de rechtsback plaats bezette. Een jongen die gezien zijn capaciteiten veel hoger had kunnen spelen maar toch altijd "Edese Boys" is trouw gebleven. Toon bezat precies het tegenovergestelde karakter van Rijk: altijd kalm en rustig, spande zich niet meer in dan nodig was en had een uitgesproken hekel aan hard lopen; hij bracht het nooit verder dan een sukkeldrafje. hij bezat een enorme trapvastheid, stond stevig op zijn benen en maakte zijn gebrek aan snelheid goed door, als hij werd gepasseerd, een handig en vrijwel onopgemerkt, gebruik van zijn achterwerk te maken waardoor zijn tegenstander uit balans raakte. Als specialist nam hij vrijwel alle vrije trappen tot zelfs corners toe al werd hem dat eens bijna noodlottig.
Zoals eerder gezegd, het terrein was eigendom van de EWM die voor waterwinning van tijd tot tijd nieuwe putten liet graven. Om ons ter wille te zijn gebeurde dat wel buiten het speelveld; zo begon men voorjaar 1935 te graven in de rechterbenedenhoek ongeveer vijf meter vanaf de zijlijn. Die zondagmiddag daaraan volgend kregen we, juist in die hoek een corner te nemen en gewoontegetrouw zou Toon dat wel even opknappen. Hij nam zijn aanloop en was plotseling van de aardbodem verdwenen. Al achteruit lopend was hij te ver gegaan en viel ruggelings in het gat dat gelukkig nog maar twee meter diep was. Met vereende krachten werd Toon naar boven gehaald; hij mankeerde gelukkig niets en nam onverstoord alsnog de hoekschop. Toon bezat een vrijwel altijd gelijkmatig humeur: winnen of verliezen beurde hij ook niet al te zwaar aan "als je maar lol hebt" was zijn stelregel.
Ook buiten het voetbalveld zat hij vol grappen en streken waarvan ik er verschillende heb meegemaakt en er hier twee volgen. Een wat schuchtere jongen had hem toevertrouwd graag eens met een meisje uit te willen. "Daar kan ik wel voor zorgen", meende Toon, "kon zondagavond om acht uur maar bij het Postkantoor." Hij had ons ingelicht en verscholen in Achterdoelen zagen we hoe Toon, gehuld in een lange jurk van zijn zuster, koket hoedje op het hoofd, compleet met handtasje, aan kwam dribbelen om even later, stevig gearmd met de jongen op stap te gaan. Ver kwamen ze niet want een daverend, niet te stuiten, gelach van onze groep maakte een abrupt einde aan deze verkering, waarna het hele stel in café "De Paasberg" belandde. café "De Paasberg" belandde.
Avond voor spook gespeeld. Gestoken in een groot wit laken, met slechts twee kijkgaten voor de ogen, een brandende zaklamp op het hoofd gebonden en armen met twee stokken verlengd, zweefde hij een tijdlang de Arnhemse straatweg op en neer, waarbij hij argeloze voorbijgangers de stuipen op het lijf joeg.
De derde die we wat uitvoeriger vermelden en ook bij de huidige generatie nog goed in het geheugen ligt is Albert v.d. Hoeve, beter bekend als Bartje Hoef. Als medeoprichter tot aan de dag van zijn plotselinge overlijden, maart 1984, was hij onafgebroken lid en is in verschillende functies van onschatbare waarde voor "Edese Boys" geweest.
Wij speelden in de geijkte opstelling van die tijd: twee achterspelers, die het binnen trio van de tegenpartij in bedwang moesten houden, dan de middenlinie met een links- en rechtshalf waartussen een aanvallende spil en vervolgens de vijf man sterke voorhoede. Bart bezette steevast de linkshalf plaats en probeerde de vijandelijke rechtsbuiten uit te schakelen. Nu was Bart, eerlijk gezegd, geen topvoetballer maar bezat zijn zo eigen manier van spelen. Onophoudelijk bleef hij zijn tegenstander voor de voeten lopen, soms nog met succes ook.
Daarbij zeer chauvinistisch: al hadden we met 6-0 verloren, na afloop zat hij in alle ernst te beweren dat we eigenlijk verdiend hadden te winnen. De helft van de doelpunten van de tegenpartij was in buitenspelpositie gemaakt, de andere blunders van onze doelman terwijl we zelf minstens vier opgelegde kansen hadden laten liggen.
De een na de ander van het stel verdween, maar Bartje Hoef bleef. In moeilijke jaren heeft hij de club op de been gehouden; zijn woning aan de Bergstraat was jaren lang de zoete inval voor elk Boyslid waar zijn vrouw Henny, als een moeder van een groot gezin, altijd met koffie en chocolademelk klaar stond. Toch kreeg ook Bart lang niet altijd de haver die hem toekwam: in de oorlogsjaren nam hij ook het onderhoud van de ballen voor zijn rekening. Een tijdrovend werk daar aanschaf van nieuw materiaal geleidelijk onmogelijk werd en de ballen uit den treure werden opgelapt. Eens had hij een hele zaterdagmiddag opgeofferd om voor de volgende zondag twee bespeelbare ballen te hebben. Helaas, de volgende ochtend lagen ze weer leeggelopen in de schuur; opnieuw aan de slag en hij slaagde erin even voor het begin van de wedstrijd met de ballen op het veld te komen. Als dank ontving hij een algemeen gekanker: hoe haalde hij het in zijn hoofd om op het laatste nippertje met de onmisbare ballen te komen aanzetten, protesten die Bart maar gelaten over zich heen liet gaan. Zo was Bartje Hoef, de stille werker, vaak op de achtergrond maar wiens leven verbonden was met zijn club, en wiens naam blijft voortleven in de eerste steen van het clubhuis.
Dit waren zo maar een paar losse notities over een aantal jongens, vrijwel allen in het vergeetboek geraakt, maar die de grondslag hebben gelegd voor de thans zestigjarige voetbalvereniging "Edese Boys". De watertoren is verdwenen en op de plaats van het voetbalveld staat thans het rusthuis "Bethanië". Het zou, theoretisch, mogelijk zijn dat een bejaarde zijn kamer heeft precies boven de plaats waar eens Rijk Versteeg zijn doel zo fanatiek verdedigde.
H. J. Nijenhuis, Ede Stad 19 augustus 1987
ID: 18 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Zaterdag 23 augustus a.s. zal de Heideweek 1980 geopend worden, een feestweek die in de loop der jaren tot een begrip voor Ede is uitgegroeid. Onwillekeurig gaan onze gedachten naar de eerste Heideweek in het midden van de vooroorlogse crisisjaren, 1935, georganiseerd. Het initiatief daartoe kwam van de toenmalige V.V.V. voorzitter, de heer G.J. Smits en beoogde eigenlijk een tweeledig doel. Allereerst onze gemeente met haar prachtige natuurgebieden landelijk meer bekendheid geven en daardoor een groter aantal vakantiegangers te trekken, maar daarnaast dat deze door hun verblijf hier vooral de middenstand wat extra geld in het laatje zouden brengen.
Trouwens in deze magere jaren deden veel plaatsen hun best, hetzij voor tijdelijk of permanent, hun inwonerstal te vergroten. Een leuk staaltje daarvan, dat de voorpagina van de kranten haalde, willen wij even vermelden. Op de grens van de gem. Bergen op Zoom stond een groot bord waarop de uitnodiging: Vestigt U in Bergen op Zoom. Op een avond hadden een paar grapjassen uit een naburige stad met precies hetzelfde lettertype daar een paar woorden aan toegevoegd waardoor men de volgende dag kon lezen: Vestigt U in Bergen op Zoom als er in Roosendaal geen plaats meer is.
De Heideweek bleek overigens een schot in de roos, vooral de medewerking van de Edese burgers, heus niet zo getraind in feestvieren, overtrof de verwachtingen. Het enthousiasme stak vrijwel iedereen aan; straten en wijken werden versierd, talrijke erebogen verrezen, terwijl veel tuinen en ook huizen van verlichting werden voorzien die, in de avonduren, drommen kijkers trokken. In het Maanderzand, het tegenwoordige Beatrixpark, werd door amateurs een openluchtspel opgevoerd; de bezoekers toonden zich vooral opgetogen over het vele Bengaalse vuur dat daarbij werd aangestoken en in het witte zand fantastische effecten veroorzaakte. Het stuk zelf was voor de meesten maar bijzaak.
Geld was er vrijwel niet beschikbaar maar muziek- zang- en sportverenigingen alsmede de Veldartillerie met haar ruiterdemonstraties, allen droegen geheel belangeloos bij om deze eerste Heideweek tot een grandioos succes te maken met zowaar na afloop nog een batig saldo. Die eerste Heideweken werden steevast de laatste week van augustus gehouden met de 31e, Koninginnedag, als sluitingsdag. Ook na de oorlog werd de traditie met afwisselend succes voortgezet, tot zich in 1955 (nu precies een kwart eeuw geleden) stagnatie voordeed en de Heidekoningin, zoals bovenstaande titel aangeeft, plechtig werd begraven.
De aanleiding daartoe lag eigenlijk een jaar daarvoor, in 1954 toen een pientere kop had uitgepuzzeld dat Ede in het genoemde jaar precies 900 jaar bestond, en dit feit werd het hoofdmotief van de Heideweek. Uit onze bronnen had men opgediept dat in 1054 Ede werd beschouwd als een begrensde dorpsgemeenschap, iets dat gevierd moest worden. Door deskundigen, zoals de destijds bekende Ir. v. Hoffen uit Bennekom, werd deze stellingname fel bestreden. Deze wees er op dat reeds in de achtste eeuw hier mensen woonden, maar dat eerst in 1226 in officiële stukken werd vermeld dat de kerk van Ede tot het kapittel van de St. Janskerk van Utrecht behoorde. Hij probeerde de organisatoren voor een historische blunder te behoeden, maar zonder succes. De vondst was prachtig, het motto: Ede 900 jaar klonk zo goed, dat onder deze slagzin de Heideweek 1954 werd georganiseerd.
Ter voorbereiding verschenen er in de plaatselijke bladen verschillende artikelen over de historie van Ede, die in een grote optocht van ruim veertig groepen zou worden uitgebeeld. Maar die natuurlijk geen enkel bewijs vormden voor een dergelijk groots opgezette Heideweek waarvoor veel geld nodig zou zijn. Daarom werd het gemeentebestuur verzocht de subsidie die in 1953 f. 1000,- had bedragen dit jaar door de bijzondere omstandigheden te verhogen tot f. 8000,- . B en W kozen de gulden middenweg en wilden f, 5000,- ter beschikking stelden, welk voorstel op de raadsvergadering van 10 juni 1954 met twee en twintig tegen zeven stemmen werd aangenomen. Ook in de raad werd getwijfeld aan de juistheid van het magische getal 900, de gemeentearchivaris werd geraadpleegd, ook hij dorst er geen eed op te doen, maar het feest kon in ieder geval geval doorgaan.
De Heidekoningin werd dat jaar wel op zeer democratische wijze gekozen; er was een aantal kandidates gesteld waaruit de burgerij een keuze kon maken. Heel officieel werden drie stembureaus ingericht, de M.U.L.O. school op de markt, de O.L. school aan de Ganzeweide en de O.L. school aan de Kerkweg. Vrijdag 9 juli 1954 kon een ieder 's avonds tussen zes en negen uur zijn stem uitbrengen. Er werden 743 biljetten ingeleverd met als eindresultaat dat mevrouw L. Dekker-Grobben gekozen werd tot de Heidekoningin 1954 met als hofdames N. Bruil en J. Houterman.
Ede negenhonderd jaar of niet, het werd van 14 tot 21 augustus een daverend feest; de grote historische optocht en een middeleeuwse jachtpartij op het landgoed Hoekelum trokken tienduizenden bezoekers. In het openluchttheater werd de operette Victoria en haar Huzaar opgevoerd, terwijl in de avonduren niet minder dan zeven boerenkapellen de straatfeesten tot een succes maakten. De deceptie kwam het volgend jaar; opnieuw grote plannen; ditmaal zou tien jaar bevrijding centraal staan. Ook nu werd een aanvraag voor geldelijke ondersteuning ingediend die in de raadvergadering van 10 april 1955 werd behandeld. B en W stelden voor een subsidie te verlenen gelijk aan het bedrag dat particulieren zouden bijeenbrengen tot een maximum van f. 10.000,- . Helaas, ditmaal ging het wat minder vlot; de tongen kwamen in beweging. Er zouden wat duistere punten zijn in de afwikkeling van 1954 terwijl ook de begroting voor dit jaar allerminst duidelijk bleek. Bovendien konden enkele programmaonderdelen geen genade vinden in de ogen van diverse raadsleden en dienden gewijzigd te worden.
Eenmaal op dreef zijnde, kwam er ook een aantal min of meer kleinzielige aanmerkingen. De meisjes van het ballet zouden tijdens de opening van de laatste Heideweek veel te korte rokjes hebben gedragen, terwijl het kabaal in de verschillende straten een schande werd genoemd. Enkele van de vroede vaderen gingen zo ver dat zij niet spraken over een Heideweek, maar van een heidenfeest. Desondanks werd het voorstel van B en W met zestien tegen twaalf stemmen aangenomen mits bedoelde programmapunten werden veranderd. Het bestuur van de V.V.V. vergaderde op 12 mei 1955, men was onaangenaam verrast door de vele kritiek, gespuid door verschillende raadsleden en zag bovendien onmogelijk kans om op zo korte termijn het programma in de gewenste richting aan te passen. Er werd dan ook besloten voor 1955 de Heideweek te laten vervallen, maar wel een toeristenweek te organiseren met o.m. de schapenmarkt, demonstraties oude ambachten, concerten en een kinderoptocht.
Al vanaf de eerste Heideweek was een stukje van de huidige Molenstraat, toen nog Grotestraat, het centrum van de straatfeesten geweest. Men kan zich het knusse oude straatje met de bescheiden oude huizen nog maar amper voor de geest halen, zo grondig is daar alles veranderd. Onder leiding van Lord van Wijhe, die daar samen met zijn zuster een speelgoedwinkel annex aardewerkzaak dreef, Het Ouwe Huus genaamd, was er elke avond volop muziek. Er werd gedanst, polonaise gelopen en boerenbruiloften gehouden dat het een lust was, zonder enige wanklank, met Lord als onvermoeibare gangmaker. Geen wonder dat tijdens een Heideweek deze straat werd omgedoopt tot Lord van Wijhe straat.
Ook in 1955, zij het zonder officiële Heideweek, ging hier het feest ouderwets door. De straat werd als gewoonlijk vrolijk versierd en muziek was er weer volop en, hoewel, midden zomer, Lord organiseerde een carnavalsavond waar ieder werd verzocht gekostumeerd te komen. Voor dit jaar zette hij zelfs een extra stunt op zijn programma, Lord redeneerde: Als er geen Heideweek wordt gehouden, wordt ook een Heidekoningin overbodig, die kon gevoeglijk begraven worden. Hij werkte dit plan uit met een aantal leden van De Harmonie die hem steeds belangeloos zoveel medewerking verleenden. Men besloot mej. H. van Zoelen, fluitiste en enige vrouwelijke lid van De Harmonie, tot Heidekoningin te bombarderen. Voorzitter W. van Leersum vroeg haar of zij er wat voor voelde de avond van de 19e augustus als H.M. Caluna te fungeren, zonder haar echter van de verdere plannen op de hoogte te brengen. Een leuk idee; moeders trouwjapon werd voor de dag gehaald, een sierlijke sluier over het hoofd en ze werd naar de woning van Wout van Leersum aan het Heuvelsepad gebracht.
Daar werd zij tot haar grote verwondering ontvangen door een aantal muzikanten in zwart gekleed, compleet met hoge hoed. Wij zullen het nou maar zeggen, 't blijft triest, maar vanavond word je begraven aldus de leider van het stel. Even later verscheen een koets van stalhouderij v.d. Weerd waarin zij verzocht werd plaats te nemen. Je mag op de laatste gang nog wel naar het publiek wuiven, werd haar toegevoegd. Daarna vertrok men naar de Lord v. Wijhestraat waar de tocht een aanvang zou nemen. De stoet werd geformeerd, voorop Lord met een deel van De Harmonie, en vervolgens werd de koets waar naast en achter de in het zwart gestoken muzikanten als slippendragers fungeerden.
Eerst hield Lord nog een afscheidsrede, hij wees op vergankelijkheid ook bij de Heidekoninginnen; vorig jaar nog in volle glorie, nu van het toneel verdwenen. Vervolgens nam de tocht een aanvang; via de Not. Fischerstraat en vroegere Bospoortstraat, trok men het hele dorp door. Met statige langzame pas, de muzikanten in hetzelfde tempo spelend o.a. Op de grote stille heide ging het voorwaarts. De vele feestgangers, die eerst de bedoeling van deze optocht niet begrepen, maar al gauw de humor er van inzagen, sloten zich aan en zongen op hetzelfde ritme mee. Eén van de fraaie liedjes herinner ik mij nog goed: Moet er nog slaolie wezen, moet er nog slaolie zijn, twee regels die op de melodie van 't Zonnetje gaat van ons scheiden tot in de treure herhaald werden.
Mej. v. Zoelen, fier als een echte vorstin zat glimlachend voor het raampje, wuifde naar links en rechts en bedankte met sierlijke hoofdknikken voor al de belangstelling. Zo trok de langgerekte stoet als een vertraagde film door ons dorp om tenslotte via de Telefoonweg de markt te bereiken. Hier aangekomen werd mej. v. Zoelen naar de muziektent geleid om vandaar een duizendkoppige menigte een speciaal voor deze gelegenheid geschreven gedicht voor te lezen. Dat handelde over de heide, die ondanks de afwezigheid van een officiële Heidekoningin ook dit jaar in volle pracht bloeide. Tevens werd de bevolking er op gewezen dat waardevolle natuurgebied te beschermen en te onderhouden. Hiermede was de plechtigheid afgelopen; de muzikanten schakelde over op de vrolijke muziek en de markt was nog urenlang het toneel van uitbundige feestvreugde.
Nu, vijfentwintig jaar later, kan de Heidekoningin van een avond, thans mevr. v. Voorst nog met plezier aan deze merkwaardige optocht terugdenken.
Dit waren wat herinneringen aan vroegere Heideweken; de spontane dorpsfeesten behoren helaas allang tot het verleden, maar wij hopen dat, ook in deze zozeer veranderde omstandigheden de Heideweek 1980 opnieuw een succes zal worden.
H.J. Nijenhuis - Ede Stad 13/08/1980
ID: 35 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Vanaf huize Kernhem loopt een statige laan met een dubbele rij beuken in oostelijke richting, om te eindigen op een kleine heuvel in het Edese bos. Dit is de Doolhoflaan, die eindigt op de Lodel, ook wel het Gravenbergje genaamd. In de achttiende eeuw is op dit heuveltje, waarvan (zeer waarschijnlijk ten onrechte) wordt vermoed dat dit een grafheuvel uit de Bronstijd is, een in die tijd op landgoederen als Kernhem populair landschappelijk element aangelegd, een Doolhof.
Kort voordat de Doolhoflaan eindigt in de Doolhof ligt midden op de laan een grote zwerfsteen. Deze draagt de naam "Bloedsteen". Over deze Bloedsteen schreef Nijenhuis:
Bij de ingang van De Doolhof, vroeger een leuk aangelegd, maar thans verwaarloosd stukje bos even achter de algemene begraafplaats, ligt sinds jaar en dag een steen van grote afmetingen. Deze zwerfkei werd eens, in vroeger jaren tijdens het grint graven op de Doesburgerheide, gevonden door een zekere Steven Bosch. Drie grintgravers besloten het gevaarte een passende plaats op het kerkplein in Ede te geven.
Daar het terrein geleidelijk bergafwaarts liep, kostte dit transport, door steeds wentelen, aanvankelijk weinig moeite. Bij het kerkhof aangekomen werd de inspanning te groot, dus lieten ze de steen daar maar liggen. In 1930 werd de begraafplaats uitgebreid, waardoor de kolos moest verdwijnen en met hulpmateriaal van de Edese Machinefabriek naar de doolhof verhuisde.
Het verhaal ging dat, als men met een speld in de steen prikte, er bloed uitdruppelde, hetgeen natuurlijk nergens op slaat, maar toch sprak men altijd van de Bloedkei. Half oktober 1962 ontdekte de bosbaas tot zijn verbazing dat die bloedkei was verdwenen. De politie werd ingeschakeld en het spoor leidde naar de Wageningse studentenvereniging St. Franciscus Xaverius. Deze vereniging vierde dat jaar haar vijftigjarig bestaan en in verband daarmee moesten veertig nieuw ingeschreven leden als ontgroeningsopdracht de steen ongemerkt roven en op de Wageningse markt deponeren. De Bloedkei, door hen omgedoopt tot Abraham (doelend op de vijftig jaar studentenleven) zou dan als jubileumgeschenk aan het stadsbestuur worden aangeboden.
Hoe de studenten het karwei klaarden, de steen weegt ruim vier ton, bleef een raadsel. Wel stond vast, dat de opdracht correct was uitgevoerd, hetgeen de Edese politie een paar dagen later vaststelde. Met deze gang van zaken kon men in Ede natuurlijk geen genoegen nemen. De Bloedkei moest terug. Vrijdagnacht 19 oktober 1962 trokken vijf boswachters onder leiding van de heer Ossekoppele, de bosbaas van Kernhem, per vrachtauto, waarop een grote grijper was geplaatst, naar Wageningen. In het duister lag daar de markt eenzaam en verlaten; in het licht van de koplampen en met behulp van het meegebrachte moderne materiaal, bleek het een koud kunstje Abraham op de wagen te laden. Alvorens weg te rijden werd op de nu lege plaats een door de Edenaren meegebrachte steen van veel kleiner formaat gelegd, volgens het opschrift Izaäk genaamd, met daarbij het volgende fraaie dichtwerk:
Aan Abraham's steen, een kei als een koe
Daar zijn de Wageningers nog lang niet aan toe
Waar veertig studenten zich rot voor beulden
En Abraham's kei naar Wageningen zeulden
Hij kwam in een uurtje terug door Edenezen
Nu mogen ze hier blij met Izaak wezen.
Zo kwam de geroofde Bloedkei weer terug waar hij hoorde in Ede, en hernam zijn oude vertrouwde plaatsje bij De Doolhof.
H.J. Nijenhuis, Edesche Courant 08-02-1986
ID: 66 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Tegen het einde van de vorige eeuw waren er in onze omgeving maar weinig boeren met veel melkvee. Uitzonderingen vormden onder anderen M. Hoolboom, onder de Klomp, W. van Engelenhoven uit de Doesburgerbuurt en de gebroeders Jochemsen uit 't Broek, om even een paar heel oude families te noemen. De melk die bij hen, na aftrek voor eigen gebruik en de bereiding van boter overbleef, werd verkocht aan de slijters. De boter ging in kluiten naar de winkeliers in het dorp of werd tegelijk met de eieren naar de markt gebracht. Door de invoering van de kunstmest, waar de boeren aanvankelijk huiverig tegenover stonden, werd de grasopbrengst veel groter, waardoor meer melkvee kon worden gehouden en de melkproductie steeg. Om deze grotere aanvoer te verwerken, verrezen overal in ons land zuivelfabrieken. Zo ook in Ede, zij het voorlopig als particulier bedrijf.
In 1887 kocht de heer J.P. Knuttel van het buurschap Ede-Veldhuizen, aan de spoorlijn Ede-Nijkerk, ruim elf hectare grond en liet daar in 1890 een boter- en kaasfabriek bouwen. De familie Knuttel was destijds heel bekend in Ede; Pieter Knuttel, met zijn gezin op 15 januari 1863 uit Batavia gekomen, vestigde zich in Ede op de villa "Stompekamp". Het echtpaar had zeven kinderen, waarvan een zoon, Johannes Philippus, econoom werd. Toen deze zijn opleiding voltooid had, kocht Johannes de huize "Harscamp" in Harskamp, ging er na zijn huwelijk wonen en zette in Ede zijn boterfabriek op poten. Ondanks zijn studie als ondergrond en een voorafgaand bezoek aan zuivelfabrieken in Friesland, werd het bedrijf van J.P. Knuttel geen succes. De boeren waren aanvankelijk niet zo happig om melk aan de "botterfabriek", de naam die zij eraan gaven, te leveren. Zij redeneerden heel simpel: in die fabriek staan dure machines, de mensen die er werken moeten betaald worden, hoe kan daar nou winst inzitten als thuis de boerin het boter maken voor noppes deed? Daarbij stonden aan de leiding van de fabriek "heren" en wat hadden die nou verstand van boerenwerk?
Tot overmaat van ramp brak er juist toen de zaak op dreef kwam in Engeland, het voornaamste afzetgebied, een crisis uit, waardoor de boterprijs tot een minimum daalde en men aan kaas maken in het geheel niet toekwam. Een en ander had tot gevolg dat aan boeren hooguit drie cent per liter melk kon worden uitbetaald. In 1901 trok de heer Knuttel zich wegens ziekte uit zijn zaken terug en vertrok naar Maurik.
De fabriek in de beginjaren
Toch waren enkele vooruitstrevende boeren in de afgelopen jaren tot de overtuiging gekomen dat er, mits op coöperatieve grondslag, brood in een dergelijk bedrijf zat. Zij namen, financieel gesteund door de heren Wilbrink, R. Dinger en mr. A.C.A. Tielkemeijer, voor een billijke prijs de zaak over en zo werd in 1901 de Coöperatieve Stoomzuivelfabriek te Ede een feit.
Reeds in 1890 was in Wageningen de N.V. Stoomzuivelfabriek "De Hoop" tot stand gekomen, dank zij geldelijke hulp van de heer W.A. Insinger. De twee kleine fabrieken, betrekkelijk dichtbij elkaar gelegen, werden concurrenten, wat voor beide geenszins bevorderlijk was. In een toevallige ontmoeting van de twee financiële steunpilaren, de heren Insinger en Wilbrink, werd een eventuele fusie besproken. Dat lukte wonderwel; op 1 maart 1903 werd de akte van oprichting van de Coöperatieve Vereniging Stoomzuivelfabriek "Concordia" Wageningen-Ede voor notaris Dinger te Lunteren gepasseerd, waarna op 1 mei daaraanvolgend met de productie werd begonnen.
Wij bepalen ons verder alleen tot de fabriek in Ede en dan ongeveer de eerste kwart eeuw. Als eerste bestuursleden staan onder anderen vermeld de heren W. van Engelenhoven, voorzitter, E. Jochemsen tweede voorzitter, en J. Westerman, secretaris-penningmeester. In de raad van toezicht hadden onder anderen zitting W.A. lnsinger en G.J. Wilbrink. Het aantal leden dat tot de coöperatie toetrad was niet overweldigend. Het eerste jaar honderd zesennegentig. Om melk te kunnen verwerken moest deze eerst worden aangevoerd, hetgeen de zogenaamde melkrijders voor hun rekening namen. Het rayon werd in een aantal grote wijken verdeeld, zoals Maanderbuurt, Doesburgerbuurt, Wekerom en Harskamp. Dat melk rijden van boerderij naar fabriek werd telkens voor een jaar aanbesteed. Meestal waren het kleine boeren die als welkome bijverdienste voor dit werk inschreven. Een melkrijder moest zelf een paard bezitten; de wagen werd door de fabriek beschikbaar gesteld. Overigens was het niet zo'n gemakkelijk baantje. Al bijtijds trok de man met paard-en-wagen erop uit om bij de boeren van zijn rit de volle bussen op te laden. Het was zaak zo vroeg mogelijk aan de fabriek te zijn, want ook hier gold: wie het eerst komt die het eerst maalt. De melkrijder moest zelf de bussen lossen, naar de weegschaal brengen en daarna in een grote bak uitstorten. Daarna werden, voor een deel, de bussen weer gevuld met ondermelk, die dienst deed als veevoer en op de terugweg bij de boeren werd afgeleverd. Soms maakten de melkrijders ruzie wie het eerste kon lossen, want wachten duurt altijd lang. Bovendien werd op zaterdag tweemaal gereden, daar de melk van die dag niet tot maandag kon blijven staan, zodat het die avond een latertje werd.
In de beginjaren probeerden sommige boeren slim te zijn door ook geitenmelk, voor de consumptie minder gewaardeerd, in de bussen te doen. Maar zij hadden buiten de waard, dat wil zeggen het laboratorium, gerekend, dat zulke foefjes gauw doorhad. Vanuit de stortbak werd de melk opgezogen naar een centrifuge, ook wel melkontromer genoemd. Het benodigde deel voor consumptiemelk werd op een bepaald vetgehalte gebracht, gesteriliseerd en afgevoerd. Van de rest werd de room afgehaald, zodat ten slotte ondermelk overbleef. De room werd in een bak gepompt, aangezuurd en bleef tot de volgende dag staan. Dan werd de massa gekamd en ontstond roomboter; het overgebleven vocht, karnemelk, vormde een bijproduct. De boter werd in kisten naar Wageningen vervoerd, waar men erop was ingericht om het produkt in halve ponden te verpakken. De fabriek had twee melkslijters in dienst, Van der Meijden en J. Teunissen, die hun klanten uitsluitend "Concordia"-waren verkochten. Geleidelijk begonnen evenwel meer Edese melkboeren, die tot dusver hun melk van de boeren betrokken, de weg naar de fabriek te vinden.
Vanaf de oprichting heeft men steeds voldoende personeel kunnen aantrekken, hoewel het in de jaren twintig een komen en gaan was. Het was aanpakken bij "Concordia" tegen een matige beloning, zestien tot achttien gulden per week. Vooral bij winterdag was werken daar een koude bedoening; tijdens het lossen van de melkwagens stonden alle deuren wagenwijd open. De handen, hoewel beschermd door handmoffen, bleven bij strenge vorst bijna aan de bussen vastzitten, terwijl de manchesterbroek door opspattend vocht vaak stijf bevroren was. Geen wonder dat toen de ENKA eenmaal draaide, verschillende mannen "Concordia" voor gezien hielden en naar de "kunstzij" trokken, waar met minder inspanning meer werd verdiend.
Het personeel in 1928, steeds van links naar rechts. Zittend: Kok en Feenstra. Eerste rij, staande: Van Surksen, Van Millingen, T. Dekker, G. Koops, J. Donkelaar, H. Jansen, M. Pol, Boersma, G. Burgers en D. Koops. Daarachter, staande: B. Hey, N. Scherrenburg, D. Pol, W. v.d. Brink, Van Egdom en G.J. van Voorst. Achter de eerste man geheel links, Van Surksem, staat de machinist P. van Elven, die niet op de foto wilde; alleen zijn voeten zijn te zien.
Als chef-bedrijfsleider was op 1 augustus 1908 de heer M. Middelveld benoemd, die tijdens zijn beheer de fabriek tot grote bloei heeft gebracht. Hij was een streng maar rechtvaardig man, een goed organisator, hield zich op de hoogte van de omstandigheden van zijn werknemers en verstrekte hen, zo nodig, alle mogelijke hulp. Hoewel van vakantie in het vrije bedrijf nog lang geen sprake was, gaf hij elke arbeider recht op zes vrije, doorbetaalde dagen per jaar. Wel moest een vrije dag minstens een week van tevoren worden aangevraagd; zelfs dan was iemand er nog niet helemaal zeker van, hetgeen de heer M. Pol, een oudgediende van "Concordia", heeft ondervonden. Deze had eens een vrije dag genomen, stond juist gereed om er met zijn vrouw op uit te trekken, toen chef Middelveld kwam aandraven. "Ha, jij bent gelukkig nog niet weg; direct naar de fabriek, er heeft zich iemand ziek gemeld." Het krappe personeelsbestand kon geen twee man op een dag missen. Pol kon zijn zondagse pak uittrekken om in zijn werkkloffie naar de fabriek te gaan.
Dat de fabriek bloeide, bleek wel toen in 1928, ter gelegenheid van het vijfentwintigjarig bestaan, een jubileumboekje werd uitgegeven, waarin staat dat het aantal leden tot 1642 was gestegen en er ongeveer zestig mensen werk vonden. De vooroorlogse "botterfabriek" maakt thans deel uit van het concern "Coberco", dat vrijwel de gehele Veluwe en Achterhoek bestrijkt. De Concordialaan en Knuttelweg herinneren nog aan het verleden; de laan van prachtige, zware bomen die langs de fabriek naar de Doolhoflaan liep is helaas verdwenen, om plaats te maken voor bestrating, waarover nu de tankwagens van en naar het uitgebreide fabriekscomplex rijden.
(Kaas heeft de fabriek nooit gemaakt. Wel werd er na de 2e Wereldoorlog, naast roomboter, ook melkpoeder geproduceerd. De melk werd over een grote draaiende en met stoom verhitte trommel gegoten waarbij het water verdampte en het droge deel als poeder achterbleef).
ID: 7 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Toen het Gemeentehuis, vroeg in de morgen van 19 februari 1942, in brand stond zei brandweercommandant van Egmond tegen de ernaast, in het pand van de Spaarbank voor Ede, wonende conciërge annex begrafenisondernemer Boeve dat hij de dakkapellen nat moest houden. Want de wind stond de kant van de Spaarbank op, dus het risico van overslaan van de brand was niet denkbeeldig. En de brandweer kon niet blussen, de pompen en putten in de buurt van de Spaarbank waren bevroren.
Eén van de foto's die bewaard zijn gebleven. Let op de jongens met de emmers, rechts.
Er was wel een put, bij de Spaarbank. En die was niet bevroren. Dus werd door Boeve geprobeerd met emmers water uit die put de dakkapellen nat te houden, maar dat lukte onvoldoende.
Vader Boeve belde toen met de Paasbergschool. En vroeg het hoofd, G. Jansen, om zijn zoon Wim naar huis te sturen, want het woonhuis moest ontruimd worden, uit voorzorg.
De meester stuurde prompt alle jongens uit de klas van Wim. Die zijn in looppas naar de plek des onheils gegaan, en hebben het hele huis leeggehaald.
Wim Boeve, die mij dit verhaal vertelde, vindt het nog steeds opmerkelijk dat die put bij de Spaarbank niet door de brandweer is gebruikt om water uit te pompen!
En in Ede ging, en gaat, het verhaal dat de brand is aangestoken om de Burgerlijke Stand te vernietigen. Want dan werd het voor de Duitse bezetter veel moeilijker om allerlei maatregelen aan de bevolking op te leggen, w.o. dwangarbeid in Nederland of Duitsland.
(Foto: Het voormalige pand van de Spaarbank voor Ede, aan de Not. Fischerstraat.)
Volgens Wim Boeve bevond de put, waarvan in de tekst sprake is, zich op de plek waar op de foto de vuilcontainer staat.
Het bewijs is nooit geleverd. Maar Wim Boeve vertelde mij onlangs dat destijds de gemeentearchivaris Denijs op de zolder van het Gemeentehuis zat te werken. Want daar bevond zich het archief, en ook de Burgerlijke Stand. 's Winters stookte hij een potkachel, een zogenoemde ëSalamanderë. Dat zou tegenwoordig, in een archief, ondenkbaar zijn, maar was toen kennelijk heel normaal.
Echter, brandstof was schaars, en los daarvan: men was zuinig. Tegenwoordig brandt de centrale verwarming dag en nacht, maar in die tijd liet men de kachel 's avonds uitgaan, en stak hem 's morgens weer aan. Het was wel mogelijk een kolenhaard 's nacht op een laag pitje te laten branden, maar bij die Salamanders ging dat niet. Ze waren domweg te klein om genoeg steenkool bij te kunnen vullen om ze de hele nacht op door te laten branden.
Bovendien, we komen Denijs nogal eens tegen in de stukken. En daaruit komt een archetypische ambtenaar naar voren, een Pietje Precies. Zulke mensen laten zeker geen kachel in een archief onbeheerd branden.
Een ander aanknopingspunt kwam onlangs naar voren, in het boekje dat Hermine van Voorst-van Zoelen over haar oorlogsherinneringen heeft gemaakt (Oorlog in een Gelders dorp, in te zien in de studiezaal van het gemeentearchief). Op pagina 40 schrijft zij:
Brand! Brand! Het hele Gemeentehuis staat in lichterlaaie. Willie en Mien (Hermine) hebben nog nooit zo'n grote brand gezien. Er is een harde wind. De brandmeester (ook bij de ondergrondse) is toevallig een dag weg! Als eindelijk de brandweer aanwezig is, kunnen ze niets meer doen. Alleen de panden ernaast nathouden en ze zo voor brand behoeden. De Duitsers willen weer mensen oppakken. De ondergrondse wil daarom het bevolkingsregister vernietigen. De enige manier is door brand! Wel jammer van het pand. Willie zegt: "Net goed voor die Moffen. De brandmeester is een echte oom van de familie.
Die brandmeester was van Egdom. En hij heeft een rapport opgemaakt van de brand. Daaruit blijkt dat hij weldegelijk bij de brand aanwezig was. Bovendien is het verhaal van Wim Boeve het verhaal van een ooggetuige van de brand. . En hij vertelde dat brandmeester van Egdom tegen zijn vader had gezegd dat hij de dakkapellen van het gebouw van de Spaarbank nat moest houden.
In het Gemeentearchief bevindt zich ook het politiearchief uit de oorlogsjaren. En daarin zit een Bericht Polizei Ede(stuknr. 126-H), waarin de Polizeikommissar aan de burgemeester meldt dat het Gemeentehuis is afgebrand. Hij schrijft dat een ambtenaar om ca. vijf over negen zijn kamer op de tweede verdieping inging, en dat hij merkte dat deze vol rook stond. Verder was hem niets opgevallen, dus had hij de ramen opengezet en was naar beneden gegaan. Deze beambte was zonder twijfel de heer Denijs.
De commissaris vertelt verder dat de ambtenaar een poosje later vernam dat er brand was uitgebroken, en dat het pand al snel in lichterlaaie stond.
Denijs ziet z'n kamer vol rook staan, zet het raam open, en vertrekt. Niets opgevallen? Pas een poosje later gehoord dat er brand is?
De originele tekst gaat dan verder: Die Edese Feuerwehr, welche bald zur Stelle war, konnte gegen das Feuer wenig mehr ausrichten.
Opmerkelijk is dat het woordje bald (spoedig) in het originele document is doorgehaald. Erg snel was de brandweer er kennelijk niet bij geweest.
In het gemeentearchief, in de verzameling Registratie 1940-1945ë vinden we ook het verslag van de brandweercommandant van Egmond (stuknr. 8-1942). En daaruit komt een beeld naar voren dat de doorhaling van het woord spoedig goed illustreert.
Zo werd niet als eerste de brandmeester gebeld, maar de adjunct-brandmeester. Die belde vervolgens zijn chef, de brandmeester van Egmond. Deze probeert eerst de Luchtbeschermingsdienst te bellen, maar daar werd niet opgenomen.. Vervolgens ging van Egmond naar zijn buurman, die ook bij de brandweer was. Die was niet thuis, dus liep van Egmond terug naar huis, om tegen zijn vrouw te zeggen dat ze de buurman telefonisch moest informeren.
Van Egmond liep toen naar Garage Robben (schuin tegenover de Oude Kerk), want daar stond de motorbrandspuit. Hij heeft toen eerst nog op het bord geschreven dat er brand was in het Gemeentehuis, en reed toen met de monteur (die door de adjunct-brandmeester reeds was opgetrommeld) naar de markt, om de motorspuit op de daar aanwezige brandput te plaatsen. Ter plekke werd geconstateerd dat de put niet kon worden gebruikt, er lag een dikke laag ijs en sneeuw op.
Vervolgens droeg hij twee brandweerlieden op de brandkraan no. 47 te gebruiken. Deze bevond zich voor het Gemeentehuis. De brandkraan was ingepakt met stro, om bevriezing te voorkomen. Maar helaas, dat stro was geheel met ijs doortrokken, zodat het onmogelijk was de brandkraan te gebruiken. Maar gelukkig, brandkraan nr. 50, in de Boschpoortstraat (nu Grotestraat vanaf de Molenstraat) was wel beschikbaar. En om ongeveer tien over half tien kon er geblust worden.
Om tien over tien werd er ook water geleverd vanaf de put aan de Otterloscheweg, en de brandkraan voor het Gemeentehuis was ook weer losgemaakt. De brand werd bedwongen, zodat het achtergedeelte van het gemeentehuis en het aangrenzende oude politiebureau konden worden behouden
Van Egmond legt in zijn verslag nog even bekwaam de schuld voor het niet beschikbaar zijn van putten en pompen bij Gemeentewerken. En maakt van de gelegenheid gebruik om te pleiten voor extra brandputten en meer slangen.
Het verslag van van Egmond roept bij een eerste, oppervlakkige lezing alleen het beeld op van een niet erg goed werkende brandweerorganisatie. Maar leg je er het rapport van de commissaris naast, die het woord ëspoedigë bij nader inzien doorhaalt, en lees je de ontboezeming van Hermine (ëde brandmeester is een echte oom van de familieë) dan komt de zaak in een ander daglicht te staan. En het ooggetuige verslag van Wim Boeve vult dit aan. Zeker als we weten dat van Egmond een actieve rol in het Edese verzet speelde.
Van Egmond, die tegen vader Boeve zei dat hij de dakkapellen nat moest houden. Hij wist dus dat de put van de Spaarbank gebruikt kon worden. Maar de motorspuit liet hij van de ene put naar de andere rijden. Waarom dan geen water opgepompt uit die put van de Spaarbank?
Bron: Koninklijke Bibliotheek, Oude Kranten,
Ook dit verhaal levert geen onomstotelijk bewijs voor het gerucht dat de brand in het Gemeentehuis door het verzet is aangestoken. Maar, althans in mijn optiek, het lijkt er wel erg veel op, als ik alle gegevens combineer. Want er zijn wel erg veel mensen niet bereikbaar, en 't is wel toevallig dat de meest voor de hand liggend putten en pompen bevroren zijn, terwijl die welke verder weg lagen, en ook die bij de Spaarbank (naast het brandende pand) gewoon water leverden.
In elk geval wist Hermine van Zoelen het zeker. En de commissaris had kennelijk ook zo zijn vermoedens.
Overigens vertelde Herman van de Kaa, die destijds ook bij het (Lunterse) verzet betrokken was, dat Janny Laupman in die dagen op de Burgerlijke Stand van de gemeente Ede werkte. Dat moet na de brand zijn geweest, want zij zat samen met Hermen van de Kaa en Wim Boeve op de MULO, en zij deden examen in 1942, zo vertelde Wim Boeve mij,
Zij was actief in het verzet, en staat vooral bekend als koerierster. Zij is op een gegeven moment opgepakt door de S.D., en op de Wormshoef in Lunteren zwaar mishandeld.
Weinig bekend is dat Janny Laupman niet alleen koerierster was, maar ook, samen met Jo van de Bent (ook werkzaam bij de Burgelijke Stand), grote risico's nam door het ontvreemden van blanco persoonsbewijzen bij de Burgerlijke Stand.
Als koerierster kon je bij de SD nog wel wegkomen met weliswaar flinke mishandeling, maar je bleef leven. Maar wie persoonsbewijzen ontvreemde liep hele grote risico's. Want die gestolen blanco konden gebruikt worden om iemand een andere identiteit te geven. Daarom was deze vorm van verzet letterlijk levensgevaarlijk. Dergelijke zaken leverden de doodstraf op.
ID: 92 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Bovengenoemde stichting kan worden beschouwd als een voorloper van de diverse bejaardenhuizen die Ede thans rijk is. De naam doet de herinnering voortleven aan een man die de laatste twintig jaar van de vorige eeuw een belangrijke rol in het plaatselijke gereformeerde leven vervulde, de heer G.J.C. Cavaljé. De heer B. Eygenraam heeft ooit een boekje over hem geschreven waaruit we enkele gegevens lenen.
Georg Jan Caspar Cavaljé werd op 10 december 1824 te Zwolle geboren en verhuisde later naar Amsterdam, waar hij een hoedenzaak begon voor dames uit betere kringen. Dit bedrijf had hem blijkbaar geen windeieren gelegd want in 1876 had hij zijn schaapjes op het droge en verhuisde als rustend burger naar Ede. Al kort daarop overleed zijn vrouw, waarna hij anderhalf jaar later in het huwelijk trad met de Edese mejuffrouw Clant, dochter van een Lutherse emeritus predikant.
Beide huwelijken bleven kinderloos en wellicht mede daardoor werd Cavaljé geldschieter van de jonge Gereformeerde Gemeente in Ede, die na de Doleantie van 1886 was gesticht. Hij zorgde voor een noodkerk en schonk een grote lap grond op de hoek van de Telefoonweg en de Veenderweg voor de bouw van een christelijke school, die ook grotendeels door hem werd gefinancierd. Wat later trok hij zich uit het openbare leven terug en overleed op 13 mei 1905. Na de dood van mevrouw Cavaljé bleek uit het testament dat aan het schoolbestuur ook nog 1.25 ha. grond op de Paasberg, tussen Bergstraat en Paasbergerweg was vermaakt, zij het onder bepaalde voorwaarden.
Op dit terrein moest een oude mannen- en vrouwenhuis, om een term uit die jaren te gebruiken, verrijzen. Voor de bouw daarvan was een bedrag van 5000 gulden vastgelegd, terwijl er 4000 gulden voor het onderhoud was. Dit geld bleek niet toereikend en daarom werd een deel van de grond voor 8000 gulden verkocht aan de gemeente die er meteen een bouwverbod op legde om het vrije uitzicht vanaf de Paasberg te waarborgen. Op het resterende deel aan de Bergstraat werd de Cavaljéstichting gebouwd naar een ontwerp van architect Noë in de stijl van een Engels landhuis.
Het bevatte vier woningen van beperkte omvang, kamer, slaapkamer, keuken en bergruimte alle op het Oosten gelegen, omgeven door een fraaie tuin. In februari 1928 werd het geheel opgeleverd en kwamen de eerste bewoners. Door de jaren heen is er altijd voldoende vraag naar de huisjes geweest, mede door de lage huurprijs. In 1972, het jaar van de opheffing, bedroeg deze nog slechts veertig gulden per maand met inbegrip van licht, gas en water. In dat jaar besloot men, mede vanwege de hoge onderhoudskosten. en omdat inmiddels het bejaardencentrum Het Maanderzand in gebruik was genomen, de Cavaljéstichting van de hand te doen.
De nieuwe eigenaar werd H.G. Stroomberg, die het pand liet slopen waarna op dezelfde plaats de huidige villa verrees. De eerste bescheiden bejaardenwoningen waren verdwenen maar de naam Cavaljé blijft voortleven in de school aan de Telefoonweg. Hier is in een zijgevel een metalen plastiek aangebracht, voorstellende een kruisridder en ontworpen door de kunstenaar Lex van Voort, ter gedachtenis aan de heer Cavaljé.
H.J. Nijenhuis Edese Courant 01-03-1986
N.a.v bovenstaand verhaal verscheen op 19-04-1986 onderstaande reactie als ingezonden stuk in de Edese Courant:
Cavaljé – flats
In de Edese Courant van 1 maart 1986 schreef H.J. Nijenhuis een interessant artikel over “De Cavaljé stichting” en de stichter daarvan : Georg Jan Caspar Cavaljé (1824 – 1905). De schrijver stelde dat met de oprichting van het bejaardencentrum “Het Maanderzand” ( 24-8-1959) het einde kwam van het “oude mannen- en vrouwenhuis” Cavaljé (1928 – 1972). Dit huis stond aan de Bergstraat (bij het (nu) nieuwe gemeentehuis) op de plaats van de villa “Stroomberg””.
“Het Maanderzand” aan de Louise Henriëttelaan heeft als stichting niets met het oude Cavaljégebouw ( Bergstraat) van doen. Het is ook niet de voortzetting daarvan, noch van de Cavaljéstichting.
De Cavaljéstichting (Bergstraat) bestaat onder de naam “Stichting Cavaljé-flats”nog steeds: datum wijziging 24-08-1969. Deze stichting beheert aan de Louise Henriëttelaan ( Beatrixpark) 32 mooie bejaardenwoningen die zeer in trek zijn ( er is een wachtlijst).
Deze groep woningen is, in zekere zin, de moderne voortzetting van het oude huis aan de Bergstraat; waarop de naam van de heer Cavaljé.
De stichtingen :”Het Maanderzand”en “Cavaljé-flats”, met hun gebouwen in het Beatrixpark, zijn twee gescheiden onafhankelijke stichtingen. Er bestaat vanzelfsprekend wel een zeer nauwe samenwerking tussen de beide (gereformeerde) stichtingen, open voor oudere mensen van diverse richtingen.
H, Meijer
Voorzitter van de “Stichting Cavaljé-flats”.
ID: 64 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Een onbekend stuk geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog in Ede
De joodse werkkampen vormen een vrijwel onbekend stuk geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog. Toch waren er zeker veertig, vooral in het oosten en noorden van Nederland.
Maar ook elders. In de gemeente Ede waren er twee: De Bruinhorst in Ederveen, en 't Schut, tussen Ede en Veenendaal.
Werner Löwenhardt - Overzicht Rijkswerkkamp 't Schut
Deze werkkampen werden januari 1942 opgezet, zogenaamd in het kader van de werkverruiming voor joodse mannen tussen de 18 en 65 jaar. Deels door al bestaande gebouwen aan te kopen en te verbouwen (zoals de Bruinhorst) deels door stichting van nieuwe kampen ('t Schut). De kampen waren specifiek opgezet en bedoeld voor joodse werkloze mannen. De bezetter maakte het, door tal van maatregelen, voor joodse mensen steeds moeilijker om hun beroep te blijven uitoefenen.
Als gevolg daarvan werden zij veelal werkloos en moesten zich, om een werkloosheidsuitkering te verkrijgen, laten inschrijven bij het Gewestelijk Arbeidsbureau. Daardoor kwamen zij in aanmerking om, zoals iedere werkloze, opgeroepen te worden voor arbeid in het kader van de Werkverruiming. Vaak dicht bij huis, maar ook (en vaker) ver van huis. Dan werden ze, gescheiden van hun gezinnen, ondergebracht in Rijkswerkkampen.
Een aantal van die, al langer bestaande, werkkampen werd in 1941 aangewezen voor huisvesting van werkloze joodse mannen. Een aantal van die kampen, zoals die bij Ede, waren nieuw. Zoals die bij Ede Zij werden specifiek voor huisvesting van joodse werklozen opgezet.
De werkkampen Bruinhorst en 't Schut boden onderdak aan joodse mannen die door de Heidemij werden ingezet om de Ruilverkaveling Veenendaal, met schep, kruiwagen en kiepkar, te realiseren. Hun loon was daarbij lager dan dat voor niet-joodse werkelozen. Deze ruilverkaveling betrof in hoofdzaak een ruilverkaveling op het grondgebied van de gemeente Ede, rond het dorp Geldersch Veenendaal. De gemeente Ede was dan ook de eerste aanspreekpartner voor de Heidemij en het Rijk, en de werkkampen kwamen mede daarom op Ede's grondgebied.
De ruilverkaveling was mogelijk gemaakt door de afwatering van het gebied te verbeteren. En dat was weer mogelijk gemaakt door de aanleg van het Valleikanaal. Die aanleg stond onder leiding van ir. Mussert, de NSB-leider.
De kampen waren wel omheind, maar de ingang was open. Geen Joodse werkloze haalde het in zijn hoofd om weg te lopen. Waar moesten ze heen? Bovendien wisten ze dat direct na hun vermissing de in hun woonplaatsen achtergebleven familieleden onmiddellijk door de Duitsers zouden worden opgepakt en naar Westerbork vervoerd zouden worden
De ware bedoeling van de bezetter met de voor joodse mannen gebruikte werkkampen bleek, toen op 2 en 3 oktober 1942 ("Jom Kipoer", een van belangrijkste religieuze feestdagen in het Joodse geloof) alle mannen uit alle kampen in een keer naar Westerbork werden getransporteerd. Tegelijk werden ook de in hun woonplaats achtergebleven gezinsleden naar Westerbork gebracht. Vervolgens gingen zij bijna allemaal, zo'n 12.000 mensen in totaal, naar de vernietigingskampen in Oost-Europa, waar de meesten van hen binnen veertien dagen werden vermoord.
In de geschiedschrijving van Ede hebben de Edese werkkampen weinig aandacht gekregen. Zeker, de kampen waren bekend. Maar onbekend is hun rol als Joods werkkamp.
De laatste jaren is er wel meer aandacht voor het lot van (althans een aantal) tijdens WOII in Ede verblijvende Joden. Zo is er een monument op de Paasberg tot stand gekomen.
Dat betreft echter, in principe, alleen Joden die in WOII in de burgerlijke stand stonden ingeschreven. Er staan echter ook personen op die al in 1920 uitgeschreven zijn uit de Edese burgerlijke stand. Verhuisd naar Den Haag, en daar opgepakt en via Westerbork gedeporteerd en vermoord. En voor joodse onderduikers was, op één uitzondering na, geen plaats. Want, zo was het argument, deze stonden niet ingeschreven in de Burgerlijke Stand.
Ook de relatief grote groep Joodse mannen die in de beide werkkampen verbleef (ca. 320) heeft totaal geen aandacht gekregen. En hun geschiedenis is dan ook onbekend. Toch waren ook zij, zij het relatief kort, inwoners van Ede, en zijn uit Ede naar Westerbork gedeporteerd.
Eén van de bewoners van werkkamp 't Schut was de tekenaar Werner Löwenhardt. Hij was een van de zeer weinige overlevenden, en heeft in een autobiografie zijn verhaal opgeschreven onder de titel Ik houd niet van reizen in oorlogstijd. (Uitgeverij de Milliano, ISBN 9072810 414).
Hij trok in Westerbork als tekenaar de aandacht van de maitresse van kampcommandant Gemmeker, en moest diens woning tekenen. Hij werd min of meer de "kamptekenaar" en, geplaatst op de kampadministratie, gespaard voor deportatie. In zijn boek is ook een aantal van zijn tekeningen uit werkkamp 't Schut en omgeving opgenomen. Deze tekeningen zijn ook in het bezit van de Stichting Erfgoed Ede.
Eén van de tekeningen van Löwenhardt uit zijn tijd in het werkkamp staat hieronder. Het toont op de achtergrond het silhouet van Geldersch Veenendaal. Kerk en molen zijn nog steeds aanwezig, maar inmiddels verdwenen achter bebouwing
Werner Löwenhardt - 't Schut: werkveld
ID: 157 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Voordat in het begin van de twintiger jaren, mede door de vestiging van de A.K.U. fabrieken de woningbouw "Vooruit" verrees, klopte in de eerste en tweede Parkdwarsstraat (met een onderlinge afstand van ongeveer vijftig meter) het hart van het park Maanen, nu al jarenlang Ede-Zuid. Zeker, de Parkweg met een aantal winkels was er, evenals de grote villa's en het Parkhotel even over het station, maar het waren de bewoners van deze dwarsstraten die hun stempel op de omgeving drukten.
Hier waren bij de komst van het garnizoen in 1906 zes en dertig voor die tijd vrij ruime woningen gebouwd, in blokken van acht en tien stuks. Eigenlijk paste deze aaneengesloten manier van bouwen niet in het toen nog zo landelijke Ede, maar 't Park, zoals de meeste mensen zeiden, was nu eenmaal anders van opzet dan het oude dorp. De huizen waren in de eerste plaats bestemd voor mensen die binding hadden met het garnizoen en de spoorwegen.
(Opm: 't waren dan ook door de genie gebouwde woningen. En de genie bouwde in die tijd nog vooral binnen vestingsteden, en dat leverde een stedelijk aandoende bebouwing op: veel woningen op weinig grond, met de gevels direct aan de straat)
De bewoners waren dan ook vrijwel allemaal import, met levensopvattingen en gewoonten die sterk afweken van het Veluwse patroon. Zij vormden echter al spoedig onder elkaar een hechte buurtgemeenschap, die voor elkaar opkwam, lief en leed deelde, en waar de ene buur in geval van nood op de andere kon rekenen. En niet alleen om een kopje suiker of gasmuntje te lenen, de burenhulp ging veel verder.
In geval van ziekte van de huisvrouw werd gezorgd dat het gezin te eten kreeg en werd het huis schoon gehouden. Was ergens een baby geboren, dan werden de eerste kleertjes, zodra het kind er uitgegroeid was, aan een vrouw verderop gegeven die nu in verwachting bleek. Op haar beurt deed deze dan hetzelfde zodat heel wat kinderen uit de buurt hun eerste levensmaanden het zelfde truitje en slobbroekje hebben gedragen.
Solidariteit stond hoog aangeschreven; werd een vrouw door haar man niet altijd even netjes behandeld: dat nam men niet; zoiets betekende een schande voor de buurt. Twee mannen werden op de tiran afgestuurd met de boodschap zijn levenswijze te verbeteren anders werd hij op een donkere avond tot moes geslagen. De man koos eieren voor zijn geld, gedroeg zich voortaan behoorlijk en er ontstond weer normaal gezinsleven, tot voldoening van de buurt.
Mede door hun opgewekte aard en levensstijl waren de bewoners van de Parkdwarsstraten gek op feestjes bouwen. Niet alleen op Koninginnedag of andere feestdagen, maar ook op een doodgewone zondagmiddag of zomeravond als het werk gedaan was en de mensen op keukenstoelen voor hun huis zaten, kon iemand met een grammofoon voorzien van een grote hoorn, voor de dag komen.
Nadat het ding was opgedraaid klonken de vrolijke wijsjes uit die tijd door de straat en werd er naar hartenlust gedanst. Dansen kon daar iedereen zonder ooit les te hebben gehad; de gevorderden brachten hun kennis op de jongeren over.
Als er dan nog, na gezamenlijk lappen, een paar kratten bier op de proppen kwamen, was het feest compleet. Alles bleef echter gemoedelijk en binnen de perken, zodat de politieman uit 't Park, Van de Brink, wel even een kijkje kwam nemen, maar nooit behoefde op te treden.
Geen wonder dat toen 1 augustus 1914 de mobilisatie werd afgekondigd en Ede overstroomd werd door militairen, deze zich hier in hun vrije tijd thuis voelden. Merendeels waren het gehuwde mannen, die de avonden niet in cafés doorbrachten, maar bij de bewoners van de Parkdwarsstraten huiselijkheid vonden die zij nu moesten missen. Vrijwel geen gezin waar niet één of meer militairen gastvrij werden ontvangen om bij een kopje koffie een babbeltje te maken.
Een paar namen van de velen die eens deel uitmaakten van deze buurt willen wij uit de vergetelheid halen. allereerst oud-Indiëgangers zoals Martens, Navest, v. Bemmel, handelaar in alle mogelijke zaken en Kees Abo, die het meer op "bietsen" hield. Uit Brabant waren met het garnizoen militaire kleermakers meegekomen zoals Buel en Lens, prima vakmensen waar ook de burger zich een pak kon laten aanmeten. Verder Ratelband, die later aan de Parkweg een groentezaak zou vestigen en Gerritsen, als burger in dienst van het garnizoen. Hij was belast met het onderhoud van de schietschijven die gebruikt werden bij de thans verdwenen kogelvangers even voor de Mosselselaan. Hij moest elke ochtend al vroeg uit de veren om tijdig bij de schijvenloods te zijn. Dan van Dijk en Looyen; deze laatste pakte alles aan waar wat mee te verdienen viel; in de zomermaanden trok hij naar Zuid-Holland om gras te maaien waardoor hij wekenlang van huis bleef.
Wat een bekende namen stammen uit deze buurt: Prette, de vader van de latere garagehouder, Jacobsen die met behulp van zijn zoons alle mogelijke kranten en tijdschriften bezorgde en niet te vergeten de grappenmaker Oudsen. Indien er vreemden in de buurt waren maakte deze zich altijd bekend als "Oudse van Ede",waardoor bij sommige bezoekers de mening postvatte dat als deze man de oudste uit het dorp was, het hier ongetwijfeld geen gezond wonen zou zijn.
Met de vele ongenoemden hadden deze mensen, ondanks de diverse pluimages, één gemeenschappelijke eigenschap, een zwak voor hun kinderen. Niet dat die zachtzinnig werden opgevoed, integendeel, maar een buitenstaander moest van hen afblijven. Als ze kattenkwaad hadden uitgehaald regelden de ouders dat zelf wel, daar had zelfs agent Van de Brink niets mee te maken. De ouders deden alles om hun spruiten prettig bezig te houden. Waar nu het Regentesseplein is lag een braak stuk grond waar diverse vaders hun kinderen in de avonduren hielpen een wielerbaan uit te zetten met opgehoogde bochten. Nadat het geval klaar was, hielden de jongens op hun oude gammele fietsen onderlinge wedstrijden, luid aangemoedigd door de hele buurt. Meestal werd de winnaar met een reep chocolade beloond, maar op zekere avond stelde Oudsen een fraaie bokaal beschikbaar. Na talrijke ritten kwam tenslotte de winnaar uit de bus, die zich trots bij Oudsen meldde. Uit diens handen ontving hij een groot pak; opgewonden rukte de jongen het papier er af om daarna, tot grote hilariteit van de aanwezigen, een gedeukte emaillen nachtspiegel in de handen te houden, dergelijke grapjes kon men daar verwachten.
Met medewerking van enkele ouderen werd zelfs een voetbalclub opgericht: "de Zwaluwen". De kapper-textielhandelaar Van Veldhuizen leverde, in een royale bui, de jongens gratis shirts. Deze waren horizontaal blauw-wit gestreept, waardoor de buurt altijd sprak van hun Sing-Sing jongens, naar de destijds bekende Amerikaanse gevangenis.
Op het reeds eerder genoemde braakliggende terrein traden af en toe de vaders tegen hun zonen in het strijdperk, onder het motto "oude tegen jonge Zwaluwen" , tot groot vermaak van de Parkdwarsstraatbewoners. Met uitgetrokken jassen werd het doel aangegeven, waarbij werd opgelet dat de keeper, door ongemerkt de kledingstukken wat op te schuiven, zijn doel niet kleiner maakte. De jeugd was natuurlijk veel vlugger maar de vaders hielden dat in evenwicht door ruimschoots gebruik te maken van hun grotere lichaamskracht. Ook al betrof het een eigen zoon: slap optreden maakt slappe kinderen.
Soms trokken "de Zwaluwen" op zondagmiddag naar de hei waar aan de Sijsselselaan een soort zand- en grintveld lag ten behoeve van de militairen. Daar werd dan gespeeld met een dito stel jongens uit het dorp, verenigd onder de welluidende naam "Rode Duivels". Het werden ware veldslagen; zoals reeds gezegd, "dorp" en Maanderpark lagen elkaar niet zo best en de jeugd nam dat grif over. Kleedkamers was een overbodige luxe; het zondagse pak werd onder een vliegden gelegd in de hoop dat er geen regenbui op zou vallen, en bewaakt door wat kleinere jongens die als supporter waren meegekomen. Een scheidsrechter was er evenmin, maar dat werd opgelost door de eerste helft een supporter van "de Zwaluwen" te laten fluiten en na de rust een man van de "Rode Duivels". Logisch gevolg dat deze laatsten de eerste drie kwartier het nodige kregen te incasseren; de man met de fluit deed zelfs bij de grootste overtredingen of zijn neus bloedde, waarvoor de dorper jongens later, nu gesteund door hun eigen man, grondig revanche namen. Mede door de vele keien op het veld kwam na afloop vrijwel geen speler ongeschonden uit de strijd.
Och het is allemaal lang geleden, maar er leven gelukkig nog mannen, zij het inmiddels op leeftijd gekomen, die als jongen bij "de Zwaluwen" voetbalden en veel meer mensen die hun jeugdjaren in deze buurt doorbrachten. Zij allen denken met een tikkeltje heimwee terug aan de beide Parkdwarsstraten. Het woningcomplex werd later door de A.K.U. overgenomen en in september 1944 zwaar getroffen door het bombardement in de omgeving van de Parkweg.
Vrijwel de gehele tweede Parkdwarsstraat verdween waarbij niet minder van elf doden te betreuren waren. De huizen werden niet weer opgebouwd, de straat verdween, terwijl de eerste Parkdwarsstraat werd omgedoopt tot Willem Witsenlaan. Hier waren twee huizen ten offer gevallen, zodat nog precies de helft van het oorspronkelijke aantal woningen, een blok van tien en één van acht overbleef. Enkele jaren geleden zijn ook de tien woningen gesloopt en vervangen door nieuwbouw zodat thans nog alleen het blok van acht de herinnering aan deze zo bewogen buurt levendig houdt.
H.J. Nijenhuis Ede-Stad 03/09/1980
ID: 34 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
In Mooie Griet wordt het eerste deel van een verhaal verteld, geschreven door Luc Willink, en geplaatst in "Het Vaderland" van 29 april 1970. Hieronder het tweede deel. Omdat dit vooral over het Vliegkamp op de Doesburgerhei gaat, en een ooggetuigenverslag is van de eerste vlucht van Hilgers, is er een apart verhaal van gemaakt.
Nu was er eens een sergeant bij het elfde regiment infanterie, die heette Gerrit van Eyeren, een klein kittig mannetje. En hij waagde het er op. Ja, hij wilde met Griet trouwen en hij kwam vaker en vaker naar de Driesprong gefietst, helemaal van de kazerne, die aan het verste eind van Ede is gelegen. Piekfijn kwam hij altijd aanzetten in zijn prachtige buitenmodelletje van officierslaken.
Men moet daar niet te min over denken! Zijn tuniek had niets meer of minder dan een loden kraag, zorgvuldig beplakt met vuurrood laken. Desondanks wilde hij, de beroepssergeant, de militaire dienst verlaten en een burgerbetrekking zoeken, waarmee hij meer geld zou kunnen verdienen, en trouwen met Griet. En die beter betaalde burgerbetrekking kreeg hij verrassend gemakkelijk - dank zij zijn bruid.
Want in Café de Driesprong was inmiddels een heer afgestapt, een kleine Indischman, die Hilgers heette. Griet bracht haar verloofde in kennis met deze logeergast en ze werden het dadelijk eens. Toen was plotseling iedereen gelukkig.
Sergeant Van Eyeren trok dus zijn indrukwekkende uniform uit en wat kreeg hij er voor in de plaats? De burgerpet, maar op die pet zat het blinkende insigne van de A.N.W.B. (net een fonkelnieuwe gulden en met een kleurig jaarschildje daar nog bovenop), want daar was hij lid van. En dit insigne had hij nooit op zijn kepie mogen dragen.
De heer Hilgers zag ik het eerst toen hij de Tra kwam afgefietst, in gezelschap van een lange meneer met een zwart fluwelen jasje aan, een zwarte lavalliëre om zijn hals en een rode sik. Zo'n uitmonstering wees toentertijd naar artisticiteit. En dat kwam ook ditmaal uit, want deze heer was architect.
Deze twee fietsten dus over de Tra, die eigenlijk niet eens een zandpad mocht heten. In 1910 deden we nog alles per fiets en die fiets wurmde zich door de smalste geultjes heen. Het kwam weldra te blijken, dat er vijf minuten lopen van ons huis grote dingen gebeurden, waarin die twee heren waren betrokken.
Dat was de kant van Meuiunteren op. 's Avonds, na volbrachte dagtaak, kwamen daar dagloners en arme kleine boeren en maaiden er met zeisen een heel stuk hei af, honderd meter lang, honderd meter breed. En toen dat gebeurd was, brandden ze nog eens de stoppels af.
Middelerwijl werd er een groot houten gebouw neergezet. Dat bouwsel kreeg een heel wijde deuropening van maar liefst dertig meter breed, die als een harmonica kon worden samengevouwen. Ademloos hebben mijn zusjes en ik dit wonder aangegaapt. Want in dit land van vrede en stilte gebeurde nooit iets, en nu wel.
Het zou allemaal nog veel ademlozer worden. De heer Hilgers had Van Eyeren in dienst genomen als boodschaploper. Telefoons waren zo'n zestig jaar geleden nog grote uitzondering in een oord als dit. Wie iets nodig had, moest er op uitgaan om het te bestellen of te halen. De eerste boodschap, die Gerrit van Eyeren kreeg te volvoeren, was: naar Ede te fietsen (hij was immers lid van de Wielrijdersbond met het insigne als een eremedaille voor op zijn pet) en daar vier wit geëmailleerde pollepels te kopen.
Teruggekeerd van die expeditie, moest hij vervolgens ze aaneen solderen en een er van bloedrood verven. Ten slotte werd dit apparaat geplaatst op de nok van het houten, wit en geel geverfde bouwwerk, waar die pollepels vrolijk gingen ronddraaien, voortgedreven door de wind. Ik dacht dat dit zomaar een feestelijk grapje was ter opluistering, maar dat had ik mis. Als het stormde op de hei, gingen de pollepels verwoed rondvliegen en omdat er een rooie bij was, kon je het aantal omwentelingen tellen - het was een serieuze windmeter.
Elke volgende dag werd alles prachtiger, zodat mijn twee zusjes en ik vaste bezoekers werden van dit terrein, waar zoveel onbegrijpelijks te zien was. En waar opeens een grote, door twee paarden getrokken platte kar arriveerde. Daarop stond een reusachtige kist, die met de grootste behoedzaamheid werd afgeladen. Wij kinderen waren toen nog niet zover, dat we deze bedrijvige lieden dorsten te vragen, wat dit nu allemaal wás en wat er in die kist zat. Wij gaapten het heel eenvoudig en geestdriftig aan, tevreden met het onbegrepen schouwspel alléén.
De kist droeg het opschrift: USINES BLERIOT, RUE DE RENNES PARIS Vme. Ook al kon ik dat toen reeds vertalen. toch zei het me niets. Maar de kist werd geopend en daarin zat een vliegmachine, met haar vleugels links en rechts los naast zich. Dit uit de praktische overweging, dat het geheel dan minder plaats innam.
Niet alleen Van Eyeren was in dienst getreden bij de heer Hilgers. Het bleek bovendien, dat nog twee anderen tot diens staf waren gaan behoren. Van een hunner heb ik de naam nooit geweten, ik kende slechts zijn bijnaam: de Appelepap. Ik was toen al wel zo wijs, dat ik begreep, slechts achter zijn rug van "Appelepap" te mogen spreken, want mijn ervaring met Griet van Eyeren-Lamstra had mij opeens veel wijzer gemaakt. Maar mijn twee jongere zusjes zeiden heel beleefd "Meneer Appelepap" tegen hem - en zij hebben geen excuus hoeven te maken !
Deze man was monteur - mecanicien - technicus - deskundige. De andere man heette Poele en was timmerman - schrijnwerker - instrumentmaker - deskundige. Terwijl de ex-sergeant bij Harer Majesteits 'troepen te voet' almaar opgewekt naar Ede en terug fietste om allerlei boodschappen te doen. Met al die voorbereidingen ging een mooi poosje heen.
Weldra waren wij drie kinderen stamgasten geworden in de hangar. Ik zag de vliegmachine langzaam maar zeker helemaal zichzelf worden, met de vleugels breed uitgespreid (25 meter), zorgvuldig vastgeschroefd en met alle spandraden hecht bevestigd. En nu was het wachten op de wind, of liever: de windstilte. De pollepels joegen dolzinnig achter elkaar aan en dus viel er nog niets te beginnen. Ik bedoel: vliegen en zo.
Ik werd een baas in het tellen van de omwentelingen, maar altijd was er te veel wind. Zes meter wind was het maximum, waarbij men dorst buiten te komen. En deze ideale toestand werd slechts bereikt des avonds tegen zonsondergang en even daarna. Zodat het moment aanbrak, waarop de vliegmachine plechtig naar buiten werd gereden.
Het was maar een klein gezelschap ooggetuigen. De reeds genoemden, plus Willem Lamstra en zijn mooie, grote zus waren er, met bovendien een schoenmaker, genaamd Hey, die buitengewoon veel belangstelling had voor deze experimenten. Deze Hey was een filosoof, die Shakespeare las en die eens was opgestegen met een luchtballon. Bij deze feestelijke gelegenheid op de afgemaaide en afgebrande hei zei deze merkwaardige toeschouwer tegen mij: ,,Zwaarder dan de lucht ... dat lukt ze nooit !" Ik verstond het wel, maar begreep niet wat het betekende.
Toen eindelijk alles klaar was, zette de heer Hilgers (die een soort overall had aangetrokken) zijn pet achterstevoren op zijn hoofd en nam plaats op een bankje, waar hij net boven het benzinereservoir kon uitkijken. En alle aanwezigen - ik ook - werden uitgenodigd om de staart van het vliegtuig stevig vast te houden, tot de aviateur de hand zou opheffen. Bij dat teken moesten we allemaal gelijktijdig loslaten.
Alleen aan de Appelepap was een andere taak toegedacht. Hij posteerde zich voor de Blériot (we hadden intussen geleerd, dat je het een "aëroplaan" moest noemen) en pakte de schroef beet. Die gaf hij een ontzettende duw omlaag, meteen zijn handen schielijk terugtrekkend. De motor zei: Zoefff ! Dit spel herhaalde zich ettelijke malen en de Appelepap werd daarbij steeds schichtiger.
Eindelijk sloeg de motor aan en de monteur - mecanicien - deskundige liet zich op de grond vallen tussen de twee voorwielen. De aëroplaan stoof naar voren, het staartwiel danste over de liggende Appelepap heen en hij stond weer op - ongedeerd - zich afkloppend. Wij kinderen vonden dat kunststuk het indrukwekkendste heldenfeit, dat we ooit hadden aanschouwd. Zoiets te durven ...
Over het afgemaaide en afgebrande deel van de hei rende de Blériot voorwaarts, kwam zowat op de grens van het stuk van het geprepareerde stuk en ... vlóóg.
ID: 109 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
EDE STAD 19/12/1979
DE EERSTE VUILNISOPHAALDIENST
Men neemt tegenwoordig vrijwel vanzelfsprekend aan dat tweemaal per week een vuilniswagen met bemanning voor de deur verschijnt om ons overtollig afval op te halen. Toch bestaat deze tak van gemeentediensten nog geen twintig jaar en is het ruim een halve eeuw geleden dat een particulier een dergelijk bedrijf in het leven riep. Voordien moesten de burgers zelf voor hun afval zorgen, evenals zij in nog vroeger tijden, ook belast waren met het schoonhouden van de straten. Aan die laatste taak werd van hoger hand terdege aandacht geschonken; zo werd in 1856 per gemeenteverordening vastgesteld dat de aanwonenden twee maal per week, op dinsdag en vrijdag hun straten en goten grondig moesten reinigen door alle modder en vuil te verwijderen.
Bovendien werd verordend de straten driemaal per jaar te wieden, deze 's zomers om stofwolken te bestrijden, met water te besproeien en in het koude jaargetijde ijzel en gladheid door zand te strooien tegen te gaan. Geen halve maatregelen dus op dit terrein, maar over huisafval wordt niet gesproken, daar hadden de mensen zelf wel een oplossing voor.
Trouwens veel was dat niet; een verstandig man had in zijn tuin een composthoop, waar al het verrotbare afval werd gedeponeerd om, later in het voorjaar, gelijk met de mest te worden ondergespit. Veel bleef er dan al niet meer over; plastic verpakkingen waren nog onbekend; op lege flessen werd vanwege het statiegeld angstvallig gelet en met oud papier werd de kachel aangemaakt.
Hetgeen werkelijk van geen enkel nut was, werd op braakliggende grond of in een van de talrijke zandkuilen gegooid en dan liefst zo dicht mogelijk bij huis. Wel werden in later jaren door het gemeentebestuur twee stortplaatsen aangewezen n.l. op het Oortveld en de Asakkers, maar slechts mensen die in de omgeving woonden maakten daar gebruik van evenals de meer gegoede bewoners van villa's. Die hadden veelal een gemetselde afvalput in hun tuin die op bepaalde tijden werd leeggehaald. Een bekende voorman voor dit soort werk was Kuit, die een slepersbedrijf had en dicht bij Oortveld woonde, latere huizenbouwers op dat Oortveld hebben de nadelen van al dat gestorte vuil nog ondervonden.
Na de Eerste Wereldoorlog, toen ook in ons dorp nieuwe woonwijken werden gebouwd en het aantal inwoners sterk toenam, werkte het op alle mogelijke plaatsen gegooide afval niet mee tot verfraaiing van de nieuw aangelegde wegen, althans volgens het oordeel van B. en W. Dit College diende tijdens de gemeenteraadsvergadering van 15 mei 1928, een voorstel in om te komen tot een gemeentelijke huisvuilophaaldienst. Ook de Raad was wel degelijk van het nut daarvan overtuigd, maar zuinig als men in die jaren nog was, vreesde men aanzienlijke tekorten. De vroede vaderen hapten niet meteen toe, maar benoemden een commissie bestaande uit de heren J. Fijlstra en J.W. Kroon en wethouder W.S. van Voorthuizen om de kwestie te bestuderen. Na lang wikken en wegen kwamen de heren tot de conclusie dat een dergelijke dienst een jaarlijks tekort van minstens f. 4000,- op zou leveren.
Inmiddels was door deze beraadslagingen, middels de pers publiek geworden, ook belangstelling van particulieren gewekt en werden zelfs enkele aanbiedingen gedaan. Daar zag de Raad wel wat in; men kwam op het heldere idee het ophalen van huisvuil te gaan aanbesteden, voorlopig voor een periode van vijf jaar. Op 7 november 1928 werd deze openbare aanbesteding gehouden; er waren liefhebbers genoeg; niet minder dan elf inschrijvingen met zeer uiteenlopende bedragen dienden hun biljet in. De hoogste inschrijver vroeg negen en zestig cent per maand per abonnee, de laagste de heer Koetsier, slechts veertien cent, waarbij dan de abonnee een kwartje per maand zou betalen.
Dit laatste bod paste goed in het straatje van de gemeente; men sloeg aan het rekenen; het aantal klanten was moeilijk in te schatten maar het zaakje zou onmogelijk meer dan f. 1000,- per jaar kunnen kosten. Met slechts twee stemmen tegen werd de heer Koetsier de ophaaldienst toegewezen. Deze liet een wagen ombouwen voor dergelijk werk met voorop een grote bel, die de mensen te kennen gaf: daar komt de vuilnisauto aan.
Hij startte 1 januari 1929 om een maal per week de straten af te rijden, al was het aantal klanten nog zeer bescheiden. Veel mensen zagen het nut er niet van in, beschouwden dat kwartje per maand als weggegooid geld en gingen op de oude voet verder. Geen wonder dat er het eerste jaar een verlies van f. 2000,- werd geleden, in die dagen een dergelijk groot bedrag dat een ander de moed zou hebben opgegeven, maar niet Koetsier.
Deze zette door; het aantal abonnees steeg geleidelijk, zo zelfs dat in 1933 voor het eerst winst kon worden geboekt.
Overigens, die Koetsier wist van aanpakken; hij woonde op de hoek Bunschoterweg-Kreelseweg en dreef een expeditie en verhuizersbedrijf. Door dit laatste werk was hij vaak in de gelegenheid om voor een krats oude meubels op de kop te tikken die mensen bij een verhuizing afdankten. Dat bracht hem op het idee een zaak in tweedehands meubelen op te zetten. Hij kocht een pand in de toenmalige Bospoortstraat, richtte dat in en ging er ook wonen. Op aandringen van zijn vrouw reserveerde hij het voorste deel van de winkel voor nieuwe meubels want alleen dat afgedankte spul vond zij maar armoedig staan. Uiteindelijk is dit de grondslag geworden van de huidige bekende meubel- en stoffeerinrichting L. Koetsier.
Juist toen er schot in de vuilnisdienst begon te komen was op 1 januari 1934 zijn contract met de gemeente afgelopen en kwamen de moeilijkheden. De heer Koetsier verzocht de gemeente dit verband onder dezelfde voorwaarden met vijf jaar te verlengen, maar de Raad die meende dat nu de zaak na de aanloopperiode, goed draaide, dacht er meer voordeel uit te kunnen slaan en weigerde. Er werd besloten opnieuw een aanbesteding te houden, waarbij ditmaal als laagste inschrijver de firma Lagerweij uit de bus kwam en de vergunning in handen kreeg.
Maar Koetsier die door vijf jaar hard werken zijn klantenkring op ruim dertienhonderd had weten te brengen, nam dit niet. Eerst de verliezen incasseren en dan een ander de vruchten laten plukken, was hem te gortig. Per advertentie in de plaatselijke bladen liet hij bekend maken dat de vuilnisdienst, zij het zonder steun van de overheid, maar wel tegen hetzelfde maandelijkse tarief door hem op dezelfde voet werd voortgezet. Voor Lagerweij was nu de aardigheid er af; terecht begreep hij dat het gros van de abonnees Koetsier trouw zou blijven en er voor hem geen brood meer in stak. Hij trok zich dan ook terug, hetgeen de gemeenteraad uitstekend vond; immers er functioneerde nu een vuilnisdienst die geen cent kostte. Zo ging Koetsier, bijgestaan door zijn twee knechts van het eerste uur, Mosterd en Van Mourik voor eigen risico verder. Men keek niet zo precies wat er werd meegegeven; vuilnisemmers waren er nog niet, de bewoners zetten een gevulde doos, kist of teil aan de weg, die dan in de wagen werd leeg gekieperd. Werken bij de vuilnisdienst betekent, ook vandaag de dag nog, een hele dag in hoog tempo aanpakken. Begrijpelijk dat als het gedeponeerde te zwaar bleek, zoals van een winkelier die na een verbouwing een metershoge kist met puin had gevuld, deze bleef staan. Ook waren er uitgeslapen mensen die in het voorjaar, tijdens de schoonmaak, voor een maand lid werden om van hun rommel af te komen en dan weer bedankten.
De eerste vijf jaar, toen de gemeente nog een vinger in de pap had, moest Koetsier het afval naar Wekerom brengen, maar eenmaal vrij man vond hij dat veel te ver. Hij kocht van de kerk voor een billijke prijs een lap grond achteraan de Kreelseweg naast de tuin van de villa Ingenetta. Daar stortte hij, op eigen terrein dus, volle wagens, maar bedekte het steeds met zwarte grond teneinde de omwonende geen overlast te bezorgen. Nu nog kan men daar, even voor het Edese bos, een uitgebreide rij heuveltjes zien zij het thans met gras begroeid.
In 1949 werd de dienst uitgebreid met Bennekom en Lunteren waar zich resp. 600 en 230 abonnees opgaven. Het abonnementsgeld moest door de veranderde omstandigheden wel wat opgeschroefd worden, maar bleef toch betrekkelijk laag, zes gulden per jaar.
In 1960 vond de heer Koetsier het welletjes; door de enorme uitbreiding van Ede en nevendorpen werden de trajecten zo groot, dat een kapitaal zou moeten worden geïnvesteerd aan nieuw materiaal en het nodige personeel. Hij bood de gemeente aan het bedrijf voort te zetten, waarmede de Raad akkoord ging. Materiaal en wagenpark alsmede het gehele personeel werd door de gemeente overgenomen. Het tarief werd verhoogd tot negen gulden per jaar, maar daarvoor werd voortaan twee maal per week huisvuil opgehaald.
Nu weet men al lang beter; de moderne vuilniswagens zijn een vertrouwd beeld in onze straten geworden, maar daarom is het toch wel aardig om even aan de man, die vijftig jaar geleden het initiatief voor deze onmisbare dienst nam, terug te denken.
H.J. Nijenhuis
ID: 81 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
De Westhal
Eén van de delen van de gebouwen van de ENKA is de Westhal. Deze hal was een deel van de forse uitbreiding van de fabriek, die in 1928 gereed kwam. Deze Westhal heeft de status van Rijksmonument gekregen. En heeft na restauratie een nieuwe bestemming gekregen als "showroom" van Accell. Accell produceert en verkoopt, onder meerdere merknamen, fietsen. De vestiging van Accell riep protesten op van lokale rijwielhandelaren. Groter nog waren de problemen toen Accell ook op zondag geopend wilde zijn. Maar een nieuwe gebruiker voor zo'n grote hal is niet één twee drie te vinden. Na veel gekrakeel was het resultaat dat in het dorp Ede de winkels (en dus ook Accell) geopend mochten zijn, maar in de overige dorpen in de gemeente Ede niet.
Dit verhaal is, met welwillende toestemming van de redactie, gebaseerd op een artikel in het blad "Ideaal", een uitgave van de ASN-bank.
Hier staat de originele tekst, plus een filmpje: ASN-bank financiert restauratie Westhal
Een Rijksmonument waar nog geen spijker de muur in mag? Geloof die verhalen niet, stelt Han Wartna. In overleg is er, ook bij monumenten, van alles mogelijk- zoals de 1800 zonnepanelen op het dak van de gerestaureerde ENKA-Westhal in Ede. "Zo lang je maar weet wat je doet".
We zijn net begonnen aan de rondleiding door het ENKA-complex in Ede als Han Wartna even fel wordt. Hij is als projectmanager van BOEi (Nationale Maatschappij tot Restaureren en Herbestemmen van Cultureel Erfgoed BV) verantwoordelijk voor de aankoop, restauratie en herbestemming van de ENKA Westhal in Ede. En waag het dus niet dat een renovatie te noemen: "Da's wezenlijk anders! Renoveren is weer oplappen, klaar maken voor gebruik. Dat doen wij pertinent niet. Restaureren, onze tak van sport, is in oude luister herstellen. Met zoveel mogelijk authentiek materiaal, in de originele kleuren. Voor de verfkleur op de kozijnen zijn experts weken bezig geweest om te achterhalen wat voor kleur er in de jaren twintig op heeft gezeten. Dàt is restaureren en dat zijn we hier aan het doen".
Met "hier" bedoelt Han de ruim 9000 vierkante meter grote Westhal van de voormalige ENKA-fabriek in Ede. De kunstzijdefabriek, geopend in 1922 door Jacques Hartog (die de 42 hectare grond aanschafte voor één cent per vierkante meter), was in haar hoogtijdagen met 5500 werknemers de grootste fabriek van Nederland. In 2002 bleek de concurrentie uit het buitenland te heftig en ging het bedrijf failliet. Een drama voor de 550 overgebleven werknemers èn voor Ede; het enorme complex verloederde in rap tempo. Tot in april 2008 een groot deel van de gebouwen werd gesloopt en de grond gesaneerd. Op de plek waar de grootste fabriek van Nederland stond, wordt een moderne woonwijk uit de grond gestampt, met behoud van de iconen van vroeger. Zeven gebouwen hebben een monumentenstatus.
Eind goed, al goed? Ja, al is het niet zo simpel. We lopen langs Michael, de timmerman die alle kunststofkozijnen weer vervangt door houten kozijnen. Het is het soort vakwerk waar Michael van geniet, en ook Han wijst trots naar kleine details die bewaard zijn gebleven. "Die spoelbakken daar, en die ijzeren balken langs het plafond. Daar doe je het voor".
Maar dat is dus niet vanzelfsprekend. BOEi koopt ook gebouwen voordat er zicht is op een nieuwe gebruiker; een weloverwogen risico om gebouwen voor latere generaties te bewaren. Bij het naburige kantinegebouw van de ENKA durfde het bedrijf dat aan, stelt Han: "Er was subsidie en het is een schitterend gebouw. Straks komt er een basisschool in. Maar bij de Westhal was de aanpak anders: die was lastig te verhuren. Bedrijfsverzamelpand ? Te lomp, te groot. Dan kunnen ze binnen parkeren. Mooi, maar niet rendabel te krijgen".
Een deel van de Westhal, klaar voor het nieuwe gebruik
Ondanks de monumentenstatus van het gebouw dreigde dus verloedering. Totdat fietsenfabrikant Accell Nederland zich meldde.
Het bedrijf zocht een ruimte voor een "Bike Experience", een soort luxe doe-variant van de ouderwetse showroom. In de hal komen paviljoens van fietsenmerken als Sparta, Loekie, Koga en Batavus; in de ruimten is straks plek voor een fietsenmuseum en een filmzaal.
"Toen die kogel door de kerk was, mochten we aan de slag. Restaureren, met hier en daar een upgrade naar de moderne tijd. Zodat je maar niet vergeet dat dit gebouw een ziel heeft, drager is van verhalen die we doorgeven".
Meest in het oog springend zijn de 1800 zonnepanelen op het dak. Voor de bezoekers buiten uit het zicht, maar genoeg om de hele Westhal en zestig huishoudens in de buurt van energie te voorzien. Het stralende middelpunt van Ede dus, opnieuw.
"Er komen hier wegen, ze leggen rotondes aan. En al die huizen die hier omheen komen: er verrijst hier gewoon een klein dorp. Mooi om daaraan bij te dragen" glimt Han.
Het project wordt gefinancierd door ASN Bank, een bank die haar wortels in de vakbeweging heeft.
Ronald Zeeman van de ASN Bank legt uit: "We kennen BOEi als een betrouwbare club voor het restaureren van monumentaal erfgoed. Als die er heil in ziet, is dat voor ons reden om interesse te tonen. Bovendien is het pand geheel energieneutraal.
En met de Bike Experience krijgt het een mooie en gezonde nieuwe rol. Drie keer ja dus, wat ons betreft".
Een luchtfoto van de ENKA, jaren dertig van de vorige eeuw.
ID: 135 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Reeds voor de Eerste Wereldoorlog bezat het aloude buurschap Ede-Veldhuizen een zandgat op de Klinkenberg. Het buurschap had een arbeider in dienst die middels diverse zeven het zand sorteerde in slap, scherp en betonzand. Het zandgat met begrijpelijker wijze de aannemers als belangrijkste afnemers draaide goed. Al gauw werd het de belangrijkste bron van inkomsten voor het buurschap en dat was nodig.
Men beschikte destijds nog over talrijke zandwegen die veel onderhoud vereisten en eigenlijk, door het toenemend verkeer, verhard moesten worden. Maar daar kwam men helemaal niet aan toe; het bestuur zag er geen gat meer in en stelde voor, op de buurtspraak van 1931, alle in haar bezit zijnde wegen aan de gemeente over te dragen, plus, om het aanbod aantrekkelijker te maken, een bedrag van duizend gulden bedoeld als achterstallig onderhoud. Maar de gemeente voelde niets voor het plan: men was niet tevreden met een vinger, men wilde de hele hand en deed een tegenvoorstel. Zij wilde de wegen slechts overnemen indien ook het bankkapitaal, groot tienduizend gulden, het aanwezige kasgeld plus alle onroerende bezittingen van de buurt, waaronder het zandgat en omliggende terreinen in haar bezit kwamen.
PERPLEX
Dit voorstel werd op een buitengewone buurtspraak, gehouden donderdag 9 juni 1932, behandeld. De geëfden waren perplex; deze keiharde voorwaarden betekende niet meer of minder dan het einde van het buurtschap. Uiteindelijk nam Notaris Fischer het woord: "Wij staan voor het blok, al die wegen die we niet meer kunnen onderhouden breken ons de nek". Om nog wat te redden, stelde spreker voor, zij het met tegenzin, met de gemeente in zee te gaan, mits het kasgeld en wat kleinere stukken grond behouden bleven, zodat in ieder geval het voortbestaan van het buurschap is verzekerd.
De sombere stemming bleef; vooral het verlies van het zandgat drukte zwaar. Namens de aannemers drukte M. van Gestel het als volgt uit: "Wij zullen gek zijn, er zit nog zeker wel voor vijftig jaar prima zand, dat laat je toch maar niet zo afpakken". Hij had gelijk, maar dat betekende nog geen oplossing. Uiteindelijk kwam men, noodgedwongen, tot het volgende voorstel: "Het buurschap Ede-Veldhuizen gaat akkoord met de wensen van het gemeentebestuur onder voorwaarde dat het kasgeld alsmede enige, nader overeen te komen stukken grond eigendom van het buurschap blijven. De gemeente moet voor een nieuw zandgat zorgen en het terrein op de Klinkenberg zal niet omrasterd mogen worden, maar te allen tijde als vrij wandelpark voor een ieder toegankelijk zijn".
OVERDRACHT
Het gemeentebestuur ging in grote trekken hiermede akkoord: op 12 september 1932 werden, ten overstaan van notaris Fischer, de bezittingen en gelden van het buurschap aan de gemeente overgedragen. Er zou voor een nieuw zandgat aan de Zonneoordlaan worden gezorgd en het buurschap behield het kasgeld à f. 1403,33. Zo kwam de gemeente in bezit van het zandgat en omliggende terreinen op de Klinkenberg. Het recht van vrije wandeling werd al spoedig aangetast. Op de buitengewone buurtspraak van 14 maart 1935 was burgemeester Creutz persoonlijk aanwezig met het verzoek om gedeeltelijke ontheffing van deze bepaling. Men was begonnen het zandgat om te werken tot een openluchtvergaderplaats. Na gereedkoming van dit project was het, uit vernielingsoogpunt, noodzakelijk dit gedeelte met een twee meter hoog gaas af te zetten.
Opnieuw gemopper onder de geërfden, zoals de heer Van de Waay opmerkte: "Wat kopen we voor dergelijke afspraken, nog geen drie jaar geleden is vrije wandeling over het gehele terrein toegezegd en reeds nu wordt er aan getornd." Toch werd met een kleine meerderheid van stemmen vergunning verleend om de gewraakte afrastering te plaatsen. In 1952 vond de totale afsluiting plaats van het hele terrein, ditmaal naar aanleiding van de bouw van een restaurant en een paviljoen. Wel werd een drietal hekken aangebracht die overdag geopend moesten blijven om alsnog vrije wandeling te garanderen.
WERKVERSCHAFFING
De beruchte dertiger crisisjaren veroorzaakte ook in onze gemeente talrijke werklozen. Bepaalde periodes konden deze mensen in werkverschaffingsprojecten werken en zodoende een paar gulden meer verdienen dan de wekelijkse uitkering die zo rond een tientje bedroeg. Een paar van deze objecten waarvan de bevolking heden ten dage nog kan genieten zijn: het natuurbad "De Zanding" in Otterlo en het thans omstreden openluchttheater, aanvankelijk omdat dit woord wat werelds aandeed "openluchtvergaderplaats", ook wel "Ederkuil" genaamd. Ontwerper van het plan was de heer Weener, destijds directeur van gemeentewerken. Het pas door de gemeente verworven zandgat leende zich uitstekend voor de opdracht en de heer Weener maakte van deze mogelijkheden een uitstekend gebruik. De omringende zware bomen werden zorgvuldig gespaard en zorgden al direct voor een passende achtergrond. Naarmate ook de jonge aanplant zich ontwikkelde, werd het geheel steeds fraaier.
Op 1 juli 1936 werd een vrijwel uitverkochte Ederkuil feestelijk in gebruik genomen met een rede van burgemeester Creutz en een programma uitgevoerd door de plaatselijke muziek- en zangverenigingen. Ede was een prachtig openluchttheater rijker geworden, maar zowel bij de opening als thans, een halve eeuw later, past het nog even stil te staan bij de honderden mannen die, vrijwel zonder hulpmiddelen maar met ontzettend veel lichamelijke inspanning tegen een uiterst schamele beloning dit fraaie geheel tot stand brachten.
DRUK GEBRUIK
Tot het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog werd, tijdens de zomermaanden, het openluchttheater veelvuldig gebruikt. Tijdens de Heideweken, door plaatselijke verenigingen en massabijeenkomsten. Zo heeft op 24 mei 1937 de toen alom bekende staatsman Colijn, voor bijna vierduizend aanwezigen, er eens een verkiezingsrede gehouden. Gedurende de eerste oorlogsjaren werden nog wel uitvoeringen in het openluchttheater gegeven voor zover zij althans genade konden vinden in de ogen van de bezetter; daarna zakte enkele jaren het doek. Bij de constructie van de banken had men een grote fout gemaakt de zittingen bestonden uit in het overlangs doorgezaagde beukenstammen, in onze omgeving goedkoop materiaal, maar in de openlucht spoedig aan bederf onderhevig. Binnen vijf jaar na de ingebruikname ontstonden al veel slechte plekken, maar dit rottingsproces zou zich niet voltooien, want in de laatste Oorlogswinter met nijpend brandstoffennood, vielen de banken ten prooi aan de talrijke brandhoutjagers.
ONTREDDERD
De bevrijding van Ede, 17 april 1945, toonde dan ook een totaal ontredderd openluchttheater. Nu was in de zomer van 1945 een contingent Canadezen in ons dorp achtergebleven die, nadat de eerste bevrijdingsroes voorbij was, met hun modern materiaal veel opbouwwerk in ons dorp hebben verricht. De totaal verruïneerde Paasberg werd door hen in het huidige park herschapen de terreinen en opstallen van de vv "Ede" hersteld en zo kreeg ook het openluchttheater een beurt. De verdwenen zittingen werden vervangen door betonbanken; weliswaar beter bestand tegen weer en wind, maar die het voor de meeste bezoekers wel wenselijk maakten om een kussen mee te brengen.
De vijftiger en zestiger jaren kenmerkten zich door voorstellingen op hoog niveau: de Zigeunerbaron, Im Weisse Rossel, Hamlet, Midzomernachtsdroom, om er een paar te noemen. Ook werd op mooie zomeravonden simpelweg de verlichting ontstoken en alleen dit fantastische gezicht trok duizenden vakantiegangers. Die avonden werden veelal georganiseerd door de VVV, maar bleven sterk afhankelijk van het weer. Nadat dan ook enkele malen de regen spelbreker werd, hetgeen een belangrijke financiële strop meebracht, verdween de animo om dergelijke kostbare voorstellingen te geven en kwam men geleidelijk op het peil waarop ons openluchttheater thans nog wordt gebruikt.
H.J. Nijenhuis Edese Courant 05/03/1986
ID: 63 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Bovenstaande foto's tonen v.l.n.r. de huzaren korporaal P.Ch. Bonkerk, kornet C.E. graaf van Limburg Stirum en huzaar J.G. Dijkers. Zij zijn op 10 mei 1940 gevallen bij de herberg Zuid-Ginkel (nu: Juffrouw Tok), ten oosten van Ede aan de N224. Zij waren de eerste slachtoffers van Duits militair geweld in de Tweede Wereldoorlog op het grondgebied van de gemeente Ede.
In de voorgevel van het pand bevond zich een gedenksteen voor deze militairen van het 3e en 4e Regiment Huzaren. Dit is het verhaal achter die gedenksteen.
Op 10 mei 1940, toen de Duitsers ons land binnenvielen, werd de Veluwe verdedigd door het 4e Regiment Huzaren. Hun oorlogsopdracht "luidde: "het vertragen van, en het verstrekken van inlichtingen over, de vijand in het vak van IIe Legerkorps (II L.K.) vanaf het Apeldoorn-Dieren's kanaal tot de voorposten van de Grebbelinie; daarna legerkorpsreserve. 4 R.H. zal geen ernstige gevechten met een overmachtige vijand aangaan, doch voeling houdende met de vijand vertraging veroorzaken door het uitvoeren van voorbereide vernielingen, teneinde zo veel mogelijk intact als legerkorpsreserve binnen de stelling te komen".
Het regiment was gelegerd in Ede. Het bestond uit de eskadrons 1 en 2 bereden (ruiters) en de eskadrons 3 t/m 6 wielrijders. Verder had het regiment als gemotoriseerde onderdelen een mitrailleur-eskadron, een eskadron modern 4.7 cm pantserafweergeschut (pag), een sectie mortieren van 8 cm. en de sectie verouderde pantserwagens (Korps Rijdende Artillerie)). Hier werd het 3e en 4e peloton van het 2e eskadron pantserwagens aan toegevoegd. Omdat 4 R.H. het derde eskadron (3-4 R.H.) moest afstaan aan Brigade B, werd ter compensatie het tweede eskadron van het derde Regiment Huzaren (2-3 R.H.) onder commando van 4 R.H. gesteld.
De huzaren Bonkerk en Dijkers behoorden tot dit 2e eskadron van het 3e Regiment Huzaren, hun commandant kornet van Limburg Stirum van 4 R.H. was toegevoegd aan Commandogroep van de Eskadronscommandant van 2-3 R.H.
Voorzijde "Ede in Wapenrok"
ISBN 90-70150--638
Het boek "Ede in Wapenrok" van E. van de Weerd en Gerjan Crebolder geldt als het standaardwerk over de militaire geschiedenis van Ede. Hierin lezen we over deze gebeurtenis:
"Om twaalf uur kreeg het eskadron opdracht om naar De Langenberg terug te keren en posities in te nemen bij kilometerpaal 9. Onder achterlating van een gemotoriseerde officierspatrouille nabij werd de verplaatsing over een afstand van 10 kilometer uitgevoerd. Omstreeks 15.00 uur meldde de ordonnans van deze patrouille dat deze zich onder druk van de vijand had teruggetrokken op een positie bij café "Zuid Ginkel". Na 18.00 uur kwam dezelfde ordonnans, nu als boer vermomd, met het bericht dat de patrouille was overvallen en dat de drie huzaren door middel van schoten in het hoofd waren gedood".
Op de website www.grebbeberg.nl is een verslag te vinden van Ritmeester van der Voort van Zijp, Commandant van het 2e Eskadron van het 3e Regiment Huzaren. Dit Eskadron was onder commando gesteld van de Commandant van het 4e Regiment Huzaren. Op 10 mei 1940 bevond de commandopost van het regiment zich in café De Langenberg, aan de oostrand van Ede, vlakbij de N224, de "Kunstweg Ede-Arnhem "
Voornoemd verslag, het "Gevechtsbericht van het gevecht op den 10 Mei 1940" beschrijft de activiteiten van het 2e Eskadron op de eerste oorlogsdag. Het 1e bevel hield in dat er opstellingen ingenomen moesten worden ten oosten van Ede, ter hoogte van kilometerpaal 19.6 op de kunstweg Ede-Arnhem.
Op 10 mei om 11.40 kwam het 2e bevel. Het eskadron diende langzamerhand terug te vallen naar Ede, omdat het meest zuidelijke eskadron, het 5e , dat onder commando stond Kapitein Nijhoff, onder druk van de vijand terug moest.
Dat het 5e eskadron moest wijken was niet zo vreemd, het zwaartepunt van de opmars van de Duitsers liep langs de zuidrand van de Veluwe, en was gericht op de zwakste plek van de Grebbelinie, de Grebbeberg bij Rhenen. De Duitse voorhoede werd gevormd door de SS-Standarte "Der Führer", een sterke, goed bewapende en volledig gemotoriseerde eenheid.
Terwijl het 2e eskadron van Ritmeester van der Voort van Zijp zich gereed maakte om terug te vallen richting Ede kwam, om 11.50 (tien minuten na het vorige) het 3e bevel. Dit luidde: "Indien geen druk van de vijand kunt gij de stelling handhaven". Omdat het bij het eskadron aanwezige "Stuk 4.7" (pantserafweergeschut) reeds uit de stelling vertrokken was, heeft de Ritmeester rond 12.30 bericht gezonden aan de Commandant van het 4e Regiment dat het eskadron toch terugging naar De Langenberg, onder achterlating van een patrouille op de kunstweg, bij kilometerpaal 19.
Aansluitend kwam het 4e bevel. Het eskadron diende een stelling in te nemen bij kilometerpaal 7.4, even ten westen van Ede, op de kunstweg de Klomp-Ede.
Met een 5e bevel werd de terugtocht naar Leersum bevolen, en met het 6e bevel: "Leger uw eskadron in het boschterrein", kwam er een eind aan de eerste oorlogsdag van het 2e Eskadron van het 3e Regiment Huzaren.
Over de patrouille die bij kilometerpaal 19 was achtergelaten, valt in het gevechtsbericht te lezen: "Te pl.m. 18.30 bericht van patrouille op kunstweg Ede-Arnhem; patrouille beschoten bij Ginkel en buiten gevecht gesteld".
De site www.grebbeberg.nl bevat ook een "Samenvatting van het optreden van het 4e Regiment Huzaren" van de hand van de Reserve-Luitenant-Kolonel b.d. Rens. Daarin staat:
Bronzen Kruis
Het onder bevel gestelde 2-3 R.H., gecommandeerd door ritmeester A.D.C. van der Voort van Zijp, bracht op de ochtend van 10 mei versperringen aan op de weg van Arnhem naar Ede en viel daarna omstreeks 12.30 uur terug op de bevolen opstelling tussen Ede en De Klomp. Een gemotoriseerde patrouille, bestaande uit kornet C.E. graaf van Limburg Stirum van 4 R.H., die bij het eskadron was gedetacheerd, korporaal P.Ch. Bonkerk en huzaar J.G. Dijkers bleef achter nabij restaurant De Ginkel. De patrouille raakte in de namiddag in gevecht met de voorhoede van de Duitse 207e Infanterie Divisie en de drie deelnemers sneuvelden daarbij. Kornet Van Limburg Stirum is postuum onderscheiden met het Bronzen Kruis."
Een derde bron op genoemde site is een uittreksel uit het dagboek van de Ritmeester Van der Voort van Zijp. Hij schrijft:
Aangezien de voorgenomen vernielingen met landmijnen in het vak SCHWEIZERHÖHE tot voorbij den spoorlijn bij paal 86, alsmede die door den zaagploeg der Genie bij de objecten 41 en 43 niet waren uitgevoerd, en alle afweer tegen pantserwagens ontbrak, was standhouden over een frontbreedte van pl.m. 3 kilometer een onuitvoerbare opdracht en mede in verband met den opdracht eerder ontvangen, liet ik onder achterlating van een patrouille het Eskadron teruggaan met opdracht aan te sluiten bij 4 R.H. bij LANGENBERG; dit was te 12.30 uur.
Te pl.m. 15.00 uur werd een achterhoedestelling ingenomen nabij kilometerpaal 7,4 op den kunstweg EDE / DE KLOMP.
Van de patrouille welke onder leiding van kornet VAN LIMBURG STIRUM stond werd bericht ontvangen, dat zij onder druk van den vijand teruggegaan waren naar kilometerpaal 12 kunstweg EDE / ARNHEM.
Helaas is dit het laatste bericht van deze patrouille geweest.
Te pl.m. 18.30 uur bracht een der manschappen, als boer vermomd de treurige tijding, dat de patrouille overvallen en beschoten was. Korporaal BONKERK en dienstplichtige DIJKERS zouden gesneuveld zijn, omtrent den kornet vreesde hij hetzelfde, doch had hij hem niet zien liggen. Tevens gingen hierbij een lichte mitrailleur, alsmede 2 motorrijwielen verloren".
Als vierde bron vinden we op genoemde site het verslag van reserve-eerste luitenant A.B.H. Vlielander, Hij was pelotonscommandant bij 2-3 R.H. en doet op verzoek van de Luitenant-Kolonel Nierstrasz van de Generale Staf verslag van hetgeen hij met zijn peloton beleef heeft in de oorlogsdagen van 10-15 mei 1940. HIj schrijft o.m.:
Om ongeveer kwart voor twaalf bericht ontvangen, klaar maken voor vertrek; het eskadron moest terug gaan in de richting Langenberg.
Een patrouille onder bevel van den kornet Van Limburg Stirum bleef achter, bereden op motorrijwielen met twee huzaren van mijn peloton, Dijkers en Bonkerk, en een lichte mitrailleur.
's-Avonds ontvingen wij bericht, dat alle drie gesneuveld waren. Slechts de ook bij hun ingedeelde motorordonnans ontkwam.
Alle tot nu toe geciteerde bronnen stemmen grotendeels met elkaar overeen, al zijn er ook verschillen te constateren. Verschillen die soms groot zijn. Met name opvallend is dat van de Weerd schrijft dat de drie gesneuvelde huzaren door schoten in het hoofd gedood zijn.
Er is nóg een bron beschikbaar. Dat is het boek "De Nederlandse Cavalerie in de Meidagen van 1940", geschreven door Luitenant-Kolonel b.d. Brongers. Hierin lezen we over het 2e Eskadron:
"…..Om 11.40 werd er een terugtrekkingsbevel ontvangen, daar men na het gevecht te Oosterbeek te ver naar voren geïsoleerd kwam te liggen. Een aantal huzaren was al op de terugweg toen de regimentscommandant liet weten dat men kon blijven zitten indien er geen druk van de vijand was. Het ingedeelde stuk pantserafweergeschut kon echter niet meer worden achterhaald. Na nog enige tijd te zijn gebleven besloot de eskadronscommandant om 12.30 terug te trekken. Hij overwoog dat standhouden over de bevolen frontbreedte onmogelijk was geworden nu alle afweer tegen pantserwagens ontbrak. Bovendien waren door het niet verschijnen van het hiervoor aangewezen geniepersoneel een aantal versperringen niet gesteld. Om bij het terugtrekken niet te worden verrast liet hij een patrouille achter onder leiding van kornet C.E. graaf van Limburg Stirum. Ongelukkigerwijze kwamen deze mensen al spoedig tegenover een sterke, met pantserwagens versterkte vijand te staan. De kornet zond nog bericht dat hij onder Duitse druk was teruggeweken, maar in een daarop volgende overval werd de patrouille uit elkaar geslagen. Toen de bediening van de lichte mitrailleur daarbij buiten gevecht werd gesteld ging de kornet zelf achter het wapen liggen. Kort daarop ontving hij een dodelijk schot. Behalve hij sneuvelde nog een korporaal en een huzaar. Het eskadron zelf is echter ontkomen. Eén van de mannen uit de patrouille heeft later - als boer vermomd - zijn onderdeel weer bereikt en het onfortuinlijke einde van de groep kunnen melden.
Het verhaal van Brongers is sterk afwijkend van de andere verhalen. Opvallend is dat Brongers schrijft dat de achtergelaten patrouille al spoedig tegenover een sterke, met pantserwagens versterkte vijand kwam te staan. Dit wordt door geen enkele bron bevestigd.
In het kader van een onderzoek naar een werkkamp dat nabij de herberg Zuid Ginkel heeft gestaan kreeg ik contact met mevrouw Kramer-van Beek. De familie Kramer exploiteerde in het verleden de herberg Zuid-Ginkel, ook al in 1940. Mevrouw Kramer vertelde mij een boeiend verhaal, waarin ook de huzaren van de gevelsteen voorkwamen. Haar verhaal bevatte een aantal tot nu toe onbekende feiten.
De heer Kramer Sr. had, zo vertelde mevrouw Kramer mij, Zuid-Ginkel ooit gekocht van baron van Wassenaer (Hoekelum). De oorspronkelijke functie als boerderij was vrijwel verdwenen, al was het achterhuis nog wel intact, met deel en daarboven gelegen hooizolder, en links en rechts van de deel de stallen met daarboven de hilt. Zo'n hilt lag, door de kapconstructie, lager dan de hooizolder, en was van een gesloten vloer voorzien. Zo kon hooi van de hooizolder op de hilt gegooid worden, en van daar in de voergoot vóór de koeien, tussen stal en deel.
Zuid-Ginkel was voor Kramer Sr. vooral van belang om de horeca-functie. Want Zuid Ginkel was een druk bezochte herberg annex pension, waar hij toekomst in zag. Hij begon dan ook meteen met een verbouwing van het voorhuis. Helemaal afscheid van het boerenbedrijf werd nog niet genomen, er werden wat koeien aangehouden, en in de aan de overzijde van de N224 gelegen schaapskooi huisde een kudde schapen. Ook werden er wat varkens en kippen gehouden.
Voor de herberg annex pension had Kramer Sr. personeel in dienst. De familie van Beek woonde in Otterlo, en een dochter uit dat gezin was in dienst bij Kramer Sr. Zij had het daar goed naar haar zin. Haar jongere zuster, de mevrouw Kramer met wie ik sprak, had na de lagere school graag doorgeleerd, maar daar was geen kans op (een veel gehoorde verzuchting). Maar zij kon wel, in 1941, haar zuster opvolgen op Zuid-Ginkel.
Nou had Kramer Sr. ook twee zonen. En zoals wel vaker, Amor schoot raak. De moeder van toen nog het meisje van Beek vond (naar de toen heersende mores) dat zij haar dienstbetrekking daarom diende op te zeggen. Echter, de echtgenote van Kramer Sr, die gezien had wat voor vlees er in de kuip zat, vond dat er maar getrouwd moest worden. Vrouwenogen kijken scherp, en zij zag kennelijk dat er sprake was van een goed koppel, persoonlijk maar ook zakelijk. Want Jan Kramer Jr zou Zuid-Ginkel moeten overnemen en daar hoorde een geschikte vrouw bij. Iemand die zich thuis voelde in de horeca. Het verliefde stel bleef onder één dak wonen, en in 1947 is het meisje van Beek getrouwd, en ging mevrouw Kramer-van Beek heten.
De verleiding is groot om meer over haar belevenissen op Zuid-Ginkel te vertellen, en dat zal ook zeker nog wel eens gebeuren, maar dan in een ander verhaal. Nu keren we terug naar de gevelsteen, en de daaraan verbonden gebeurtenissen.
Toen Evert van de Weerd zijn boek schreef, moest hij zijn gegevens uit archieven opdiepen. Dat was in die dagen een vaak moeizame zaak, en zulk onderzoek was in elk geval zeer tijdrovend. Een voordeel was dat er sprake was van militaire activiteiten, en de militaire archieven zijn zeer uitgebreid. Oorlog voeren is ook veel schrijfwerk, en dat is in archieven terug te vinden. Tegenwoordig is, dank zij het Internet, veel archiefmateriaal eenvoudig toegankelijk.
Evert van de Weerd beschreef de gebeurtenissen accuraat. Maar wat er precies gebeurd is was tot nu toe onbekend. Hoe kon het dat drie leden van de patrouille omkwamen, terwijl de ordonnans kans had gezien zich als boer te verkleden en naar Ede te ontkomen? En is het niet vreemd dat de drie dode huzaren alle drie door het hoofd geschoten zijn? Dat wijst op gebruik van een pistool, van dichtbij afgevuurd.
Mevrouw Kramer kwam pas in 1941 op Zuid-Ginkel werken. Maar was daar, via haar zuster, al eerder regelmatig. En zij had de gebeurtenissen van 10 mei 1940, die een diepe indruk op haar hadden gemaakt, nog helder voor de geest. Zij vertelde mij:
"Mijn (toen nog aanstaande) schoonvader was op de fiets naar het dorp (Ede) gegaan. Op het politiebureau had hij gevraagd of de Duitsers al over de grens waren. Daar was, volgens zeggen, geen sprake van. Echter, op de terugweg mocht hij, bij de Langenberg, van de Nederlandse militairen niet meer verder. Hij is toen over Kreel en Hindekamp naar huis gegaan".
"De Langenberg" was de commandopost van het 4e regiment Huzaren, aan de oostrand van Ede, en lag praktisch aan de N224, de "kunstweg van Ede naar Arnhem".. De route via Kreel en Hindekamp liep via de Kreelscheweg, een heel oude weg door het Edese Bos en over de hei. Een relatief korte omweg, min of meer parallel aan de N224.
De vier huzaren zaten op de bovenverdieping van Zuid-Ginkel op de uitkijk. Zij bewaakten de N224. Plotseling kwam een gemotoriseerde Duitse patrouille door het bos linksachter de schapenwei ten oosten van de schaapskooi. Deze uit meerdere "Kradschützen" bestaande groep reed achterlangs de schapenweide naar de Wijdeveldseweg, om zo de Zuid Ginkel te benaderen.
Mevrouw Kramer vertelde: "In Zuid Ginkel waren meerdere trappen aanwezig. De bevelvoerende kornet ging via de trap naar de hal door de voordeur naar buiten, en is daar door het hoofd geschoten, Twee overige leden van de patrouille zijn via een andere trap in het voorhuis aan de zijkant van het pand naar buiten gegaan, en ook door het hoofd geschoten. De ordonnans was de trap naar de deel in het achterhuis afgegaan, en werd opgevangen door Kramer Jr, die hem op de hilt, onder een beetje hooi, wist te verstoppen. De Duitsers hebben het pand doorzocht, maar de ordonnans niet gevonden.
De Nederlandse artillerie legde op dat moment vanaf de Grebbeberg vuur op de Ginkel, waarop de Duitsers zich met gezwinde spoed over de N224 terugtrokken. Even later kwam Kramer Sr. thuis, en hij heeft de door de Duitsers niet onder het hooi gevonden ordonnans een overall en een fiets gegeven. En zo kon deze, als boer vermomd, verslag op De Langeberg gaan uitbrengen".
Tot zover het verhaal van mevrouw Kramer.
De Duitse patrouille was een verkenningseenheid, om precies te zijn (met dank aan Evert van de Weerd), de 15. (Kraderkundigungszug) Motor-Kompanie van het SS.regiment "Der Führer". Zij waren de voorhoede van het Duitse leger.
Het artillerievuur waarover mevrouw Kramer sprak vinden wij eveneens terug op de site www.grebbeberg.nl: Kilometerpaal 13 is voorbij herberg Zuid-Ginkel, het vuur lag op de bosrand langs de Ginkelse Hei.Ten gevolge van de artilleriebeschieting trok de SS-patrouille zich met gezwinde spoed, via de N224, terug. Daarbij zijn kennelijk de motoren en de lichte mitrailleur meegenomen, want die worden als verloren gegaan gemeld.
De ordonnans die als boer verkleed wist te ontkomen is, zo vertelde mevrouw Kramer, later nog wel terug geweest op Zuid-Ginkel. Zijn naam was haar ontschoten. In het archief van de familie van Limburg Stirum is de naam van de ordonnans teruggevonden. Hij heette Kuperus.
De kornet graaf van Limburg Stirum is begraven in een familiegraf op de Oude Begraafplaats in Zutphen. Korporaal Bonkerk en huzaar Dijkers liggen op de Algemene Begraafplaats in Ede, in graven die onder beheer zijn van de Oorlogsgravenstichting. Opmerkelijk is dat beide stenen spreken van 2-2 R.H., het 2e eskadron van het 2e Regiment Huzaren. Zij maakten echter deel uit van 2-3 R.H., het 2e eskadron van het 3e Regiment. Hierover verderop meer.
Uit een brief van de familie Bonkerk aan de moeder van de kornet (die zich in het familiearchief bevindt) blijkt dat de begrafenis van Bonkerk betaald is door de familie van Limburg Stirum. Ook de gedenksteen van Zuid-Ginkel is in opdracht van de moeder van de kornet geplaatst. Niet bekend is wanneer dit het geval is geweest, doch vermoedelijk was dit eerst na de oorlog.
Aan kornet de graaf van Limburg Stirum is postuum het Bronzen Kruis toegekend, een hoge onderscheiding.
De hierboven geciteerde tekst uit het boek "De Nederlandse Cavalerie in de Meidagen van 1940" roept vraagtekens op omtrent het sneuvelen van zowel de kornet als van zijn beide ondergeschikten.
Het boek zegt: " Toen de bediening van de lichte mitrailleur daarbij buiten gevecht werd gesteld ging de kornet zelf achter het wapen liggen. Kort daarop ontving hij een dodelijk schot".
Het verhaal van mevrouw Kramer luidt geheel anders. En dat is, anders dan bij Brongers, een verhaal uit de eerste hand. Maar ook uit de diverse verslagen zoals deze te vinden zijn op de website www.grebbelinie.nl, alsmede het verhaal van Evert van de Weerd in "Ede in wapenrok" komt een ander beeld naar voren.
De ontbrekende schakel werd gevonden in het archief van de familie van Limburg Stirum. Daarin bevindt zich een condoleancebrief van de regimentscommandant van het 4e Regiment Huzaren, jhr. de Marees van Swinderen.Hij schrijft over de kornet: "Eef is gevallen tijdens een opdracht om met een patrouille de terugtocht van zijn eskadron te dekken, en keerde er 's avonds slechts één man genaamd Kuperus van deze patrouille terug. U begrijpt dat ik deze man steeds weer heb verhoord om een lichtpuntje te ontdekken, want hij had Eef niet zien vallen en bestond dus de mogelijkheid dat dit niet het geval zou zijn. Eef heeft dien dag moedig en zonder zorgen zijn taak aanvaard samen hebben ze nog grapjes gemaakt, geheel zoals hij was, tot hij plotseling overvallen werd. Het laatste wat Kuperus van Eef zag was dat hij achter zijn mitrailleur sprong om zijn plicht te doen".
De patrouille had stelling genomen op een kamer op de eerste verdieping, met vrij uitzicht op de N224. De N224 verdwijnt even oostelijk van Zuid-Ginkel in het bos, tussen de herberg en de bosrand loopt de N224 door open terrein. Toen de Duitsers zich aan de bosrand vertoonden zal er door de patrouille met de mitrailleur op hen geschoten zijn, waarop de Duitsers in dekking gingen. Er ontstond zo een vertraging in de Duitse opmars, en die zou de patrouille de gelegenheid geboden hebben om zich terug te trekken. Echter, de Kraftradschüzen maakten een omtrekkende beweging, meer zuidelijk van de N224, door het bos en achterlangs het zogenoemde "schapenweitje" bij de schaapskooi. Destijds stonden daar, aan de rand van de hei en langs de N224, veel bomen. Die boden de oprukkende Duitsers dekking, en belemmerden het schootsveld vanuit de kamer waar de mitrailleur van de patrouille stond. In feite werd de patrouille daardoor in de flank aangevallen.
Het is niet aannemelijk dat de ondergeschikten van de kornet op eigen initiatief die bovenkamer in Zuid-Ginkel hebben verlaten, dat zal de kornet hen bevolen hebben toen duidelijk werd dat de Duitsers de herberg vanuit het zuiden benaderden. Kornet van Limburg Stirum zal zijn mannen bevolen hebben te vertrekken, Door zelf achter te blijven en het vuur op de SS-ers te openen kon hij hun opmars vertragen, en zo zijn mensen de kans geven te ontkomen. Dat hij, blijkens de mededeling van de inderdaad ontkomen Kuperus, zelf de mitrailleur ging bedienen wijst er ook op dat hij het bevel gegeven heeft hem te verlaten.
Omdat, zo is door meerdere militairen bevestigd, een officier niet zelf achter een mitrailleur zal gaan liggen als hij nog ondergeschikten tot zijn beschikking heeft, moet de conclusie wel luiden dat hij zijn ondergeschikten inderdaad bevolen heeft om te trachten te ontkomen. Die mogelijkheid was er, richting de Kreelseweg (waarlangs ook Kramer Sr. weer op Zuid-Ginkel zou terugkeren). Door de mitrailleur te blijven bedienen had dit kunnen slagen, maar door de dekking van de bomen kon hij de snelle benadering van de herberg door de Duitsers onvoldoende vertragen, en werden de huzaren Bonkerk en Dijkers door de SS-patrouille overlopen.
Zoals res. Majoor b.d. E.J. Vinkhuyzen van het Cavaleriemuseum in Amersfoort het ook omschreef: "De keuze voor de Commandant is, afhankelijk van de opdracht en van de ontstane situatie (handelen naar bevind van zaken) : terugtrekken of de vijand blijven vertragen. De Kornet heeft voor het laatste gekozen en er waren kennelijk redenen zelf te gaan vuren. Geen schutter meer voorhanden, om welke reden dan ook."
Een overwinnaar kan krijgsgevangenen maken, maar doet dat niet altijd. Bij Zuid-Ginkel deed de SS dat in elk geval niet. Beide huzaren zijn door het hoofd geschoten.
De huzaar Kuperus, die over de deel naar buiten wilde gaan, is door Jan Kramer Jr. opgevangen en op de hilt onder wat stro verstopt. Kornet van Limburg Stirum heeft geprobeerd tijd te winnen voor zijn ondergeschikten in hun poging te ontsnappen door zelf het vuur te openen om zo de opmars van de SS af te remmen. Maar dat afremmen was maar beperkt, de SS kon onder dekking van de destijds aanwezige bomen langs de opmarsroute , en vóór het pand, toch vrij eenvoudig het pand benaderen. En de gebruikte lichte mitrailleur, een Lewis M20 had een trommelmagazijn, waarin 97 patronen pasten. Daar zal van Limburg Stirum wel, middels korte vuurstoten, de aanvaller mee hebben weten te vertragen. Maar na relatief korte tijd was het magazijn leeg, en was verder vechten onmogelijk. Waarop de kornet de trap naar de hal afgelopen is, en door de voordeur naar buiten gelopen is, de vijand tegemoet. Ongetwijfeld met de bedoeling zich over te geven, hopend dat zijn ondergeschikten inderdaad hadden weten te ontkomen.
Ook de kornet werd door het hoofd geschoten.
De conclusie moet luiden dat het verhaal van de Luitenant-kolonel b.d. Brongers niet geheel correct is, er was immers geen sprake van dat de bediening van een mitrailleur buiten gevecht was gesteld.
Weliswaar noemt het Koninklijk Besluit, gedateerd op 6 mei 1946, waarbij aan kornet de Graaf van Limburg Stirum het Bronzen Kruis werd toegekend, als reden voor de toekenning: "Heeft zich door moedig optreden tegenover den vijand onderscheiden als patrouille-commandant bij het dekken van den terugtocht van zijn Eskadron bij km.-paal 912 op den kunstweg Ede - Arnhem op 10 mei 1940, door , toen de bediening van een lichten mitrailleur buiten gevecht was gesteld, zelf de bediening over te nemen: is daarbij gesneuveld." en ongetwijfeld heeft Brongers hierop zijn tekst gebaseerd.
Een primaire bron, een verklaring van een ooggetuige, ontbreekt. En de overlevende huzaar Kuperus heeft dit ook niet na zijn terugkeer op de commandopost gemeld.
Zijn commandant schrijft aan de moeder van kornet over de verklaring van Kuperus: "Het laatste wat Kuperus van Eef zag was dat hij achter zijn mitrailleur sprong om zijn plicht te doen". Kuperus heeft de kornet niet zien sneuvelen, en hem ook niet meer teruggezien.
Maar wel juist is dat kornet de graaf van Limburg Stirum een ultieme poging heeft gedaan zijn mensen te redden. Door zelf de mitrailleur te gaan bedienen vertraagde hij de opmars van de SS-ers, en één man, Kuperus, dankte daar zijn leven aan.
Een Bronzen Kruis wordt verleend wegens "het zich onderscheiden door moedig of beleidvol gedrag tegenover de vijand". Daaraan heeft kornet de graaf van Limburg Stirum voldaan, en de postume toekenning was daarom, ondanks een mogelijk niet geheel juiste motivering, volledig op zijn plaats.
Mevrouw Kramer vertelde dat in de tijd dat Zuid-Ginkel in bezit was van de familie Kramer de gedenksteen zorgvuldig werd onderhouden. In die dagen bezat Zuid-Ginkel een terras, en de steen zat goed in het zicht.
Na de verkoop van het pand was dat niet langer het geval, de gevel raakte met klimop begroeid en de steen raakte uit het zicht. Bovendien verdween het terras, omdat de erlangs lopende weg verbreed werd. Wel bleef er een smalle tuin bewaard, maar deze werd beplant met struiken. In een later stadium is de klimop verwijderd, en zijn er lampen gemonteerd om de gevel te kunnen verlichten. Zoals op de foto op de eerste pagina te zien is was één van deze lampen op een wel bijzonder ongelukkige wijze bovenop de gedenksteen gemonteerd. De steen zelf is aan restauratie toe.
De toenmalige burgemeester van Ede, de heer Van der Knaap, heeft gevoel voor historie. En, als voormalig Staatssecretaris van Defensie, ook bijzondere belangstelling voor militaire geschiedenis. De Stichting Erfgoed Ede heeft het verhaal van de drie huzaren aan hem voorgelegd, en in het daarop volgende gesprek sprak de burgemeester uit dat hij restauratie van de gedenksteen een goede zaak zou vinden.
De steen was echter door er voor staande beplanting niet goed meer zichtbaar, en de er boven geplaatste lamp vormde een wel zeer storend element. Zo ontstond het idee om de steen niet alleen te laten restaureren, maar ook te verplaatsen naar een betere plek. Door nabij het pand een vrijstaande sokkel op te metselen en daarin de gerestaureerde steen op te nemen zou weer recht worden gedaan aan de op Zuid-Ginkel omgekomen drie huzaren.
In 2015 was er te weinig tijd beschikbaar voor nadere uitwerking van de plannen. Wel zijn 9 mei 2015 middels een kleine plechtigheid de eerste slachtoffers van WO2 op Ede's grondgebied herdacht. Het was op één dag na 75 jaar geleden dat ze doodgeschoten zijn. De herdenking vond niet op de dag zelf, 10 mei, plaats, want die dag viel op zondag, en dat ligt in Ede nog steeds gevoelig.
Helaas is mevrouw Kramer medio 2015 overleden. Haar dochter vertelde tijdens de condoleance dat het haar moeder veel goed had gedaan dat aan de gedenksteen, en daarmee aan de gebeurtenissen van 10 mei 1940, weer aandacht werd gegeven.
Met name dank zij de steun en inzet van burgemeester van der Knaap kon het in 2015 geformuleerde plan doorgang vinden. De eigenaar van het pand ging akkoord met verwijdering van de steen uit de gevel en de herplaatsing in een vrijstaande sokkel. Via bemiddeling van de gemeente Ede kon de sokkel gerealiseerd worden. De Stichting "Idee in Uitvoering" heeft ook een bijdrage geleverd, terwijl de familie van Limburg Stirum de kosten voor restauratie van de gedenksteen voor haar rekening heeft genomen. Bijzonder is dat het restaurant Juffrouw Tok niet alleen bemiddeld heeft bij de verplaatsing van de gedenksteen, maar ook tijdens de bouw de werknemers zonder kosten heeft voorzien van voedsel en drank. Bovendien, en dat verdient speciale vermelding, heeft het restaurant bij de onthulling van de steen, waarbij een behoorlijk groot aantal genodigden aanwezig was, alle kosten voor consumpties voor eigen rekening genomen.
De onthulling van de gerestaureerde steen heeft op 10 mei 206 plaats gevonden. Daarbij was een erewacht van het Regiment Huzaren van Boreel in ceremonieel tenue aanwezig zijn, evenals de Regimentscommandant, Kolonel J.A. van Dalen. Het Regiment Huzaren van Boreel draagt de traditie van zowel het derde als het vierde regiment huzaren
Op 10 mei 2016 is de gerestaureerde gedenksteen, herplaatst in een vrijstaande sokkel, opnieuw onthuld in aanwezigheid van burgemeester van der Knaap, en in het bijzijn van nabestaanden van alle drie de omgekomen huzaren. De onthulling droeg, dank zij de medewerking van een detachement huzaren in ceremonieel tenue, een bijzonder karakter. De tradities van zowel het derde als van het vierde Regiment Huzaren worden gedragen door het Regiment Huzaren. De regimentscommandant, Kolonel J.A. van Dalen was ook aanwezig.
Bijzonder was dat op deze datum alsnog het postuum verleende Bronzen Kruis, destijds niet aan de nabestaanden van kornet Graaf van Limburg Stirum overhandigd, kon worden uitgereikt. Het werd in ontvangst genomen door een oom, naamgenoot Everard graaf van Limburg Stirum, die woont in het huis wat destijds het ouderlijk huis van de kornet was.
Ook de nog niet eerder uitgereikte Oorlogsherinneringskruizen werden overhandigd.
Het is een goede zaak dat dit nieuwe monument met de oude steen tot stand gekomen is Aan de overzijde van de weg langs Zuid-Ginkel ("Juffrouw Tok") ligt de Ginkelse Hei, op 18 september 1944 één van de landingsterreinen van de Engelse "Airbornes". Daaraan wordt telkenjare uitgebreid aandacht gegeven, en dat is goed, want het vormde de opmaat vn de bevrijding (al zou die boven de rivieren nog zeven maanden op zicht laten wachten. Maar wie de luchtlandingen, en de slachtoffers daarvan, gedenkt moet ook de eerste slachtoffers van Duits oorlogsgeweld in WO2 op het grondgebied van de gemeente herdenken, op 10 mei 1940 gevallen op luttele meters van de landingsplaats van de "Airbornes". Want het één kan niet worden los gezien van het ander.
Kort voor de onthulling van het nieuwe monument sprak ik met André Hartgers en zijn vrouw, waarbij ook de toen aanstaande onthulling van het nieuwe Huzaren-monument ter sprake kwam. Marja's meisjesnaam is Gerritsen. Haar vader was als dienstplichtig huzaar ingedeeld bij het 2e eskadron van het 3e Regiment Huzaren, net als Bonkerk en Dijkers. Vanaf 1946 kwamen op of rond 10 mei steeds de ouders van huzaar Bonkerk naar het graf van hun zoon op de Algemene Begraafplaats aan de Asakkerweg in Ede. Zij werden daarbij vergezeld door hun dochter en haar echtgenoot, en (later) ook door dochter c.q. kleindochter Marjan. Na het bezoek aan het graf werd er bij de familie Gerritsen koffie gedronken. De familie Gerritsen woonde toen aan de Asakkerweg. In 1964 werd er verhuisd naar de Bospoort in Ede, en het contact verwaterde. Dit verhaal was aanleiding om André en Marja uit te nodigen om bij de onthulling van het monument aanwezig te zijn. (klein-)dochter Marjan en haar zoon waren ook aanwezig, en zo kon na meer dan vijftig jaar het contact worden hersteld. Na afloop van de onthulling zijn de graven van Bonkerk en Dijkers bezocht.
Helaas is de onderdeel vermelding op de grafstenen fout. Er staat dat zij tot het tweede regiment huzaren behoorden maar dit moet het derde regiment huzaren zijn. Jarenlange discussie met de Oorlogsgravenstichting leverde niets op. Al werd op een gegeven ogenblik door de OGS wel gesuggereerd om een uitspraak van het Nederlands Instituut Militaire Geschiedenis te vragen. Op verzoek van de Stichting Erfgoed Ede heeft de Edese burgemeester, mr. Verhulst, een brief aan het NIMH geschreven, voorzien van een groot aantal bijlages. Het NIMH bevestigde, na onderzoek, dat de onderdeel vermelding op de grafstenen niet klopt, en sprak uit dat het verzoek om correctie terecht is.
De Oorlogsgravenstichting heeft, gelet op de conclusie van het NMHI, besloten de stenen te vervangen door nieuwe exemplaren, met daarop de juiste onderdeel vermelding. De vervanging is gepland voor het derde kwartaal van 2019, of in elk geval vóór 10 mei 2020.
ID: 181 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie heeft een eigen "blog site", waarop de medewerkers artikelen kunnen publiceren.
Eén van die medewerkers is René van Heijningen. Hij studeerde geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, en zijn afstudeerscriptie droeg als titel "De Muur van Mussert".
In 2015 publiceerde hij het boek "De Muur van Mussert". Recent ontving hij een verslag van een vakantie, met daarin een nieuwe kijk op de Muur van Mussert. Met zijn toestemming hebben wij dit verslag overgenomen..
De muur in 1940. Mussert spreekt zijn volgelingen toe. Rechts is nog net het ronde venster van zijn kamer zichtbaar. Foto: Beeldbank WO2, beeldnummer 77757
Een monument voor de eeuwigheid moest het worden: de muur die NSB-leider Anton Mussert in 1938 op de Goudsberg bij Lunteren liet bouwen. Een monument dat na eeuwen nog zou getuigen van de eendracht en vastberadenheid van het Nederlandse volk.
Slechts twee keer heeft zijn muur dienst gedaan - althans ten behoeve van het doel waarvoor hij was gebouwd: als een podium vanwaar de zegeningen van het nationaalsocialisme werden verkondigd. Dat was in 1939 en 1940. De andere jaren van de bezetting was het stil in Lunteren. Mussert moest wachten tot na de bevrijding voordat 'zijn terrein' - hij mocht er graag vertoeven - weer bezoekers kreeg, al waren het geen gasten die hij zelf zou hebben uitgenodigd.
Adna en haar moeder in 1963 voor de kamer van Mussert. Door de aangebouwde erker kan nu door de muur worden heen gekeken
Padvinders, mensen van het Rode Kruis, asielzoekers en Poolse arbeidsmigranten hebben de Goudsberg sindsdien bevolkt.
En natuurlijk heel veel vakantievierders; het terrein was immers al vrij snel na de oorlog een camping geworden.
Dat zij voor de muur hadden gebivakkeerd, in tenten en caravans, was mij bekend. Dat zij in de muur hadden gelogeerd, evenzo.
Alleen een beeld van dat laatste ontbrak. Tot voor kort.
"Haar ouders hadden een enigszins bedompt huisje gehuurd bij de kuil waar Mussert in de oorlog nog een toespraak had gehouden. Adna wist niet wie dat was, maar ze maakte uit de toon van haar vaders omschrijving op dat die man beter zijn mond had kunnen houden"
Dit is een fragment uit een vakantieverslag dat mevrouw Adna Luijten uit Leiden mij onlangs stuurde. Als achtjarige had ze in 1963 met haar ouders een week vakantie gevierd in de muur van Mussert. In de kamer van de NSB-leider aan de achterkant van de muur om precies te zijn. Die was na de oorlog door de verhuurder met een erker uitgebouwd tot vakantiewoning.
Op een foto in het verslag zien we Adna en haar moeder gezellig voor de kamer van Mussert zitten. Waar eens het roodzwart van de NSB wapperde, hangen nu witgewassen onderbroeken en gordijntjes.
Wat eens moest ogen "als een onwrikbaar massieve vesting, als een symbool van onze vastberadenheid om nimmer te wijken", aldus Mussert in Lunteren in 1939, oogt nu als een symbool van Hollandse kneuterigheid.
Maar behalve kneuterigheid verraadt de foto nog iets anders. Zij staat ook symbool voor een pragmatische omgang met het oorlogsverleden.
Een plaats waar de leider van het Nederlandse nationaalsocialisme zijn nota's aan Hitler schreef, waar oorlogsmisdadigers als Seyss-Inquart en Heinrich Himmler ooit te gast waren, werd zonder problemen verbouwd tot vakantiehuisje.
Van maatschappelijke ophef was destijds geen sprake. Wie dit decennium aan de muur wil verbouwen heeft het echter een stuk lastiger. Om precies te zijn: in pogingen om van de muur van Mussert een monument te maken, zit maar geen schot.
Waar bij de "grote broer" in Neurenberg momenteel gewerkt wordt aan een nieuw concept om het partijterrein aldaar als "authentischer Lernort" voor toekomstige generaties beter "erfahrbar" te maken, blijft het stil in Lunteren. Dat is jammer.
Voor een evenwichtige representatie van ons (oorlogs-)verleden mag de collaboratie niet worden vergeten. Niet alleen in Gelderland maar in heel Nederland komt de herinnering aan de collaboratie er slecht van af.
Onder de duizenden plaatsen die in Nederland aan de oorlog herinneren - aan de militaire strijd, aan onderdrukking, vervolging en verzet, is er niet één die vertelt van en leert over collaboratie.
Dat de muur van Mussert zich hier bij uitstek voor leent staat vast. Dit was dé symboolplaats van het Nederlands nationaalsocialisme.
Een meer "authentischer Lernort" is niet denkbaar.
Door: René van Heijningen
ID: 140 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Er zijn in onze gemeente heel wat verenigingen, op diverse terreinen, die kunnen bogen op meer dan vijftig jaar bestaan. Daartoe behoort ook de padvindersgroep "De Langenberg". Misschien niet zo tot de massa sprekend, maar een vereniging die toch in het leven van heel wat Edese jongens een belangrijke rol heeft gespeeld.
In 1908 stichtte de Engelse generaal sir Robert Baden Powell de scouting beweging, in het Nederlands vertaald met "padvinderij". De opzet was jongens, zo van twaalf tot zestien jaar, door sport en spel te vormen tot nuttige mensen in de maatschappij. Het idee sloeg geweldig aan: een paar jaar later telde de organisatie al meer dan honderdduizend leden.
Een groep Engelse jongens bracht in 1910 een propagandabezoek aan Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. Toen bleek ook Nederland rijp voor de padvinderij: overal in het land werden groepen opgericht, aanvankelijk - typisch Nederlands overigens - onder toezicht van twee overkoepelende organisaties. Later werden deze, door toedoen van Prins Hendrik, samengevoegd onder de naam NPV (Nederlandse Padvindersvereniging).
In Ede was men nog niet zo ver. Wel bestaan er ansichtkaarten van het vluchtelingenkamp uit de Eerste Wereldoorlog op de Eder Hei, maar vermoedelijk zijn dat Belgische jongens, ingeschakeld bij de kampbewaking.
Men zou in ons dorp tot de zomer van 1930 moeten wachten. Toen kwam, ten huize van de heer Jac. Gazenbeek (de later zo bekend geworden schrijver) een aantal jongeren en ouderen bijeen en werd besloten tot oprichting van een padvindersgroep in Ede. Het eerste bestuur werd gevormd door de heren dr. C.A.H. de Weyer (voorzitter) Jac. Gazenbeek (secretaris) G.F. Hengevled (penningmeester) C. de Vree en J.C. Klare.
Voor de aardigheid ook een paar namen van de allereerste Edese padvinders, zonder overigens volledig te zijn: G. Droog, G. van Scherrenburg, H. de Vriendt, B. Hengeveld, H. Rippe en E. Cramwinkel.
Als leider werd aangesteld hopman Verstegen uit Renkum. Vijf jaar lang heeft hij het gepresteerd om elke zondagmiddag heen en terug naar Ede te fietsen.
De heer A.W. de Boer, destijds eigenaar van restaurant "De Langenberg", had op zijn terrein een paar barakken staan, waar in de zomermaanden groepen schoolkinderen hun vakantie doorbrachten. Hij bood ze de padvinders als voorlopig onderkomen aan, hetgeen dankbaar aanvaard werd. Geen wonder dat daardoor de Edese padvinderij de naam van "Langenberggroep" kreeg, en die tot op de dag van vandaag behouden heeft.
Op zondagmiddag 7 september kwam de groep van twaalf aanstaande verkenners voor het eerst bijeen, vandaar dat men deze dag als oprichtingsdatum heeft aangehouden.
Hard werd er door de jongens gewerkt om aan de eisen gesteld voor Verkenner derde klas te kunnen voldoen. Op 14 december slaagden ze allemaal en mochten zij hun uniformen dragen. Alleen met verkenners is een groep niet compleet: die dient te bestaan uit een horde Welpen (onder leiding van een akela), Verkenners (met hopman en vaandrig) en de stam, oudere jongens -Voortrekkers genaamd- met aan het hoofd een Oubaas.
Twee jaar later (1932) was de Langenberggroep compleet: een aantal welpen onder akela Stellingwerf Beintema, de verkenners met hopman Verstegen en reeds drie voortrekkers die, na latere uitbreiding, de heer Huyzer als oubaas kregen. Door deze drie afdelingen deed zich wel het gebrek aan onderkomens voelen, vooral bij slecht weer, als naar buiten trekken onmogelijk bleek. Opnieuw bracht de heer De Boer uitkomst. Zijn terrein liep van de Arnhemse Straatweg (Arnhemseweg) tot aan de huidige Buurtmeesterweg. Daarvan kon de groep een stuk grond huren, groot genoeg om een eigen troephuis te bouwen, voor slechts vijftien gulden per jaar. Een mooi aanbod, maar waar moest het benodigde geld vandaan komen? Evenmin als welke vereniging dan ook uit die jaren kon de padvinderij op geen enkele steun van overheidswege rekenen. In feite betaalden de padvinders geen contributie, maar deden hun ouders dat. Uit hun midden werd een bestuur gekozen dat de zaken behartigde. Er werden acties op touw gezet om.de bouw te kunnen verwezenlijken. Dank zij een aantal giften, een loterij en een geldlening van duizend gulden onderverdeeld in tweehonderd obligaties à vijf gulden lukte dat. Een groot deel van de bouw werd door de jongens zelf verricht, maar bepaalde onderdelen moesten toch door vakmensen worden uitgevoerd.
In 1934 kon het gloednieuwe troephuis plechtig aan de groep worden overgedragen. Het bevatte twee lokalen van zeven bij zeven meter die door een uitneembare wand in één grote ruimte veranderd konden worden. Welpen en verkenners waren dus onder dak, terwijl de voortrekkers, na wat omzwervingen, van graaf Bentinck toestemming gekregen om in een stuk bos nabij de Traa een eigen blokhut te bouwen. Dat deden zij vol overgave: het werd een hecht gebouw, samengesteld uit zware dennenstammen, een ware vesting. Dank zij oubaas Huyzer, die elektricien van beroep was, werd het onderkomen middels een aggregaat zelfs van elektrisch licht voorzien, terwijl een oude salamanderkachel voor warmte en (nog meer) rook zorgde.
Padvinder worden hield meer in dan lid te zijn van een ontspanningsvereniging. Bij zijn installatie tot verkenner moest de jongen een belofte afleggen die, althans in de dertiger jaren, luidde: 'Op mijn eer beloof ik ernstig te zullen trachten mijn plicht te doen tegenover God en mijn land, iedereen te helpen waar ik kan en de padvinderswet te gehoorzamen'. Om deze doelstelling te verwezenlijken werd, naast ontspanning, ook hot accent gelegd op technische vaardigheid. E.H.B.O.-lessen, redding oefeningen, handig met touw kunnen omgaan, seinen en improviseren - om een paar onderdelen te noemen- werden trouw beoefend.
Het spelelement was voor een groot deel geïnspireerd op gegevens van Baden Powell. Scout of padvinder wilde eigenlijk zeggen: voorop gaan, de weg aangeven. Vandaar dat verkennen, spoorzoeken of elkaar besluipen enthousiast beoefend werden. Hoogtepunt vormde het kamperen, soms een weekend, in vakanties van lagere duur. Ook werd de jongens liefde voor de natuur bijgebracht: geen vernielingen of vandalisme in de bossen, maar kennis van al wat er leeft en groeit. Tijdens een kamp werd eten koken altijd op een houtvuur gedaan: primussen of andere toestellen waren uil den boze. Een goede verkenner kon, met behulp van hoogstens twee lucifers en wat dennen of berkenprik, vuur maken en daarop een maaltijd bereiden. Een kamp versterkte de onderlinge banden enorm. De laatste avond werd een kampvuur ontstoken en in de vallende duisternis zat de groep rond de hoog oplaaiende vlammen. Er werden kampliederen gezongen en de jongens luisterden naar een verhaal van hun leider. Avonden om nooit te vergeten.
Dat ook het kamperen geleerd moet worden bewijst de ervaring van de toen nog jeugdige Gerrit Kruijsdijk. Het was zijn eerste kamp, dicht bij huis, aan de Renkumse beek. Nadat de tenten waren opgezet werden de taken verdeeld: een paar moesten de stookplaats maken, anderen hout sprokkelen, terwijl Gerrit opdracht kreeg een grote gietijzeren pan, waarin havermout gekookt zou worden, vast met groene zeep in te smeren. De jongen begreep er niet veel van maar, daar een goed padvinder altijd gehoorzaamt, hij begon ijverig bodem en zijkanten met het glibberige spul te bewerken. Op een gegeven moment kreeg de hopman haast en greep - zonder op het resultaat te letten- de pan, gooide een paar pakken havermout met de nodige melk er in en hing de pan boven het reeds ontstoken vuur. Helaas, toen de hongerige troep wat later met vol geschepte borden zat, bleek de pap niet te eten, de zeepbellen kwamen van de lippen. Pas toen kwam de aap uit de mouw: om de pan gemakkelijker te kunnen reinigen had niet de binnenkant, maar de buitenkant met groene zeep ingesmeerd moeten worden.
Een ander avontuur maakten de voortrekkers mee tijdens een kamp nabij de Loosdrechtse plassen. Natuurlijk moest een viertal van hen, de zwemkunst amper machtig, met een roeiboot het water op. Nu kan men van een Edese jongen uit die tijd, gewend aan hei en zand, geen grote prestaties op het gebied van watersport verwachten en prompt sloeg, na een kwartier , de boot om. Gelukkig was een aantal zeeverkenners uit Schiedam in nabijheid. Zij wisten van wanten en boden onmiddellijk de helpende hand, zodat het voor de Edenaren bij een nat pak bleef.
De kroon op het werk van de NPV kwam in 1937. In genoemd jaar mocht Nederland het grote internationale verkennersfeest, bekend onder de naam "Jamboree", organiseren. Ouder lezers zullen zich ongetwijfeld de beginregels van het alom gezongen propagandalied herinneren: "In negentien drie zeven, dan zul je wat beleven, dan komt de Jamboree in Nederland". Het feest, gehouden van 31 juli t/m 9 augustus1937 te Vogelenzang, werd een enorm succes. Ruim 27000 padvinders uit vijfendertig verschillende landen waren hier present. Heel Nederland, met vorstenhuis en regering voorop, leefde mee, en de verschillende demonstraties trokken tienduizenden toeschouwers. Ook de Langenberggroep was aanwezig, en de Edese jongens keerden opgetogen over zo veel internationaal contact weer terug.
Helaas stond de Langenberggroep daarna voor nieuwe problemen. De grond van de heer de Boer was in andere handen over gegaan, en de huur werd per 1 september 1938 opgezegd. Het zou te ver voeren alle moeilijkheden die nu volgden te memoreren. Volstaan we met te vermelden dat men er in slaagde in de naaste omgeving een stuk grond te kopen, zodat het bestaande troephuis alleen verplaatst hoefde te worden.
Behalve deze zorgen ontstond er gebrek aan leiding, en deden de crisisjaren opgeld. Het ledental daalde sterk. Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog op 10 mei 1940 bestond de troep uit slecht vier welpen, dertien verkenners en negen voortrekkers. Een klein jaar later -2 april 1941- viel, althans voor vier jaar, het doek: de bezetters verklaarden de hele Nederlandse padvinderij, zijnde van Engelse oorsprong, voor ontbonden.
Gelukkig had men één en ander tijdig zien aankomen, en konden veel bezittingen en de administratie bij leden worden ondergebracht.
Over de Langenberggroep, die na de Bevrijding weer op poten werd gezet, gaat de tweede aflevering van dit verhaal
Ede Stad 25 mei 1983 H.J.Nijenhuis
ID: 53 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
De bevrijding, voorjaar 1945, trof een totaal ontredderde Langenberggroep aan. In 1941 werd niet alleen de gehele padvinderij in ons land verboden, maar tevens alle bezittingen in beslag genomen. Het troepenhuls deed aanvankelijk dienst als clubgebouw van de N.S.B. jeugdstorm, daarna als paardenstal. De laatste Oorlogswinter werden de golfplaten van het dak gehaald ten behoeve van de stellingbouw. Slechts een paar wanden, die niet ten offer aan de brandstofschaarste waren gevallen, stonden overeind. Deze werden, daar er toch niets meer mee te beginnen viel, verkocht aan een Edenaar die er, zij het met kunst en vliegwerk, een noodwoning van timmerde.
Maar zoals zoveel andere verenigingen in ons dorp, ging ook de Langenberggroep vol goede moed weer aan de slag. Helaas mochten voortrekker v.d. Pol en vaandrig Smit deze opbouw niet meemaken; de eerste overleed in Duitsland, terwijl Piet Smit op 6 maart 1945 bij de 'Woeste Hoeve' werd gefusilleerd. Reeds bij de eerste spontane bevrijdingsfeesten werd de groep opgetrommeld om op bepaalde plaatsen voor afzetting te zorgen, al kon van concrete kleding nog geen sprake zijn. Jongens, aan het begin van de oorlog tien of elf jaar, waren nu hele kerels geworden maar kwamen, bij gebrek aan beter, toch met hun welpenpetje op het hoofd aanzetten, hetgeen enigszins potsierlijk aandeed. In juni 1945, nadat de eerste moeilijkheden waren overwonnen werd met zeventien jongens weer serieus begonnen.
Al spoedig daarop volgde een run van jongens die lid van de Langenberggroep wilden worden, een verschijnsel dat zich ook elders voordeed. Ook op het terrein van verenigingsleven moesten de afgelopen oorlogsjaren worden ingehaald. Binnen een maand bestond de groep uit negenentwintig welpen, vijfenzestig verkenners en zeven voortrekkers met tien leiders en leidsters. Op 15 december 1945 werd met een boerenkool en worst-fuif het vijftienjarig bestaan van de groep gevierd. Men beschikte toen over een eigen huisorkest, dat het feest tot een daverend gebeuren maakte.
Deze enorme toeloop van leden bleek echter van korte duur; niet alleen was het enthousiasme bij sommige jongens al gauw bekoeld, er dook ook nog een andere moeilijkheid op. De verkenners van de Langenberggroep hielden hun bijeenkomsten veelal op zondagmiddag, maar onder de nieuwkomers bevond zich een aantal dat daar principiële bezwaren tegen bezat.
Op voorstel van hopman Droog werd nu een Christelijke groep opgericht, die op 23 februari 1946 onder de naam Pieter Maritzgroep zelfstandig verder ging werken, en waarbij achttien verkenners overgingen. Ook had het gemis aan behoorlijk onderkomen deed zich danig gelden; de verschillende groepen waren nog steeds her- en derwaarts ondergebracht. Het koetshuis van hotel "Welgelegen", een schuur achter Scherrenburg en een loods van de firma Ettikhoven en Brands, elke ruimte werd dankbaar aanvaard.
De bouw van een broodnodig nieuw troephuis verliep niet naar wens; direct na de bevrijding kon geen bouwvergunning worden gegeven daar er plannen bestonden in deze omgeving (op de Langenberg) een oorlogsmuseum te vestigen. Nadat deze van de baan waren, liep de zaak, zoals gewoonlijk, vast op het benodigde geld. Wel was er 'n geschatte oorlogsschade van f 848,-, maar het kon nog jaren duren voor die werd uitbetaald. In 1947 ging men, onder leiding van hopman Gilijamse pas serieus van start. Voortbordurend op het beproefde stramien, oud papier verzamelen, bazar houden etc., werd f 1750,- bijeengebracht. Genoemde hopman wist dat achter de "Mauritskazeme" twee Duitse wasbarakken stonden, die moesten verdwijnen. De heren Gilijamse en Bruil gingen aan het onderhandelen met het ministerie van Financiën, afdeling oorlogsbuit teneinde deze twee loodsen te kopen. Ambtelijke molens malen traag, maar na heel wat correspondentie kwam de zaak toch rond. De twee barakken werden haaks op elkaar geplaatst, zodat een L-vormig gebouw verrees, met twee grote vertrekken. De bouw en afwerking vereisten meer tijd dan gepland was, zodat pas 14 juli 1951 het nieuwe troephuis in gebruik werd genomen.
Volledigheidshalve vermelden we ook nog even de bouw van het huidige troepenhuis. De twee barakken toonden geleidelijk ouderdomsverschijnselen; de onderkanten van de wanden waren verrot en hoewel de heer Mooyman, vrijwel op zijn eentje, de onderstukken vernieuwde, werd in 1967 besloten tot de bouw van een nieuw onderkomen.
De tijden waren veranderd; gemeente en rijk droegen nu ruimschoots bij in de kosten, terwijl een verloting van duizend loten à f 30,- het kostbare plan financieel rond maakte. De hoofdprijs, een Fiat 850 werd door de complete Langenberg-groep, voorafgegaan door het tamboer- en pijpercorps "Irene", bij de winnaar afgeleverd. De bouw zou een veel jarenplan worden: in 1968 werd begonnen met het maken van de schotten bij het gemeentelijk bosbedrijf op de Ginkel, maar pas op 6 september 1975 werd het troepenhuis door burgemeester Slot geopend. Dit fraaie gebouw kreeg de naam ,,'t Zwem", ter nagedachtenis aan verkenner Ton Zwemmer, de overleden zoon van de ontwerper van dit groepshuis.
Wij willen de lezer niet vermoeien met de vele, vaak ingrijpende veranderingen die zich in de loop der jaren, zowel landelijk als plaatselijk, plaats vonden. Wie daarin geïnteresseerd is kan alle gegevens vinden in het speciale jubileumnummer van de "Langenbergkoerier". Slechts twee heel belangrijke feiten: 6 januari 1973 werd het N.P.V. omgedoopt tot "Scouting Nederland", terwijl 1 januari 1975 de kabouters en padvindsters in de Langenberggroep werden opgenomen. Bepalen wij ons liever tot de activiteiten van de Langenberggroep waarbij meer aan de openbare weg werd getimmerd. Heel bekend werd de padvinderij in de vijftig en zestiger jaren door de actie: ,,Heitje voor een karweitje"; een prachtig gevonden idee om geld bij elkaar te krijgen, niet als gift, maar door het te verdienen.
De helft van de opbrengst ging naar de verschillende groepen, 30 % naar het district en de resterende 20 % was bestemd voor het hoofdkwartier. De actie werd altijd in de Paasvakantie gehouden en sloeg ook bij de Edese bevolking geweldig aan. Tuin harken, boodschappen doen, schoenen poetsen, fiets schoonmaken, aardappels schillen en noem maar op, alle mogelijke karweitjes werden door de meisjes en jongens enthousiast verricht. Dat de een het kwartje gemakkelijker verdiende dan de ander bewijzen de volgende voorbeelden.
Zo belde een verkenner aan bij een bejaarde man, die meende: 'Ik weet zo gauw niets te verzinnen, maar hier heb je 'n kwartje'. 'Nee meneer, ik moet er iets voor doen'. De man ging weer naar binnen en kwam terug met een reep chocolade en beval: 'Hier eet die op waar ik bijsta, dan heb je iets gedaan'. De jongen keek wat beteuterd, maar voerde de opdracht toch uit, waarna hij zijn 'heitje' ontving. Een ander moest daarentegen, het was schoonmaaktijd, voor hetzelfde bedrag, een kelder witten. Een volgende padvinder verscheen bij een huisvrouw als redder in de nood. 'Ik zie dat je een fiets bij je hebt; mijn man heeft vanmorgen zijn thermosfles met koffie vergeten. Hij werkt aan de Prins Bernhardlaan in Veenendaal, als je die er even heen wil brengen, anders heeft hij de hele dag niets te drinken'. Dat vele kleintjes één grote kunnen maken, bewees de opbrengst van de paasvakantie 1959, toen de districten Ede, Rhenen en Veenendaal ruim tweeduizend gulden bijeen brachten, waarbij Albert Vis, uit Harskamp met f 39,70 topscorer was.
Soms werd tijdens deze actie nog wat extra verdiend: juist in een van deze periodes zag een verkenner, hoog in een boom nabij het Kreelse bos, een radiografisch bestuurbaar vliegtuigje hangen. Blijkbaar was het toestel op de heide buiten bereik gekomen. De padvinder haalde het dure speelgoed uit de boom: de naam van de eigenaar stond er opgeschilderd. Het bleek een bewoner van de Margrietlaan te zijn, die dolblij was zijn reeds afgeschreven toestel terug te zien en dat toonde door een tientje aan "Heitje voor een karweitje" te geven. Ook, om de kosten van een kamp te dekken, werden vaak weken van te voren door de verkenners diverse karweitjes gedaan; eens werd zelfs tijdens een kamp in 't Harde een groot bos uitgedund.
Deze zomer staat voor de gehele groep een kamp in Luxemburg op het programma: het vervoer van kampeerders met materiaal loopt aardig in de papieren. Daarvoor werden eind december vorig jaar een slordige drieduizend oliebollen gebakken en aan de man gebracht. Voor hetzelfde doel bevindt zich elke zaterdag een aantal verkenners op het parkeerterrein van de 'Berko' om, desgewenst, uw auto te wassen.
De Langenberggroep is nog springlevend en bruist van activiteiten; er bestaat een nauw contact met de "Ninth Wigan Trinity Methodist"-scoutgroep in Engeland, met bezoeken over en weer. Elk jaar neemt een delegatie verkenners deel op 4 mei aan de dodenherdenking bij het mausoleum op de Paasberg. Dan is er nog de jaarlijkse St. Jorismars, rond 23 april; in 1963 op initiatief van hopman Boyink voor het eerst georganiseerd, stijgt het aantal deelnemers nog steeds.
Het dertigjarig bestaan van de Langenberggroep werd op 19 november 1960 gevierd. Talrijke oud-leden uit het gehele land waren opgekomen om dit feest mee te maken. Voorafgegaan door de Arnhemse padvinders drumband ging 't met fakkeloptocht vanaf 't Zwem' naar het Marnixcollege, waar de revue "Even terugdraaien" werd opgevoerd. Bij het gouden jubileum in 1980 werden zelfs twee dagen, 28 en 29 augustus, voor de reünisten uitgetrokken.
Teneinde te laten zien wat van hun vroegere vaardigheid was overgebleven werden zij getest middels een dropping, gevolgd door een groot grillfestijn op de Zuid-Ginkel. De grote opkomst van oud-leden op hoogtijdagen, bewijst dat de onderlinge band, in de jongensjaren gelegd, kan gelden voor het gehele verdere leven. Het officiële feest voor de gehele groep werd 4 oktober 1980 in de zaal "Essenburg" op Veldhuizen gehouden. Thans telt de Langenberggroep ruim honderdvijftig leden; voor enkele afdelingen moet soms een wachtlijst worden aangelegd, want ook hier is gebrek aan leiding. Er moeten dringend een paar enthousiasten bijkomen om de groep op dit niveau te kunnen handhaven.
Ede Stad 15 juni 1983 H. J. Nijenhuis
ID: 52 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Op, of liever; in de Eder Hei bevinden zich dicht bij elkaar gelegen twee oude loopgravenstelsels. Het ene dateert uit de mobilisatieperiode van kort voor de 2e wereldoorlog, en is gebouwd als oefening in het bouwen van verdedigende stellingen. Het andere, op de Kreelse Kop gelegen, is ouder en dateert uit de 1e wereldoorlog. Dit stelsel is gebouwd in 1917. Het vormde een afspiegeling van de destijds in België en Noord-Frankrijk ontstane loopgravenoorlog, waarbij de soldaten niet alleen vochten vanuit de loopgraven, maar er ook meer langdurig in gehuisvest waren.
In 1918 werd er door de vereniging "Ons Leger" een excursie georganiseerd, waarvan een uitvoerig verslag bewaard is gebleven. Dit verslag staat hieronder, en is aangevuld met foto's uit een tijdens de aanleg gemaakte fotoreportagee die in het geïllustreerde tijdschrift "Ons Leven" verscheen
"De Maasbode" 14 -08-1918
De Nederlandsche Vereeniging "Ons Leger" meende nuttig en aangenaam werk te doen met voor hare leden in dezen vakantietijd een excursie dag te organiseren naar de grote militaire manoeuvre-terreinen te Ede.
Meer speciaal zou de excursie een bezoek betekenen aan een complex loopgraven, op de wijde Edesche heide, aangelegd naar tekeningen van het westelijk of oostelijk front gepubliceerd in "l'Illustration", en gedeeltelijk ook ontworpen naar aanwijzingen van deskundige militairen die het westelijk front bezocht hebben.
Om elf uur kwamen de deelnemers, waarbij zich tal van officieren van verschillende wapens hadden aangesloten, voor het Post- en Telegraafkantoor te Ede te samen, waar zij door den heer Henry van der Schriek uit Rotterdam, lid van het hoofdbestuur der Vereeniging "Ons Leger" werden begroet.
Dadelijk werd daarop de wandeling ondernomen naar de Edesche hei. 't Was een uitgezochte dag voor zulk een excursie, prettig en zonnig weer met een licht fris briesje. De verre hei lag onder een sluier van lichte lila erica, die te bloeien begint.
Over den weidschen paarsen grond, waarlangs laag zilvergrijze wolken dreven, kwam van verre cavalerie aangereden, fijne silhouetten van de ranke ruiterfiguren, wat denken deed aan een schilderij van Hoynck van Papendrecht.
Overste Meyberg heette de bezoekers welkom en verklaarde hun de indeling van het terrein dat een stelsel van loopgraven te zien geeft, zoals zij voornamelijk aan het Westelijk front worden aangetroffen.
Van de hoogte, waarop wij stonden konden wij, volgens de aanwijzingen van overste Meyberg, duidelijk de loopgraven onderscheiden. Eerst de eerste loopgraaf, en dan 150 meter verder de verdedigingslinie. Daartussen het bekende "niemandsland" waarin kunstmatige "trechters" gegraven, welke zoals men weet ontstaan door het ontploffen van granaten. Verder onderscheidden wij diverse draadversperringen en de holle heuvels, waarin de mitrailleurs verborgen zaten.
Maar dit alles zouden wij straks beter van nabij zien als we een tocht zouden maken door de loopgraven zelf.
Want allereerst zou ons een aanval gedemonstreerd worden, een overval van den vijand in de eerste verdedigingslinie.
Duizend man troepen zouden aan deze demonstratie meedoen. Op een sein van de commandant zou eerst het artillerievuur worden ingezet, dan begint de aanval, de stormtroepen rukken vooruit om de eerste linie te nemen en achter hen aan volgen de zogenaamde "golven". Is de eerste linie genomen, wat gewoonlijk gebeurt, dan begint de tweede verdedigingslinie zich te verdedigen.
Lichtpistolen en vuurpijlen dienen als seinen als de telefoon, waarmede de commandant zijn orders geeft, bijgeval wordt stukgeschoten.
Na deze voorafgaande verklaringen van den commandant werd met de slag een aanvang gemaakt.
Het eerste schot van de artillerie weerklonk over de zomers-zonnige, vredes-stille heide, en daar opeens ontploffen voor de loopgraven de neervallende granaten, witte wolkjes rook, die zich als langs een rechte lijn voortplantten. Dit artillerievuur duurde een denkbeeldige tijd.
Spoedig zagen we - en dat gaf wel een sensatie - de stormtroepen aanrukken. De verdedigende linie begint zich te weer te stellen.
Lichtpistolen schieten hun lichtkogels omhoog, die als vallende sterren door de lucht zwieren. Nog hoger lijnen fluitend de vuurpijlen de lucht in om dadelijk in pluimen van licht neer te vallen.
Dan zet het mitrailleurvuur in, en heel de verre heide knettert nu als was heel de purperen bodem bezig langzaam uit elkaar te spatten.
De handgranaten spetten uit elkaar in roze vlammen, en in den dampige rooknevel welke over de straks nog zo kleurige heide komt te hangen rukken de grauwe figuren der vlugge aanvallers altijd voort.
Het schouwspel, boeiend en interessant, duurt slechts kort, als het afdraaien van een "journaal" in een bioscoop of de opgezette plaat van een fonograaf.
In enkele minuten is het boeiende militaire schouwspel afgelopen en wordt de loopgraaf als genomen beschouwd, en de operatie als ten allen dele gelukt.
In troepjes stromen onze veldgrauwen, de hoofden met de platte helmen als ijzeren schildjes afgedekt, het terrein af.
Dan volgen wij overste Meyberg, die ons nu door de veroverde loopgraven zal voeren. Eerst stappen we over "niemandsland", het zogenaamde trechterveld tussen de beide vijandelijke linies. De trechters, door granaatontploffingen gevormd, zijn hier nog al bescheiden van omvang, de originele op het westelijk front hebben vaak een omvang van vijftig meter.
Allereerst komen we nu aan de uiterste punten die als voelhoorns naar voren steken, de zogenaamde "luisterposten", die hebben uit te kijken naar de aansluipende patrouilles, die het ijzerdraad komen doorknippen en de versperringen opruimen.
Elke luisterpost wordt gewoonlijk bezet door zes man. Men heeft open en overdekte luisterposten, in welke laatste soort met de periscoop gewerkt wordt. Een dergelijke overdekte luisterpost had negen gaten om vuur te geven, en werd daarom door de soldaten het "negenoog" genoemd. Deze luisterposten zijn door nauwe verbindingsgangen met de verdere loopgraven verbonden.
Trouwens heel het loopgravenstelsel lijkt op een half ondergrondse stad, naambordjes en opschriften wijzen de soldaten aan welke richting ze moeten nemen. Zigzag gaan deze loopgraven van de eerste linie naar de tweede, de zigzaglijn belet dat heel de loopgraaf ineens onder vuur genomen kan worden. De loopgraaf soldaat vindt telkens weer bescherming.
Hier en daar is in de loopgraafstad een ronde erker uitgebouwd, welke dient voor het opstellen van mitrailleurs.
Langs de wanden, waar tussen de opgelegde plaggen, net als bij turfdelving, de vriendelijke erica al weer vreedzaam bloeit, zijn ook cijfers aangebracht, welke de commandant dienen om de juiste richting aan te geven waar de vijand eventueel is doorgebroken.
Elders weer in den loopgraaf is een diepe kelder gegraven, behoorlijk afgedekt met ijzeren rails, welke dienen moet als munitienest. Een andere kelder, wat ruimer van opzet, maar overigens hetzelfde van constructie, is het zogenaamde wachtlokaal, waar een vijf en twintig man behoorlijk op aarden sofa's langs den wand bij elkaar kan zitten. "In de onderwereld" heeft de soldatenhumor er als opschrift boven gezet.
Weer een heel bijzondere catacombe, vijf meter diep onder den grond zijn de zogenaamde "slaapgalerijen" welke in oorlogstijd gebruikt worden als slaapgelegenheid. Ze waren zoo ruim gebouwd, met licht- en luchtkokers, dat heel het gezelschap er gemakkelijk op visite kon.
Zelfs de dikste dames lieten zich niet van hun nieuwsgierigheid afschrikken. Maar toch heel comfortabel vonden zij het niet. "Ontzettend toch, voor die arme jongens!" deden medelijdend de dames.
Maar er was ook een andere appreciatie, die der jeugd. "Leuk hè, vader?" riepen de kinderen, "'t ruikt er zoo lekker naar dennenhout".
Dan wees de overste ons nog op de zogenaamde "naderingsgangen" om den vijand in de de flank te nemen, en nog op speciale mitrailleuropstellingen, welke dienen om een hele gang te bestrijken in het geval dat de vijand daarin binnendringt.
Vervolgens bracht ons overste Meyberg naar een zogenaamd "steunpunt", een hoofst belangrijk verdedigingspunt in den loopgravenoorlog. Deze "steunpunten" worden gewoonlijk opgesteld tussen de verschillende te verdedigen linies, hier in casu de eerste en tweede linie. Zo'n steunpunt is helemaal als een soort loopgravenfort gebouwd, wordt met mitrailleurs versterkt, en is zoo rondom gewapend zeker niet gemakkelijk te nemen.
Ten slotte wees overste Meyberg ons nog een zogenaamd "mitrailleursnest". Dit is een holle heuvel te midden van andere zandheuvels die daar eveneens kunstmatig zijn aangebracht. Dit dient om de vliegers boven het terrein te misleiden, zodat deze niet kunnen onderscheiden wat de loze heuvel is. In dezen hollen heuvel nu bevinden zich de mitrailleurs. Op den nadering van den vijand kunnen de soldaten van buiten uit met een stok een soort van luifel, geheel met heiplaggen overdekt, neerlaten, zodat hun machinegeweren open komen.
Hiermede waren wij aan het einde van onzen interessante tocht.
De heer Henry van der Schriek, als lid van het hoofdbestuur der Vereeniging "Ons Leger" dankte overste Meyberg voor zijn prettig geleide en leerzame informaties. Zeker had de vereniging met deze excursie weer haar doel nagestreefd, het sympathie-gevoel voor ons leger te versterken.
Dezen morgen had ons allen doen zien, hoe ons leger waakzaam blijft voor de verdediging van het land. Wij allen hopen en bidden, zei de heer van der Schriek, dat ons vaderland buiten den oorlog mag blijven, maar als ook ons land het lot zou treffen dan weten wij toch zeker dat ons leger ons tot het uiterste zal verdedigen.
Met den wens dat speciaal Ede spoedig van de gevreesde Spaanse ziekte mocht bevrijd worden, besloot de heer van der Schriek zijn dankwoord, dat luide instemming vond bij de in een kring geschaarde aanwezigen, die daarop een driewerf hoera uitbrachten op de overste Meyberg.
Deze excursie bracht allen een groote voldoening, en zal er zeker toe bijdragen om leger en volk nader tot elkander te brengen.
In het Twentsch dagblad Tubantia en Enschedesche Courant van 2 juli 1921 staat een kort artikel over het eervolle ontslag, verleend aan kapitein Schutz van het destijds in Ede gelegerde 11e Regiment Infanterie. Een voor het verhaal over de loopgraven relevante zin daarin luidt: "Den velen Twentschen jongens, die een deel van hun mobilisatietijd te Ede doorbrachten, zal het ongetwijfeld interesseeren te vernemen dat eervol ontslag is verleend aan den zeer bekenden kapitein P.C. Schutz van het 11e regiment infanterie, die zichzelf placht te kwalificeeren als "den oude". Hij is de ontwerper van het prachtige loopgraven stelsel op den Kreelsche Kop". Met het toponiem "Kreelsche Kop" wordt het terrein aangeduid waarin de loopgraven zijn aangelegd.
De foto's bij dit artikel zijn afkomstig uit het tijdschrift "Het Leven", en net als de teksten gevonden in Delpher www.delpher.nl
ID: 183 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
790321
De Lord van Wijhe-straat
Alleen oudere Edenaren zullen weten welk stukje straat met de Lord van Wijhestraat, een onofficiële naam, wordt bedoeld. Het betreft een klein deel van de huidige Molenstraat, vanaf de kruising met de Grotestraat tot de Not. Fischerstraat. De huizen zijn thans alle verdwenen, maar wij willen wat namen van hen die hier, pakweg de eerste vijfentwintig jaar van deze eeuw, hebben gewoond even uit de vergetelheid halen.
Om te beginnen met de linkerzijde , gaande richting markt. Daar bevond zich ruim halverwege, "Het goedkope verkoophuis" van R. Nestelroy. Deze verkocht hier alle mogelijke artikelen, zo ruim gesorteerd dat hij, tegen St-Nicolaastijd, folders huis aan huis liet bezorgen onder het motto: "Van A tot Z verkrijgbaar bij Nestelroy". Die lijst begon met asbakken en eindigde bij zakdoeken. Zelfs bij de moeilijke letters Q en X stond een acceptabel woord, al wist geen dorpeling wat het betekende. Bekend was hij ook door de verkoop van zijn petten, het hoofddeksel van die tijd. Zocht een klant een goedkoop exemplaar uit, dan trok hij bij het passen met een ruk de klep over diens ogen en beweerde: "Da's geen gezicht, kijk zelf maar; probeer deze eens". Dan nam hij een pet van de dubbele prijs, frommelde er een stuk papier in en wist meestal de klant van zijn gelijk te overtuigen.
In 1892 verhuisde "Het goedkope verkoophuis" naar een nieuwe gebouwd pand aan de hoek van de Torenstraat. Voor meerdere omzet stuurde hij zijn twee zoons, Johan en Hendrik, er met de hondenkar op uit om in de wijde omgeving zijn goederen aan de man te brengen. Van deze beide knapen is Hendrik een heel grote figuur in het Nederlandse zakenleven geworden. Helaas stierf broer Johan op jeugdige leeftijd. Kort nadat zij het nieuwe huis hadden betrokken. Hendrik voelde er weinig voor alleen met de hondenkar op stap te gaan. Hij begon op 4 september 1893, bijna achttienjaar uit een schuurtje aan de Brouwersstraat, een handel in papieren zakken, die hij zelf knipte, vouwde, plakte en aan de man bracht. Daar zat muziek in; enkele jaren later vertrok hij naar Amsterdam, Bloemgracht 61-69 waar het bedrijf een enorme vlucht nam. Onder de naam N.V. Papierindustrie Trompenburg is het uitgegroeid tot een groot concern. Hendrik-Jan Nestelroy bleef, ondanks zijn zakelijke beslommeringen, volop mee leven met zijn geboorteplaats. Hij was present bij de jaarlijkse tocht voor ouden van dagen, bezocht alle hoogtijdagen van de gymnastiekvereniging "Sparta", waarvan hij mede-oprichter was, een trouw bezoeker van de kersttentoonstellingen door Edese kunstenaars in de Reehorst, werkte mee aan het behoud van de Doesburgermolen, kortom er gebeurde weinig in Ede waar hij geen belangstelling voor toonde. Hij overleed 7 maart 1952 en werd, bijna vanzelfsprekend, in Ede begraven. Ruim een jaar later werd, met de uitgave van een fraai jubileumboek, heet zestigjarig bestaan van de zaak herdacht.
In 1912 werd "Het goedkope verkoophuis" overgenomen door de heer van Rooyen, die met een dochter van van Nestelroy sr. was getrouwd. De winkel ging in 1929 dicht; voortaan dreef van Rooyen, mede als vertegenwoordiger van zijn zwager te Amsterdam, uitsluitend een papierhandel, die door zijn zoon nog altijd wordt voortgezet.
Het oude huis van Nestelroy werd, evenals de aangrenzende timmerzaak van Harmsen van Vliet, aangekocht door H. van Wijhe. Deze was eveneens timmerman van beroep, maar begon tevens een zaak in galanterieën. Nadat de ouders waren overleden en twee kinderen het huis uitwaren, bleven de kinderen Jans en Gerrit van Wijhe daar wonen. De timmerwerkplaats werd bij het huis getrokken waardoor een grotere winkelruimte ontstond en de zaak met een afdeling kinderspeelgoed werd uitgebreid. Voortaan heette het "De goedkope winkel", welke naam later is omgedoopt tot " 't Ouwe Huus". Jarenlang hebben de twee, beiden bleven ongehuwd, deze bekende zaak gedreven.
Gerrit werd al gauw een populaire figuur in het dorp; iedereen noemde hem "Lord", een naam die hij van een paar jaar verblijf in Amsterdam had overgehouden. Naar hem werd in de volksmond al gauw dit stukje straat vernoemd, mede omdat hij als gangmaker bij alle mogelijke feesten optrad. Op Koninginnedagen en vooral tijdens de vooroorlogse Heideweken was hij de spil waar alles omdraaide. Hij zorgde er voor dat hij op zulke dagen deze straat één complete massa van hossende en feestvierende dorpelingen vormde. Onder leiding van Lord werden boerenbruiloften, gekostumeerde optochten, diverse wedstrijden en wat niet al georganiseerd. Bovendien was Lord een goed toneelspeler, in verschillende openluchtspelen van die tijd vervulde hij een hoofdrol. Samen met Joh. Plooy verzorgde hij de revue: "Dat maken we wel", opgevoerd in oktober 1936 ter gelegenheid van het veertigjarig bestaan van "Sparta". Avondenlang trok dit spektakelstuk volle zalen in de Reehorst en dat is sindsdien niet meer door Edese amateurs geëvenaard. Ook was Lord sociaal bewogen; een beroep op hem om in moeilijke omstandigheden te helpen, werd nooit tevergeefs gedaan. In de Tweede Wereldoorlog hebben verschillende gestrande Engelse parachutisten voor korte of langere tijd bij hem een veilige schuilplaats gevonden. Inderdaad, een figuur die vele Edenaren zich nog zullen herinneren en de moeite waard is er even bij stil te staan.
Natuurlijk woonden meer mensen aan deze zijde van de straat: op de hoek van de Grote-straat bakker Brinkman, in de wandeling altijd "Kees". Een klein winkeltje dat met drie klanten al vol stond en waar een heerlijke lucht van vers gebakken brood hing. Kees was geen man van veel woorden, maar dat maakte zijn vrouw Mientje wel goed. Sommige vrouwen maakten daar een gepast gebruik van, door een half pond koekjes te bestellen en tegelijk een babbeltje op te zetten. Mientje raakte dan op dreef, lette niet op de weegschaal, maar liet maar koekjes in de zak vallen, ook nadat de grens allang gepasseerd was. Verderop nog een paar bescheiden zaken: het garen- en bandwinkeltje van juffrouw De Ruiter, de schoenmakerij Schuring en de kuiperij van Kees van Leeuwen.
De andere kant van de straat begon met de smederij van Geels, de enige firma die zich niet alleen heeft weten te handhaven, maar door aankoop van belendende percelen tot een enorme zaak is uitgegroeid, waar nu een kleinzoon de vroeger zo bekende smid de scepter zwaait. Bij de smederij behoorde ook toen al en winkel die bijzondere aantrekkingskracht bezat. Geels beschikte namelijk als enig in Ede over een vergunning om wapens te verkopen. De etalage die hij daarvoor reserveerde, vol buksen, geweren en revolvers, trok altijd veel belangstelling.
Naast Geels woonde de handelaar in aardewerk, en manusje van, alles Herz. Deze bezat een speciale vitrine waar heet betere serviesgoed werd opgeborgen. Op een onbewaakt ogenblik zagen twee kwajongens kans een paar mussen, die zij van te voren in roet hadden gedoopt, in deze kast te stoppen. Angstig vlogen de diertjes in de beperkte ruimte rond, vernielden weliswaar niet veel, maar wel was de winkelier genoodzaakt al het mooie porselein een glansbeurt te geven.
Vervolgens kwam P. van Voorthuizen, bakker annex sigarenwinkelier. De oven werd hier nog met takkenbossen gestookt, waarvan altijd een behoorlijke stapel op de binnenplaats stond. Elke morgen, in alle vroegte, werd die oven schoongemaakt; het afval verdween in een grote ketel, de zgn. "doofpot". Eenmaal per maand kwam Wassinkmaat, de petroleumhandelaar, die ketel leeghalen. Hij zeefde het spul, waarna het resterende goede gedeelte werd verkocht als houtskool. Later werd de bakkerij overgenomen door A. de Ronde en werd Van Voorthuizen administrateur bij het ziekenfonds "Helpt Elkaar". (toevoeging: de bakkerij is na de oorlog een tijdlang gebruikt door bakker Jan van Snippenberg, later kwam Leentje de Ronde er met haar manufacturenzaak "De Oude Wolbaal). De sigarenzaak bleef gehandhaafd. Na het overlijden van v. Voorthuizen in 1939 heeft zijn vrouw de winkel gedreven tot 1947. Dit pand, met als laatste eigenaresse de weduwe Van de Brink, is pas onlangs gesloopt.
Naast van Voorthuizen de weduwe van Dalen, die een drogisterij dreef. Zij maakte zelf boenwas, waarbij eens tijdens het koken de vlam in de pan sloeg. De kordate vrouw greep de pan en smeet die pardoes door het keukenraam, zodat de schade tot een gebroken ruit en een paar brandwonden beperkt bleef. Later nam de schilder G. de Jager de zaak over, en laat hem hetzelfde overkomen. Hij dacht de zaak te kunnen blussen met het gevolg dat de hele keuken uitbrandde.
Tot besluit nog even het bekende manufacturenbedrijf "De Faam" van de heer Th. de Jong. Deze opende zijn winkel op 14 februari 1907 in het Maanderpark, maar verhuisde nog hetzelfde jaar naar de Grotestraat, thans hoek Molenstraat-Notaris Fischerstraat. De heer de Jong was een joviale man, altijd vol grappen, bewoog zich veel in het openbare leven, maar ondanks zijn eerste kwaliteit goederen is het nooit de zaak geworden die hij zich had voorgesteld. Wellicht was hij geen uitgesproken zakenman maar meer een gevoelsmens, waarvan een klein staaltje: in de maand maart 1911 werden Friese schippers door zware stormen overvallen en leden enorme verliezen. Van enige tegemoetkoming van overheidswege was nog geen sprake. Daarom trachtten landelijke comités bijstand te verlenen. De heer de Jong droeg daar het zijne aan bij door op bepaalde dagen, vooraf per advertentie bekend gemaakt, 20 % van zijn dagomzet aan de in nood verkerende vissers af te staan. Zoiets tekent een mens.
Dat waren wat vroegere bewoners van de zogenaamde Lord van Wijhe-straat. (Toevoeging: er heeft ook een leesbibliotheek in een van de panden gezeten. En in het pand van "De Faam" zat eerst een hotel))
De ene zijde van het stukje straat is verdwenen, er loopt nu een brede verkeersweg, terwijl aan de andere kant inmiddels alle huizen zijn vervangen door nieuwbouw.
ID: 86 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
De zo genoemde "Muur van Mussert", met zijn voorterrein, is het laatste restant van het Nationaal Tehuis van de N.S.B., de Nationaal Socialistische Beweging.
Op deze internetpagina's vindt u een verzameling, een dossier, van teksten c.a. over de N.S.B. in het algemeen, en "De Muur van Mussert" in het bijzonder.
Dit dossier is geplaatst op de website van de Stichting Erfgoed Ede. Het "Nationaal Tehuis", en daarmee "De Muur" is gebouwd op de Goudsberg in Lunteren, één van de tot de gemeente Ede behorende dorpen. Daardoor behoort "De Muur", deel van het nationale cultuurhistorische erfgoed, maar gelegen in de gemeente Ede, tot het aandachtsveld van de Stichting Erfgoed Ede. Deze website maakt deel uit van de S.E.E.
De S.E.E. heeft in 2015 het initiatief genomen om "De Muur" bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (R.C.E.) voor te dragen, middels een zogeheten "Suggestie", om het bouwwerk aan te wijzen als Rijksmonument.
Deze suggestie vindt u eveneens op deze pagina, en daarin staat uitvoerig vermeld waarom "De Muur van Mussert", middels aanwijzing als Rijksmonument, naar de mening van de S.E.E. het behouden waard is.
Om misverstanden te voorkomen: De Stichting Erfgoed Ede is nadrukkelijk van mening dat de N.S.B., en alles wat daarmee samenhangt, een volstrekt verwerpelijke zaak was, en een zwarte bladzijde vormt in het boek van de Nederlandse geschiedenis.
ID: 190 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Dit verhaal is eerder gepubliceerd in "De Zandloper", het periodiek van de vereniging Oud Ede,in de edities 1984 nr 3 en 1985 nr. 1
Hoewel Ede als garnizoensplaats niet kan terugzien op een traditie die terugvoert tot in de 80-jarige oorlog, behoort ze wel tot de nog aanwezige garnizoenen, die vanaf de oprichting (i.c. 1906) als zodanig hebben gefungeerd, terwijl andere roemrijke steden hun kazernes reeds lang hebben afgestoten of gesloopt en de soldaten nieuwe legerplaatsen ver buiten de bewoonde wereld betrokken.
De omstandigheid dat Ede de ruimtelijk bekrompen stedelijke karakteristieken mist en daarbij de aanwezigheid van geschikte oefenterreinen kende en nog kent hebben er toe bijgedragen dat Ede thans nog een groot garnizoen militairen herbergt waarvan de kern bestaat uit twee opleidingsinstituten, één voor de verbindingstroepen en één voor de luchtdoelartillerie.
Voor de oprichting van het "garnizoen Ede" kunnen wij ons reeds baseren op een Koninklijk Besluit van 30 maart 1905. Op die dag bekrachtigde H.M. Koningin Wilhelmina een besluit om het 4e Regiment Veldartillerie op te richten. Dit Regiment bestaande uit 6 batterijen zou worden samengesteld uit 3 bestaande batterijen van het 3e Reg VA in Den Bosch en 3 batterijen welke in Ede zouden worden gelegerd.
Maar tussen plannen en uitvoering kan zich veel wijzigen, want het eerste dreunen daar op die heide was niet van artilleristen maar van infanteristen. Op 1 mei 1906 verschenen in het garnizoen Ede eenheden van het 11e Regiment Infanterie, namelijk het 1e bataljon afkomstig uit Bergen op Zoom en het 2e bataljon uit Utrecht. Deze eenheden werden gelegerd in de "Infanterie-kazernes", de latere Johan Willen Frisokazerne en Mauritskazerne.
Dit op 1 juli 1905 opgerichte infanterieregiment had op 4 september 1905 op de heide bij Nieuw-Milligen een vaandel in ontvangst mogen nemen van H.M. de Koningin met het opschrift "Quatre Bras en Waterloo 1815".
Inmiddels ging de oprichting van het 4e Regiment Veldartillerie door en werden er voor deze troepen kazernementen gebouwd. In 1908 werden de "Kazernes voor de bereden wapenen" betrokken, de latere Arthur Kool- en Van Essenkazerne en waren de artilleristen eindelijk thuis in Ede. Dit bleek ook wel uit het feit dat op 1 oktober 1910 de School voor Reserve-Officieren der Bereden Artillerie in Ede werd gevestigd. Deze school werd in 1914 opgeheven maar in 1916 weer opengesteld en was toen tijdelijk gehuisvest in het inmiddels verdwenen Park-Hotel in Ede-Zuid. Maar ook bij de infanterie zat men niet stil. Door reorganisatie op 1 april 1913 werden de beide bataljons van 11 R.I. heringedeeld bij het nieuw opgerichte 22 R.L, terwijl zich bij hen ook een derde bataljon voegde. Het 11 R.I. formeerde zich opnieuw in de Krayenhoflkazerne in Nijmegen.
Op 17 november 1913 ging het kersverse 22 R.I. naar Den Haag om aldaar op het Malieveld van H.M. Koningin Wilhelmina het vaandel uitgereikt te krijgen.
Hierna was de belegging van de infanterie- en artilleriekazernes nagenoeg voltooid. De soldaat, of liever gezegd de milicien, of hij nu infanterist of artillerist was, werd een vertrouwd beeld in Ede en omgeving, hetzij op manoeuvre hetzij met avondpermissie.
Tijdens de mobilisatie 1914-1918 werden er gezien de omstandigheden allerlei troepenverplaatsingen uitgevoerd. Maar na 4 jaren wacht aan de grenzen keerden de oude eenheden terug in hun vertrouwde garnizoenen. En die band met Ede werd onderstreept door de plaatsing van een herdenkingslantaarn bij de ingang van de infanteriekazernes welke door burgemeester Creutz werd aangeboden namens de burgerij van Ede ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van het garnizoen op 1 mei 1931.
Dat er een goede verstandhouding bleek te zijn was niet in het minst te danken aan het reeds in 1908 geopende Protestant Militair Tehuis, waarin Edese burgers (de heren Bussers en Tulp) een langdurige actieve rol hebben gespeeld.
De militaire bedrijvigheid rond Ede had eveneens tot gevolg dat de bevolking zich uitbreidde met de gezinnen van de in het garnizoen geplaatste beroepsmilitairen waarvoor uiteraard woningen moesten worden gebouwd. Bovendien, en dat was ten nutte van alle inwoners, beschikte Ede vrij snel over een eigen waterleidingnet want de aanwezige kazernes behoorden tot de beste afnemers van de "Edese Waterleidingmaatschappij".
De uitgaven voor de landsverdediging namen in de jaren na de eerste wereldoorlog zienderogen af en in deze periode werd het leger danig ingekrompen. Het was de tijd van het gebroken geweertje en géén man en géén cent voor de defensie!· slagzinnen die thans ook weer opgeld doen. Verscheidene garnizoensplaatsen werden van hun troepen ontdaan, andere werden zelfs opgeheven. Maar voor het gunstig gelegen Ede met zijn nieuwe kazernes betekende deze bezuiniging een uitbreiding.
Vanaf 2 mei 1922 kwamen eenheden afkomstig van elders binnengemarcheerd. Het 10e Regt Inf Haarlem betrok de Mauritskazerne, terwijl 22 R.I. zich terugtrok in de J.W.F.-kazerne.
Ook in Ede gelegerde veldartillerie werd op 15 juni 1922 gereorganiseerd en opgewaardeerd tot 2de Brigade terwijl de bestaande bataljons verdeeld werden over een tweetal regimenten, namelijk het 4e Reg VA in de Arthur Koolkazerne en het 8e Reg VA in de Van Essenkazerne.
De 2de Artillerie Brigrade bestond uit een Staf, 2 Regimenten VA en een Treinafdeling. 4 RVA was samengesteld uit twee schoolbatterijen van 7 veld en één met 12 hw 114, terwijl 14 RVA eveneens over twee schoolbatterijen 7 veld beschikte maar de derde batterij voorzien was van 15 hw 1 17.
In de garnizoensplaatsen Harderwijk, Den Haag, Breda, Ede, Amersfoort, Leiden en Bergen op Zoom bevonden zich dergelijke "regimenten veldartillerie" die tot taak hadden artilleristen op te leiden voor de te formeren oorlogseenheden.
De School voor Reserve-Officieren der Bereden Artillerie, die nog steeds verspreid was over beide kazernes had dringend een eigen onderkomen nodig en in 1936 kon zij de voor haar gebouwde Bergansiuskazerne betrekken.
De afbraak van het leger en zijn instellingen duurde voort tot 1938. Toen pas werd onder druk van een steeds werkelijker wordende oorlogsdreiging de Dienstplichtwet zodanig gewijzigd dat het aantal dienstplichtigen en de diensttijd werden verlengd. Dit betekende natuurlijk een grotere behoefte aan kazernes. Er moesten bestaande kazernes worden uitgebreid en nieuwe gebouwd. Ook daarvoor werden gelden beschikbaar gesteld. Om de kosten zo laag mogelijk te houden werd een uniforme kazerne ontworpen, bestaande uit één basistype met 2 varianten afhankelijk van de daarin te leggen infanterie-eenheden. Het tekenen van de bestekken, die binnen één maand gereed moesten zijn geschiedde door kapitein der genie A.G. Boost, vandaar dat deze kazernes die gebouwd zijn o.a. te Arnhem (Saksen Weimarkazerne), Grave (Gen. de Bonskazerne), Ermelo (Jan van Schaffelaerkazerne), Wezep (Willem de Zwijger kazerne) en vele andere plaatsen de naam Boostkazernes kregen. Ook in Ede werd er een gebouwd en dat is de Elias Beeckmankazerne. Bovendien werd in Ede ook nog de Simon-Stevinkazerne in de jaren 1938/39 voltooid.
Het sterk uitgebreide 22 R.I. verliet nu de Johan Willem Frisokazerne en betrok de nieuwe kazernes meer oostelijk van Ede en vlak bij de uitgestrekte oefenterreinen op de Ginkelse heide en Ederheide.
De door hen verlaten J. W.F. -kazerne werd bestemd voor het medio 1939 opgerichte 12e Regiment Motorartillerie, afkomstig uit Naarden en voortgekomen uit de vroegere Vestingartillerie.
Tijdens de mobilisatie betrokken de in Ede gelegerde eenheden hun opstellingen in de Grebbelinie. 10 en 22 R.I. hadden een vak begrensd door de lijnen Lunteren-Scherpenzeel en Ede-Elst (Ut), in de diepte gesteund door de veldartillerie. Op 10 mei 1940 werd het 4e Bat van 10 R.I. nog naar Rotterdam gezonden om daar de gelande Duitse parachutisten bij de Waalhaven te bestrijden.
De grotendeels ontruimde kazernes werden echter weer bevolkt. In de infanterie-kazernes aan de Stationsweg verscheen het 4e Reg Huzaren (Boreel) bestaande uit eskadrons te paard, met de fiets en een beetje gemotoriseerd. De troepen hadden een verkennende en vertragende opdracht op de Veluwe en zijn in en om Ede in gevechtscontact geweest met de oprukkende Duitse troepen van het 332 Reg Inf, die tenslotte Ede bezetten.
Na de capitulatie werd het Nederlandse leger ontbonden. De kazerne terwijl de oude infanterie- en artilleriekazerne in Ede-Zuid nog geen bestemming-hadden. Maar die kregen ze in juli 1941. Na infanteristen, artilleristen, en cavaleristen te hebben geherbergd verschenen nu "Matrosen" van de "Kriegsmarine" om een 3-maandelijkse opleiding te krijgen op de heidevelden en zandverstuivingen rond Ede en op de Rijn bij Rhenen voordat zij een betrekkelijk korte toekomst kregen op en in het zilte nat van de Noord- en Oostzee. In mei l94l was in Bierum (Ost-Friesland) opgericht de 20ste Schittstammabteilung bestaande uit een Staf en 5 compagnieën welke nagenoeg onvoorbereid als garnizoen Ede kregen aangewezen. In korte tijd werden Frisokaserne en "Infanteriekaserne" ingericht en op 25 juli 1941 schreef het soldatenblad "Marine in Holland", dat in Ede werd gedrukt, Ede wird unsere neue Garnison".
Gedurende een drie-maandelijkse opleiding werden telkens circa duizend 17 Ã 18 jarige 'vrijwilligers' opgeleid om ingezet te worden als kustpatrouille of kustwacht. Maar tijdens de luchtlandingen van de geallieerden in september 1944 werden ze haastig geformeerd tot gevechtseenheden en ingezet tegen de para's in de omgeving van Renkum en Wolfheze.
Midden in bezettingstijd verzamelen zich nog eenmaal Nederlandse militairen in de Mauritskazerne. Dat was op 15 mei 1942 toen alle Nederlandse officieren zich moesten melden in verscheidene kazernes in ons land.
In de Mauritskazerne kwamen ongeveer 500 - 600 officieren uit Gelderland en Utrecht tezamen. Nadat de aanmelding was voltooid werden zij echter door zwaar bewapende Duitse soldaten omsingeld en nog diezelfde nacht met extra-treinen op transport gesteld naar krijgsgevangenkampen in Zuid-Duitsland.
Waren de kazernes in Ede het domein van de Duitsers; in de gebieden er om heen heersten talrijke activiteiten van Nederlandse verzetsstrijders die zich met name in en om Ede niet onbetuigd hebben gelaten, maar die geschiedenis valt buiten dit bestek.
In de vroege ochtend van 17 april l945 drongen geallieerde troepen (het lle Bat. Royal Scotch Fuseliers) via de Ginkelse heide en de Sijsselt de Oostrand van Ede binnen. Dit ging niet zonder verzet, met name vanuit de Simon Stevinkazerne waarin de Duitsers zich hadden verschanst. Na een urenlange gevecht waarbij de Simon Stevinkazerne ernstig werd beschadigd was de weerstand gebroken. De Elias Beeckmankazerne werd als commandopost van de l47e Inf Brigade ingericht.
De militaire en civiele leiding over Ede werd toevertrouwd aan het driemanschap D. Wildeboer,Th H.A. Boeree en L.R. Middelburg als burgemeester.
Ede werd nu de garnizoensplaats voor de 7de Canadese Infantry Brigade in afwachting van de repatriëring naar Canada. Over de goede contacten van de Edese burgerij en de bevrijders zouden pagina's te vullen zijn, en het navolgende citaat is beslist niet zonder reden: "De banden met de burgerij van Ede werden dan ook steeds hechter en het is ook niet verwonderlijk dat men in november met spijt afscheid nam van de Canadese vrienden". Op 6 november l945 vond er een grote afscheidsparade plaats, welke werd afgenomen door de commandant van 7 Can Inf Brig, Lcol A. Gregory, en de burgemeester van Ede, L.R. Middelburg.
De eerste Nederlanders die als militairen in de Elias Beeckmankazerne terugkeerden waren vrijwilligers die naar het nog door Japan bezette Nederlands-Oost-Indië wilden. Bij het V.O.C. (Nomen est Omen), het Vrijwilligers Opleidings Centrum werden zij voorbereid voordat zij met veel enthousiasme maar met weinig oefening scheep gingen naar de Oost, waar velen van hen bijna 5 jaar verbleven.
De oude infanterie eenheden keerden niet weer terug in Ede. Het 11 Reg Infanterie ging in 1950 op in het nieuw geformeerde Regiment "Limburgse Jagers". Het lO Reg infanterie is nog een drietal jaren bij een regiment ingedeeld geweest met de voor hen welbekend klinkende naam "Johan Willem Friso", maar ging in 1953 over naar het regiment "Chassée". Toch verschenen er nog infanteristen in Ede. (De legerplaats bij Harskamp is in dit verhaal bulten beschouwing gelaten) en wel in een kampement bij de Driesprong. De Grenadiers en Jagers vonden hier een tijdelijk onderkomen voordat zij zich konden vestigen in Schaarsbergen en Arnhem .
De veldartillerie keerde wel terug in Ede, zij het onder een andere naam en in een gewijzigde organisatie. De 14e Afdeling Veldartillerie stalde haar stukken in de oude vertrouwde artilleriekazernes. Dat was reeds in 1947 en drie jaar later keerde ook een opleiding voor reserve-officieren terug, namelijk van de luchtdoelartillerie (SROLua). Dit opleidingsinstituut werd gevestigd in de Johan Willem Frisokazerne.
In de vijf kazernes bij het spoor, die samengevoegd zijn tot één kazerne met de nietszeggende benaming "Kazernecomplex Ede-West" bevindt zich thans als hoofdgebruiker de "Luaschool".
In 1951 kwam er een geheel nieuw element binnen Ede en is er tot op heden gebleven en in die meer dan 30 jaar is Ede en Verbindingstroepen meer dan een vast begrip geworden, zowel in als buiten dienst.
In november 1951 werd het Depot Verbindingsdienst in de Elias Beeckman en Stevinkazerne gevestigd, komende vanuit Utrecht waar zich sinds 1948 de verbindingstroepen hadden geconcentreerd. In 1967 werd het Depot omgedoopt in het Verbindingsdienst Opleidingscentrum (V.O.C.), dat thans nog gehuisvest is in beide kazernes, die samengevoegd tot één, eveneens de nietszeggende naam "Kazernecomplex Ede-Oost" draagt.
1956 was een gedenkwaardig jaar voor het garnizoen. In augustus werd op uitgebreide wijze in het versierde Ede het 50-jarige jubileum gevierd. Er vonden allerlei evenementen plaats, zoals sportwedstrijden, concerten en het openluchttheater werd druk bezocht.
Een hoogtepunt was de reünie van ruim 600 oudgedienden in de Johan Willem Frisokazerne waaronder een dertigtal veteranen van het eerste uur, uit de lichtingen 1905 en 1906.
Tijdens het defilé trokken zij voorbij aan de Minister van Oorlog en Marine Ir.C.Staf, die zelf in 1906 in Ede zijn dienstplicht had vervuld, ook als reunist was gekomen en nu met de garnizoenscommandant en burgemeester op het podium was gestapt om de hechte band in Ede tussen burgerij en militair te onderstrepen.
Ook bij dit jubileum gaf de Edese burgerij stoffelijk blijk van deze goede verstandhouding. Net als 2S jaar daarvoor was het nu burgemeester H.H. Oldenhof, die de garnizoenscommandant Lkol C. Bruens een geschenk aanbood in de vorm van instrumenten voor een te formeren militair muziekkorps.
Het werd trouwens de periode van jubilea en herdenkingen, afgezien van de jaarlijkse herdenking in september op de Ginkelse heide ter herinnering aan Market Garden 1944.
In 1962 werd b.v. het 50-jarig bestaan van de School voor Reserve Officieren Onbereden Artillerie gevierd waarvan de traditie werd voortgezet door de SROLua, die eindelijk na vele omzwervingen in 1950 haar rust vond in de Johan Willem Frisokazerne.
Bij een officiële ontvangst in de Bergpoort door loco-burgemeester M. Wiegeraadt (het ambt van burgemeester was vacant) wees deze op de belangrijke rol welke het garnizoen in het gemeenteleven van Ede steeds speelde. Door het garnizoen en ook de industrievestiging heeft deze gemeente na de oorlog een stormachtige groei doorgemaakt.
Naast vreugde en feest waren er ook momenten dat er afscheid genomen moest worden van elkaar. Een organisatie die leeft en bij wil blijven moet luisteren naar de eisen van de tijd. Na meer dan zestig jaar veldartillerie te hebben geherbergd nam Ede op 14 maart 1968 afscheid van de 14 Afdeling Veldartillerie, die naar de nieuwe legerplaats bij Nunspeet verhuisde. De mechanisatie (rupsvoertuigen), die ophanden was en de voor deze voertuigen geschikte oefenterreinen op de Midden- en Noord-Veluwe maakten deze verplaatsing wenselijk. Bij hun laatste defilé met de 155 mm houwitsers trok de afdeling voorbij aan haar commandant LKol P.E. Bounan, die bij zich op het podium had gevraagd de burgemeeste van Ede, Dr. P.J.Platteel en de garnizoenscommandant LKol R.P Pieters.
Na het vertrek van de 14 afdva bleef het 106 Verbindingsrasterbataljon achter in het Bergansiusgedeelte. De Van Essen Koolkazerne werd grondig gemoderniseerd. Het werd trouwens ook tijd. In de Johan Willem Friso werd in 1969 de 25e Afdeling Luchtdoelartillerie gelegerd.
De functionele inhoud van de garnizoenscommando's wijzigde zich ook in de loop der jaren. In Gelderland waren vijf garnizoenen: Arnhem, Nijmegen, Ede, Harderwijk en Apeldoorn (TBO). Deze structuur bleef nagenoeg onveranderd bestaan tot 1975, toen de afzonderlijke garnizoenscommando's werden opgeheven en samengevoegd tot een Provinciaal Miltair Commando tevens Garnizoenscommando, dat voor Gelderland in Arnhem zetelt.
De herinnering aan de taak van de garnizoenscommandant is in Ede gebleven op een zeer belangrijk gebied, namelijk dat van de huisvesting. De grote betekenis van Ede als woongebied voor personeel van het Ministerie van Defensie maakte het wenselijk dat de Regionale Huisvestingsambtenaar Ede ter plaatse functioneert als vooruitgeschoven post van de PMC / tvs Garnc te Arnhem.
Ede heeft dus geen zelfstandige garnizoenscommandant meer, maar betekenis en functie van een garnizoensplaats zijn gebleven. De verhouding militair-burger zijn talrijk, zoals infrastructuur, weggebruik en niet te vergeten de oefenterreinen. Maar bij dit alles kan echter niet voorbij gegaan worden aan het historische feit dat de gemeente Ede sedert vele tientallen jaren militairen in uitgebreide militaire in uitgebreide militaire complexen binnen haar gemeentegrenzen heeft, en derhalve ook een taak als garnizoen heeft behouden.
Zevenaar, 6 juli 1984
drs. G.B. Janssen
ID: 182 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Dit artikel is eerder verschenen in "De Zandloper", het periodiek van de Vereniging Oud Ede, 1975 nr. 1
Wie zich om negen uur "s avonds door klokgelui van een televisieprogramma laat afleiden, hoort de papklok van de Oude Kerk. Een oude, in ere herstelde traditie die herinnert aan de tiid dat de landman zijn dag besloot met een bord pap. Was het werkelijk een opgelegde regel of was het slechts een overgebleven gewoonte, waarvan de praktische zin onduidelijk was geworden? Zal het de schout een zorg geweest zijn hoe laat zijn dorpsgenoot een slaapmuts over de kuif trok en de van vermoeidheid tintelende benen bij zich in de bedstee tilde? Zo, zonder meer, komt dat gebruik in onze gestroomlijnde twintigste eeuw een beetje vreemd over. De vooral op maatschappelijk gebied zeer ingrijpende veranderingen hebben veel met zorg in ere gehouden tradities een buitenissig tintje gegeven.
De gewoonte om 's middags de warme maaltijd te nuttigen was oorspronkelijker dan het "warm eten" 's avonds. Door de toenemende industrie werd met name de warme (noen-) maaltijd naar de avond verschoven. De middagpauze was te kort en het huis te ver weg om op de gebruikelijke manier te blijven eten. De fiets ontwikkelde zich pas laat in de 19de eeuw en was toen nog niet direct gemeengoed. Men liep naar het werk.
De 17de eeuw kende vier maaltijden per dag: het ontbijt, het middageten, een maal om 4 uur en een avondmaaltijd, vlak voor het naar bed gaan.
Men begon de dag met brood, kaas en dun bier of melk. Toen in de 18de eeuw koffie meer en meer de volksdrank werd, bleven er nog heel wat mensen, die dat "dwaze nieuwlichterij" noemden, aan hun dunne bier vasthouden. Het brood was bruin- of roggebrood. Witbrood was herenbrood.
Er was wel degelijk verschil in voeding tussen stad en platteland. De boeren aten, zoals ze dat uitdrukten, een "stevige pap". Het vlees was meestal gezouten en weinig afwisselend van smaak. In de maand november {slachtmaand) werden grote hoeveelheden vlees ingemaakt. Er bestonden immers geen koelkasten of vrieskisten om de voorraden te bewaren.
De laatste maaltijd van de dag, zo rond een uur of negen, als het in de zomer nog net licht was, bestond uit een bord stevige pap, om "een bodem in de maag te leggen".
Het luiden van de avondklok viel, zoals gezegd, samen met het eten van de pap. Dat roept dan wel de vraag op, waarom de naderende nacht op zo'n luidruchtige manier werd aangekondigd. Dat moet toch bi] het toenemen van de duisternis voor iedere deelnemer aan het lieflijke landleven een duidelijke zaak zijn geweest?
Het wàs de landman dan ook volkomen duidelijk en dienovereenkomstig vergrendelde hi] zijn deuren en vierde de ketting van zijn venijnige waakhonden. Bovendien werden de aanwezige vuurwapens binnen handbereik naast de bedstee gezet.
Een late buurman, die dit of dat kwam vragen of meedelen, meldde zich don ook voor alle zekerheid met "goed volk". In Jacob van Lenneps "Ferdinand Huijck" worden de hoofdpersonen, wanneer zij 's avonds kletsnat en verkleumd bij een boerderij belanden, begroet met een schot uit een vuurroer. Na veel heen en weer geschreeuw krijgt de boer eindelijk door dat geen spoken of dieven zijn erf bedreigen.
Behalve de angst voor spoken en geesten, die terugreikt naar schimmige heidense tijden, herinnert dit verhaal aan de terreur die 's avonds have en goed van de hardwerkende landman bedreigde. Allerlei buiten de maatschappij geraakte mannen en vrouwen maakten, niet zelden verenigd in benden, het platteland onveilig. Vooral in bosrijke streken vonden zij beschutting in holen en kuilen.
Soms werden drijfjachten gehouden om de omgeving van deze of gene plaats te zuiveren van rovers en ander geboefte. Het succes was maar zeer betrekkelijk.
Geen wonder dat de voorbijganger op de zandweg, die de avondklok hoorde, haast had en in een heel andere gemoedstoestand verkeerde dan de dauwtrapper en de natuurvriend van onze tijd.
J.H.M. Strijbos
ID: 130 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
H.J. Nijenhuis, die veel verhalen over het Ede van vroeger schreef, was een enthousiast lid van de vereniging Oud Ede. Hij schreef t.g.v. het zestigjarig bestaan van de verening een beknopte , maar toch volledige geschiedenis van de vereniging. Die tekst staat hieronder.
Nu "Oud Ede", anno 1984, haar zestig jarig bestaan herdenkt, is het wel aardig wat herinneringen op te halen uit de beginjaren van onze vereniging.
Op 10 september 1924 kwamen de heren H. Staf, A. v.d. Craats, H.J. Bellen, J.A. Eygenraam en P. Sibbles ten huize van laatstgenoemde bijeen, teneinde te komen tot oprichting van een oudheidkundige vereniging. Tijdens de volgende vergadering, een goede maand later, 14 oktober 1924, waarbij ook notaris Fischer aanwezig was, kreeg de zaak haar beslag. Als naam werd "Oud Ede" aangenomen, met als doelstelling het bestuderen, onderzoeken en vastleggen van gegevens uit archieven, buurt- en kerkboeken en verder van alle mogelijke zaken van belang om voor het nageslacht bewaard te blijven.
De heer Fischer werd benoemd tot voorzitter, hij zou deze functie tot zijn overlijden (December 1946) bekleden, terwijl de heer Sibbles als secretaris fungeerde. De contributie werd vastgesteld op vijf gulden per jaar, waarmede een en ander organisatorisch voldoende was geregeld en de heren aan de slag gingen. Onmogelijk konden zij toen beseffen hoe hun vereniging zou uitgroeien, maar hadden daar blijkbaar ook geen behoefte aan. Immers gewoon als lid toetreden bleek onmogelijk: men moest allereerst voldoende interesse tonen en kon dan op een vergadering worden voorgedragen. In dat eerste viel deze eer slechts twee mensen ten deel: n.l. de heren C.W. v. Kooten uit Ederveen en L.C. Schreuders te Nederwoud. Eerstgenoemde nam zijn benoeming aan, maar moest later, door vertrek uit de gemeente, bedanken, terwijl meester Schreuders het voorrecht in beraad hield. Pas op de vergadering van 29 september 1932 wordt hij, na zijn pensionering en verhuizing naar Ede, werkend lid en vervangt, als onderwijsspecialist de inmiddels overleden heer Eygenraam. De heer Schreuders heeft heel wat nasporingen verricht en deze in verschillende artikelen gepubliceerd, terwijl tevens van zijn hand het bekende boek "Rond de grijze toren" verscheen.
Als men het, trouw bewaarde, kasboek uit die eerste jaren bekijkt, wordt het begrijpelijk waarom geen penningmeester was benoemd: dat deed de secretaris er wel even bij. Zo vermeld het financiële jaaroverzicht van 1927 aan inkomsten: zeven maal vijf gulden als contributie plus een tientje van de enige begunstiger, de heer v. Eeghen, bewoner van "de hoge Paasberg". Daar stond een uitgave van zes gulden tegenover, contributie aan de oudheidkundige vereniging ,,Gelre", zodat het jaar afsloot met een batig saldo van negen en dertig gulden. Onkosten waren er vrijwel niet: voor de maandelijkse bijeenkomsten fungeerden de leden bij toerbeurt als gastheer waar dan de vrouw des huizes wel voor koffie zorgde. Op deze vergaderingen werden onderwerpen van de meest uiteenlopende aard aangesneden en uitgediept. Als een inleider erg breedsprakig was, wat met enkelen vaak het geval bleek, en het te laat werd besloot men een volgend maal er mee door te gaan. Elk van de leden bezat zo zijn eigen specialiteit: de heet Staf wist alles over bossen en grondbeheer: de heer Eygenraam, hoofd van de Chr. school aan de Telefoonweg, behandelde het onderwijs in vroeger jaren, kapt. Bellen, die later naar Assen werd overgeplaatst, deed altijd enthousiast over zijn opgravingen, notaris Fischer kende, mede uit hoofde van zijn beroep, heel wat oude villa's; gebouwen en de eigenaars, de heer v.d. Craats was van oudsher bekend met het postwezen, terwijl de heer Sibbles nauwgezet alle mogelijke archiefstukken bestudeerde.
Tijdens een bijeenkomst op 28 april 1925 worden de eerste bezittingen getoond, geschonken door de erfgenamen van burgemeester v. Borssele: het wapen van Ede, in zilver uitgevoerd, een album met foto's en een afbeelding van de oude kerk uit ca. 1660. Dit eerste begin van een verzameling die in de loop der jaren enorm zou uitgroeien, werd in de kluis van not. Fischer veilig opgeborgen. Op 13 maart 1928 werd, om aan de vereniging meer bekendheid te geven, een openbare vergadering in "Het Hof van Gelderland" gehouden, waar ruim dertig belangstellenden kwamen opdagen. Voorzitter Fischer zette het doel van "Oud Ede" uiteen en kapt. Bellen vertelde een en ander over zijn opgravingen in onze omgeving, waarvan verschillende resultaten op een taf el lagen uitgestald. Er werd niet vermeld of deze bijeenkomst nog nieuwe begunstigers heeft opgeleverd. Leden in ieder geval niet want dat bleef nog altijd een merkwaardige zaak. Tot aan de tweede wereldoorlog duiken nog slechts twee namen van mensen op die deze eer werden waardig geacht, meester Buisman en de heer v. Hemessen. De selectie bleef streng: enkele, heus niet de eerste de beste, Edenaren werd het lidmaatschap geweigerd, daar men weinig verwachtingen van hen had. Men kon geen mensen gebruiken waar niets van uitging; zo deelde de voorzitter tijdens de vergadering van 23 maart 1937 mede, dat de heer Hemessen niet langer als lid gehandhaafd kan blijven. Hij verzuimt voortdurend de bijeenkomsten en toont geen enkele inzet voor het verenigingswerk. Krasse taal, die thans, anno 1984 niet veel bestuurders voor hun rekening durven nemen.
Door het naarstig speuren en vastleggen van alle mogelijke zaken, ontstond geleidelijk een beeld van het vroegere Ede. Teneinde deze gegevens onder een ieders bereik te brengen, werd besloten die in boekvorm uit te geven. Bij diverse drukkers werd prijsopgaaf gevraagd; de aanbiedingen liepen nog al uiteen en variëerden van f 920,-- tot f 450,-- bij een oplaag van duizend stuks. Begin maart 1933 was het zover; op een speciale bijeenkomst kon een - terecht - trotse heer Sibbles, hij had het leeuwedeel van de samenstelling voor zijn rekening genomen, elk lid een exemplaar van "De Geschiedenis van Ede, deel I" aanbieden. Het boek behandelde het kerspel Ede: voor de volledigheid, nog voor het uitbreken van de tweede wereldoorlog verscheen deel II, het ambt en de gemeente Ede en later nog een derde deel met uitgebreide informatie over de kerkdorpen en buurtschappen. Helaas verliep de verkoop niet zo vlot als men verwacht had, maar het valt niet te ontkennen dat de pioniers van "Oud Ede" drie werken van onschatbare waarde hebben nagelaten, die tot vandaag aan de dag, voor velen nog altijd een bron van inlichtingen vormen.
Door schenking, uit nalatingsschappen en door opgravingen, kreeg "Oud Ede" zoveel bezittingen dat naar een geschikte opslagruimte moest worden omgezien. November 1936 komt voor het eerst het oude boerderijtje, Driehoek 24, ter sprake. Sinds jaar en dag woonden hier de twee gebroeders en zuster Hendriksen. Notaris Fischer, altijd goed geïnformeerd, meent dat het met deze familie een aflopende zaak wordt. Willem is overleden, broer Gerrit opgenomen in een zenuwinrichting, Woutje naar het Julianaziekenhuis gebracht, de koe verkocht en de hond verblijft bij M. v. Gestel. Aan de hand van deze trieste gegevens, zal de woning binnenkort wel verkocht worden en de notaris zou het pand graag in het bezit van "Oud Ede" willen zien. Het fraaie oud Saksische boerderijtje blijft dan behouden en zou de gelegenheid geven de bezittingen van de vereniging in een passende omgeving onder te brengen. Niet alle leden waren het met deze opvatting eens; volgens de heer Staf is het huis zeer bouwvallig wat hoge restauratiekosten betekent. Toch wordt besloten tot aankoop over te gaan: op de publieke veiling van 12 april 1937 krijgt "Oud Ede" voor vijfhonderd gulden plus zeven tientjes onkosten, perceel Driehoek 24 in eigendom. Deze transactie werd mogelijk gemaakt door financiële bijdragen van de heren v.d. Craats, Fischer en Nestelroy, een oud Edenaar die in Amsterdam een papierhandel dreef, maar nog met alle activiteiten in zijn geboorteplaats volop meeleefde. Het boerderijtje werd grondig schoongemaakt, wat noodzakelijke reparatie's verricht en als museum ingericht. Op woensdag 1 juli 1938 vond de officiële opening plaats: de genodigden werden geheel in stijl, op de deel, onder de balken van de hooizolder, door voorzitter Fischer ontvangen. Burgemeester Creutz hield een openingsrede waarna de aanwezigen de nieuwe aanwinst konden bezichtigen. Het museum werd voorlopig op dinsdag, donderdag en zaterdagmiddag, tegen betaling van tien cent per persoon, voor het publiek opengesteld: voor bezoek aanmelden bij buurman v.d. Hoeve, Driehoek 26.
Tijdens de oorlogsjaren bleef "Oud Ede" zo goed mogelijk doordraaien: na de evacuatie van Arnhem, september 1944 werden echter zowel boerderijtje als bakhuis, kort daarvoor geschonken door boer Jochemsen uit de Maanderbuurt, als woonruimte gevorderd en pas in mei 1946 weer vrijgegeven. Woning en bakhuis bleken totaal uitgewoond, terwijl van geen enkele instantie een cent huur als vergoeding werd ontvangen. Maar "Oud Ede" zette door, al verdween geleidelijk de oude kern, waardoor de structuur van de vereniging grondig werd gewijzigd. Het motto werd nu: zoveel mogelijk leden en dat is nog altijd van kracht. Maar bij dit zestig jarig jubileum past het ons even terug te denken aan de mensen die eens het initiatief hebben genomen.
H.J. Nijenhuis - de Zandloper 1984 nr. 3
ID: 46 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
"De Slag om Arnhem kent geen werkelijke overwinnaar. Want als het in die septemberdagen van 1944 allemaal anders was gelopen, dan hadden de Russen niet als eersten in Berlijn gestaan, maar de Amerikanen en de Britten. Dan was er nu ook geen sprake van een gedeeld Duitsland. Met andere woorden: dan zag de wereld er volledig anders - en wat mij betreft beter - uit. Voor zelfverheerlijking is zeker geen plaats".
Voormalig SS-er Erwin Heck, 64 nu, huilt als hij zijn aandeel in 'De Slag' herleeft. Opnieuw ziet hij de stervenden, voelt hij de pijn, die bij ook toen moet hebben gevoeld .
"Het spijt me", verontschuldigt zich met een betraand gelaat de man, die het eind van de oorlog in Joegoslavië in Britse krijgsgevangenschap doorbracht, en later in Italië als "Prisoner Of War" (POW) werd gedenazificeerd, "ik was soldaat. Van beroep nog wel.. .. "
Of Hecks emoties voortkomen uit werkelijke bewogenheid valt moeilijk vast te stellen. Aannemeljk is het wel. Ook bij hem moeten de gevechtshandelingen traumatische sporen hebben nagelaten.
Feit is, dat de oud-UntersturmIührer bij de Waffen SS vooraf te kennen gaf louter in militair-strategische zin over Market Garden te willen praten. "Dat is ook het enige, wat mij interesseert. Politieke uitspraken zul je van mij niet horen. Want met de politieke kant van de zaak hield en houd ik me niet bezig. Daar had ik toentertijd vanwege mijn jeugdige leeftijd, ik was bij het uitbreken van de tweede wereldoorlog net 20 geworden, trouwens ook geen inzicht in ..."
De sinds '82 van zijn pensioen genietende Heck, die na de oorlog redelijk tot goed zijn brood verdiende als koopman, vertegenwoordiger en tenslotte verkoopleider-procuratiehouder, was ten tijde van de Slag om Arnhem luitenant bij de Westgruppe-Ordonnans en Unterführer Schule Amheim (USA).
In de sobere, met paperassen vol gepakte, zolderkamer van zijn middenklassewoninkje in een onbeduidend dorp ergens 'am Niederrein' onderstreept Heck de achterliggende gedachte, die onbetwistbaar doorklinkt in opmerkingen van luitenant-generaal Wilhelm Bittrich, commandant van de destijds vanuit een kasteeltje in Doetinchem opererende SS-pantserdivisie, die 'het winnen van de Slag om Arnhem' ooit omschreef als 'het slechtste wat ik tijdens de tweede wereldoorlog heb gedaan".
"Bittrichs vaststelling staat dan ook niet ter discussie", weet ook de op nog geen honderd kilometer afstand van de Gelderse hoofdstad woonachtige Heck, die later met de luitenant-generaal menige boom over De Slag heeft opgezet.
"Het is immers op de keper beschouwd onzin ons Duitsers als zegevierders te betitelen. Zeker gezien de verstrekkende gevolgen, die de afloop van de slag heeft gehad. Nog afgezien van het feit dat een gevecht, dat zovele duizenden slachtoffers eist, natuurlijk sowieso nooit een winnaar kan opleveren..."
Sedert zijn pensionering houdt Erwin Heck zich nog vrijwel uitsluitend bezig met zijn enige passie: de in Londen geënsceneerde, maar te velde minder goed uitgevoerde en, met voorbijgaan aan de waarschuwende vinger van het Nederlandse verzet, voor de geallieerden op een falikante mislukking uitgelopen operatie Market Garden, culminerend in de Slag om Arnhem.
Liefst 50 Ã 60 boekwerken van verschillende auteurs, afkomstig uit diverse landen, liggen opgetast op twee bijzettafeltjes in 's mans schaars verlichte werkkamer op zolder.
Stapels correspondentie met al dan niet rechtstreeks betrokkenenen, ettelijke min of meer officiële documenten plus vele tientallen volgens goed-Duits-recept geordende beschreven onderdelen van Market Garden completeren de verzameling ..
Al tijdens zijn werkzame leven maakte Heck een begin met het aanleggen van zijn collectie. De laatste twee jaar houdt hij er zich zelfs zeer intensief mee bezig. Om vooral ook de Duitse versie van de krijgshandelingen aan den volke kond te doen beijvert hij zich de door hem vergaarde kennis op schrift te stellen. Een eerste manuscript van 40 bladzijden is af en wordt nog deze maand ter publicatie aangeboden aan één van de Duitse soldatenbladen.
Eén ding staat volgens Heck na jaren van studie onomstotelijk vast: de Abwehr-agent Christiaan Lindemans (King Kong) heeft de luchtlandingen van de geallieerden niet verraden,
De amateur-historicus voert daarvoor o.m. als bewijs aan, dat de Unterführer Schule Arnheim (USA), die met de plaatselijke omstandigheden het meest vertrouwd was, zich ten tijde van de landingen op ettelijke tientallen kilometers afstand van de landingsterreinen bevond. "Als we het vooraf hadden geweten zou dat niet het geval geweest zijn. Dan was de USA natuurlijk al veel eerder naar het betrokken gebied gedirigeerd".
Ander bewijs voor zijn stelling, dat de landingen niet zijn verraden, is volgens Heck, dat SS-Brigade-generaal Heinz Harmei doodgemoedereerd naar Berlijn was vertrokken, "En laten we wel wezen: dat was nooit gebeurd als de landingen waren voorzien".
Bovendien zou veldmaarschalk Model, die bekend stond als een uitstekend tacticus 'beter in de verdediging dan in de aanval', in zijn hoofdkwartier in het comfortabele hotel De Tafelberg in Oosterbeek zichzelf niet in alle rust een glas Moezel hebben ingeschonken. "Nee, dan zou er van Duitse zijde volop activiteit zijn geweest",
In zijn geschriften behandelt Heck als hoofdthema het onderdeel, waartoe hij zelf ooit behoorde: de Westgruppe van de Waffen SS. Niet in de laatste plaats, omdat het reilen en zeilen van juist die gruppe naar zijn oordeel in allerlei publicaties hiaten vertoont en "zeer is ondergewaardeerd".
"Wij hadden gebrek aan alles. Waren bijvoorbeeld niet in staat om "Kriegstagebücher" bij te houden, omdat ons daartoe simpelweg de tijd ontbrak. Dat zal er mee de oorzaak van zijn, dat er van ons te weinig bekend is geworden."
Heek, die op 17-jarige leeftijd het leger in ging, kwam voor het eerst naar Nederland in november 1941, maar werd in 1943 naar het oostfront gestuurd. In Rusland raakte hij gewond en belandde in een lazaret, waar hij maandenlang werd verpleegd. Eenmaal weer ter been, liet hij zich overplaatsen naar een klein militair hospitaal in de nabijheid van zijn huidige stulp aan de Nederrijn, van waaruit hij later opnieuw naar Nederland trok.
Per trein in Arnhem aangekomen, toog hij naar de Saxen Weimarkazeme, waar de "SS Unterführer Schule Arnheim" moest zijn ondergebracht. De kazerne leek echter zo goed als ontruimd, reden waarom Heck zijn weg vervolgde richting Wassenaar. Daar en in Ypenburg deed hij vervolgens geruime tijd dienst als ordonnans.
Op die beruchte zondag 17 september, de dag waarop de operatie Market Garden in gang werd gezet, bevond Heck zich in Schoonrewoerd nabij Leerdam.
Helder staat hem nog voor de geest hoe verrast hij was bij het zien van zovele geallieerde vliegtuigen. "Natuurlijk waren we er min of meer aan gewend, dat er bommenwerpers over Nederland vlogen, richting Ruhrgebied en Berlijn. Maar nu volgde de ene golf na de andere."
"Op een zeker ogenblik hoorden we, dat in het gebied Arnhem-Nijmegen luchtlandingen plaatshadden. Via het PIT-net heb ik daarop een bekende gebeld om nadere inlichtingen te verkrijgen. Veel meer dan dat er geland werd nabij Wolfheze en Deelen kon hij echter niet zeggen."
's Middags om 17.00 uur kreeg Heck bevel zich richting Grebbeberg te begeven. Hij diende de bevelvoerder daar te berichten, dat drie compagniën van de USA weliswaar ter versterking in aantocht waren, maar dat zij niet voor middernacht zouden arriveren.
De Unterführer Schule Arnheim had zoveel tijd nodig, alvorens zich bij de Duitse manschappen te kunnen voegen, eenvoudigweg omdat het geen velddivisie was. Bovendien verplaatste 'de school' zich volgens Heck voor een belangrijk deel per fiets.
Eenmaal ter plekke, na onderweg verschillende keren beschoten te zijn door laagvliegende vliegtuigen, volgden de ontwikkelingen voor de 24-jarige ordonnans elkaar in razend tempo op.
Op 18 september werd de eerste aanval op Renkum uitgevoerd in een poging de vijand terug te dringen. De Westgruppe boekte in de loop van die dag inderdaad terreinwinst; in Heelsum werd vervolgens in het huis van een arts aan de Utrechtseweg het stafkwartier ingericht van de SS-onderofficieren onder leiding van kolonel Lippert. Daar ook werden de eerste gevangenen ingekwartierd.
Verder ging het richting Kievitsdel en Wolfheze. "Toen hadden we plotseling vijanden voor en achter ons. Er werd verschrikkelijk gevochten. Hoe dichter we bij Oosterbeek kwamen, hoe harder de strijd. De onoverzichtelijkheid van het landschap werkte bovendien belemmerend, want je kon niet ver zien."
"Eenmaal in de bebouwde kom vonden tal van man tot mangevechten plaats. De spannng was om te snijden. In het ene huis zaten Engelsen, in het andere wij. In sommige woningen schijnen zefs Engelsen en Duitsers tegelijk te hebben gezeten. Niet verwonderlijk dan ook, dat er uitsluitend met handvuurwapens werd gestreden en dat je niet aan rust toekwam."
Steeds verder rukte de Westgruppe, die op 21 september onderdeel ging uitmaken van de 2e SS Pantserdivisie van Bittrich, op · richting Arnhem. Uiteindelijk hield zij ter hoogte van restaurant de Koude Herberg in Oosterbeek de westelijke lijn toen de Duitsers de geallieerden aan alle kanten insloten.
De afloop van De Slag om Arnhem is genoegzaam bekend. Slotconclusie van Erwin Heek:
"John D. Prost had gelijk toen hij zei dat gebrek aan leiding voor een belangrijk deel mee oorzaak is geweest voor het verlies van de gealieerden. Want het zaakje hing als los zand aan elkaar, terwijl wij Duitsers beschikten over krachtige helderdenkende bevelvoerders, die niet alleen voor elkaar stonden, maar ook een eenheid vormden. Dat Urquhart op een zeker ogenblik gewoon zoek was, zou bij ons onbestaanbaar zijn geweest. Een commandant behoort vanuit een bij zijn troepen bekend vast punt te opereren ...."
ID: 173 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
EDE STAD 09/01/1980
DE STERKE ARM IN OTTERLO
Evenals overal elders was ook in Otterlo voor handhaving van tucht en orde politie nodig. Eén van hen, die bij oudere inwoners nog goed in het geheugen ligt was rijksveldwachter Groters. Deze man, bij de burgerlijke stand ingeschreven als Reinier Albertus Groters, werd geboren 21 februari 1865 te Rozendaal bij Velp. Na aanvankelijk zijn geluk in de bouwvakken te hebben beproefd, trad hij als jachtopziener in dienst bij een groot grondbezitter. Het zwerven in de vrije natuur beviel hem wonder goed, maar nog liever zou hij de voersporen van zijn vader drukken die rijksveldwachter was.
Voor die functie was toen nog niet veel vooropleiding nodig; naar behoefte werd een man die daarvoor geschikt bleek door hogerhand beëdigd en aangesteld. Het toeval kwam Groters te hulp; bij een inbraak in een villa te Rheden werd de dief op heterdaad betrapt, maar holde de trap op en was verdwenen. De ijlings gewaarschuwde veldwachter doorzocht het hele huis, maar de man bleef spoorloos. De eveneens aanwezige Groters, die krachtens zijn functie ook in dienst van de wet stond, stelde voor dat hij een onderzoek zou instellen. Dat werd toegestaan; Reinier controleerde elke verborgen hoek en kasten om tenslotte onder het dak, tussen hanenbalken en bebording de inbreker te vinden en in te rekenen.
Zo’n speurder zou ongetwijfeld een goed politieman worden meende men, en al gauw werd Groters tot rijksveldwachter bij de gemeente Rheden aangesteld. Hij huwde op 28 mei 1889 met Aaltje Veenendaal en werd op 12 november 1900 overgeplaatst naar Otterlo. Zijn vrienden in Velp en omgeving trokken een bedenkelijk gezicht toen zij dit nieuws vernamen. “Maar waar begin je aan, het zijn daar halve wilden, zij snijden je kop er af”, was hun opwekkend oordeel.
Maar Groters kwam er niet van onder de indruk en terecht, de bewoners van Otterlo bleken gemoedelijk en joviale mensen, waarmee hij direct goed overweg kon. Al spoedig werd Groters met zijn opvallende baard een vertrouwde figuur in het dorp, al liep hij vrijwel altijd in burger en verleende alleen een groen jagershoedje hem wat officieel cachet. Zijn uniform bewaarde hij voor bijzondere dagen zoals Koninginnedag of bij hoog bezoek. Bij kwajongensstreken had hij zo zijn eigen manier van optreden, waarbij het bonnenboekje in de zak bleef.
Zo zag hij eens twee jongens op weg naar school een vogelnestje uithalen; naar gewoonte werden de eitjes onder de pet opgeborgen. Hij slenterde hen na tot het schoolplein waar de jeugd tot het luiden van de bel aan het stoeien was. Bij de twee belhamels gekomen vroeg hij langs zijn neus weg: “Jullie hebben toch geen kattenkwaad uitgehaald?” ”Nee Groters”. “En de vogeltjes met rust gelaten?” “Natuurlijk Groters” klonk het opnieuw. “Dan zijn jullie brave jongens", meende Groters en hen gelijktijdig een klap op het hoofd gevend besloot hij: “Ga dan maar gauw naar de meester”. Op hetzelfde ogenblik dreef de inhoud van de eitjes over hun gezicht tot uitbundige vreugde van de aanwezige kinderschaar.
Een andere keer betrapte Groters een rakker die met volle overtuiging bezig was de ruitjes van een gaslantaarn aan diggelen te gooien. Hij greep de knaap in zijn nekvel en gaf hem een stevige aframmeling. De jongen holde moord en brand schreeuwend naar huis om zijn beklag te doen. Een paar uur later kwam een verbolgen vader aanzetten: “Luuster’s Groters, ‘k wil niet hen dat meester mien kiender slaot, maar jie ok niet”. “Wat had je dan liever”, repliceerde Groters, “een bekeuring van vijf gulden waar jij voor op moet draaien wat bijkans een week werken betekent, of je zoon een pak slaag dat hem nog lang zal heugen”. De aanvankelijk zo verontwaardigde vader zag de waarheid hiervan in en droop af.
Op een nacht werd door een paar zwervers bij verschillende inwoners van Otterlo ingebroken; ook het huis van Groters werd met bezoek vereerd. Na door het keukenraam te zijn geklommen, zagen zij tot hun schrik in een aangrenzend portaal zijn uniform hangen. Het drong tot hen door dat zij hier aan het verkeerde adres waren, dus ijlings er vandoor. De volgende morgen werden hem de inbraken gemeld en ontdekte Groters tevens zijn geforceerd raam. De brutaliteit om bij de veldwachter in te breken maakte hem zo woedend dat hij al zijn normale werk in de steek liet en onmiddellijk tot actie overging. Na twee dagen rusteloos speuren, slaagde hij er in, ver buiten Otterlo de daders te arresteren.
Zoals vermeld, was Groters tevens jachtopziener en op dit gebied bezorgden de anders zo rustige Otterloers hem volop werk daar bij velen stropen met de paplepel was ingegeven. Omgekeerd kende Groters voor stropers geen genade en schuwde geen enkele list om hen te betrappen. Het was hem opgevallen dat in de omgeving van “de Houtkamp” een boerderij even voor de tegenwoordige ingang van “De Hoge Veluwe”, regelmatig in de vroege ochtend werd geschoten. Daar wilde hij haring of kuit van hebben; terwijl het nog donker was, klom hij in een appelboom en wachtte. Jawel hoor, in het prille licht als de hazen van hun legers komen, verscheen de boer gewapend met een jachtgeweer. Deze liep de hof door en begon op de langoren te schieten. Even later verscheen zijn vrouw in de deuropening en roep: “Hei je d’r al één?” “Dat zal wel niet”, klonk het uit de boom, waarop Groters naar beneden sprong en prompt de verbouwereerde boer een proces-verbaal gaf.
Een ander maal ontdekte hij een vrouw die de strikken, de vorige avond door haar man gezet, naliep. Juist toen zij er een haas uithaalde, zag zij Groters aankomen. IJlings verdween het dier onder de wijde rokken, waarna zij de veldwachter onschuldig aankeek. Deze meende: “Jij bent ook al vroeg in het veld en dan nog wel in gezegende omstandigheden als ik het goed zie”. “Joa ’t is weer zo veer” antwoordde de vrouw, blij met deze voor de hand liggende oplossing. “Ik vertrouw het niet erg, fouilleren mag ik je niet, maar voor alle zekerheid ga je effe met mij mee naar de dokter”. Dat werd haar toch te gortig en nu kwam de aap, liever gezegd, de haas, uit de mouw, al voerde de vrouw nog tot verontschuldiging aan: “Eerlijk Groters ‘k docht dat ’t een kiep was”.
Door dit jachtopzienerschap werd Groters ook ingeschakeld als door een aantal heren in het najaar jachtpartijen werden georganiseerd. Hij zorgde voor drijvers en moest een dag ervoor de boer van “Pamplet” waarschuwen. Daar werd altijd middagpauze gehouden en zorgde de boerin voor spekpannekoeken. Bij een dergelijke gelegenheid drentelde een jager, nadat de stapel pannekoeken was verorberd, de keuken in en zag nog een exemplaar op het aanrecht liggen. “Die kan er nog wel bij”, dacht hij en at hem smakelijk op. Even later kwam de verschrikte boerin aanzetten en vroeg waar die pannenkoek uit de keuken was gebleven. “Die heb ik opgegeten”, klonk een forse stem, “mocht dat niet?”. “Niet magge, weifelde de vrouw en toen, op aandringen, “die waar feitelik veur ons Jantje; ’t kiend het dauwwurm dan is ’t mirakels goed om de paar uur een pannenkoek op ’t heufje te leggen, daar ha’k die de hele tied veur gebruukt”. De man werd bleek, zijn maag begon te draaien en hij haastte zich naar de deel om zijn portie pannenkoek aan de varkens prijs te geven.
Al bezat iedere deelnemer een jachtakte, daarom waren het nog niet allemaal jagers. Er liepen soms mannen bij die van schieten weinig kaas hadden gegeten. Zulke zwakke broeders stak Groters, die zich veelal bij de drijvers bevond, nog wel eens een riem onder het hart. Bij het verzamelen van het wild hield hij dan een konijntje of een fazant achter, liep even later naar de zondagsjager gaf hem het dier en zei: “Asjeblieft, die heb jij geschoten, toevallig zag ik het, een prachtig schot”, waarna de man triomfantelijk zijn buit in zijn weitas stopte.
Die Reinier Groters heeft een werkzaam leven gehad, vaak dag en nacht op stap en bovendien een groot gezin te onderhouden. Het echtpaar kreeg tien kinderen, zes jongens en vier meisjes; een unicum was dat later al de jongens voor korte of langere tijd in militaire dient zijn geweest. De thans vijf en zeventig jarige zoon Piet Groters, nog altijd in Otterlo wonend, kan er smakelijk over vertellen hoe dit stel liefdevol maar met de nodige strengheid werd grootgebracht.
Eén vrijetijdsbesteding leerden de jongens, mede door de verhalen van hun vader, al jong, nl. stropen. Op jeugdige leeftijd trokken zij al de bossen in om wild te verschalken; overigens heel geraffineerd, als zij zeker wisten dat vader thuis of voor dienstzaken naar Ede moest. Een vreemde situatie, vader rijksveldwachter en jachtopziener en zijn spruiten met strikken op pad. Zonder medeweten van het ouderlijk gezag, hebben zij menige haas gevangen, al konden zij moeilijk met de buit naar huis komen. Maar zij hadden hun eigen afnemers en konden zich zo van een zakcentje verzekeren.
Wij zouden nog geruime tijd met verhalen van zoon Piet kunnen doorgaan, maar dat zou te ver voeren en doen dat t.z.t. liever in een afzonderlijk artikel.
Reinier Albertus Groters was geenszins een bijzondere man, maar iemand die met hard werken zijn plicht heeft gedaan, vaak zelfs meer dan dat. In alle stilte heeft hij behoeftige mensen vaak verrast met een stuk spek of een pakket levensmiddelen, terwijl hij een vraagbaak is geweest voor veel inwoners van Otterlo. Hij overleed, na nog dertien jaar van een welverdiend pensioen te hebben genoten, in 1943.
H. J. Nijenhuis.
ID: 80 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
EDE STAD 17/10/79
In de gemeente Ede met haar uitgestrekte bossen, heide en lager gelegen weilanden, is stropen altijd een geliefde bezigheid geweest. Sommige mensen zat stropen in het bloed, een sport die van vader op zoon overging. Het triomfantelijk gevoel een boswachter in de luren gelegd te hebben, gaf vaak meer voldoening dan de buit. Geen wonder dat een ras-stroper soms nog op gevorderde leeftijd de bossen introk, waarbij zijn jarenlange ervaring de verdwenen rapheid moest vergoeden.
Toch was stropen niet uitsluitend sport, maar soms wel bittere noodzaak. In de winterdag, als er voor veel mannen geen cent te verdienen viel en op geen enkele uitkering viel te rekenen, waren konijnen en hazen de enige bron waarop een huishouden draaide. Hoewel strafbaar, vonden zij stropen volkomen gerechtvaardigd en werd het niet als misdaad beschouwd. In heel vroeger jaren moet onze omgeving een eldorado voor stropers zijn geweest; het wemelde er van herten, wilde zwijnen, hazen konijnen en zelfs wolven.
Blijkbaar werd stropen toen nog niet in strijd met de wet geacht, want op deze laatste diersoort werd zelfs een premie gesteld. Volgens een bepaling van 1 augustus 1645 werd het vangen van een rekelwolf met vijftig gulden beloond, geen kleinigheid in die tijd. Dat vele wild veroorzaakte zoveel schade aan de landbouwgewassen dat men, om deze te beschermen, omstreeks 1600 al begon met rond het dorp een wildwal, bestaande uit greppel en aarden wal aan te leggen. De wegen die de wal kruisten waren met hekken, die vanzelf dichtvielen, afgesloten. Aanvankelijk met succes, maar door gebrek aan onderhoud verzandde de greppel. In 1772 wordt de zaak door de nog steeds toenemende overlast opnieuw, door de Buurt, aangepakt en thans grondig.
De nieuwe wildwal liep vanaf de Sysselt, langs de rand van het Edese bos, via de Veldhuizerbrink tot aan de Wetering. (Opm: hier gaat Nijenhuis de fout in! JK) De greppel werd nu ongeveer twee en een halve meter breed en een meter diep. De uitgegraven grond werd aan de dorpszijde opgeworpen tot 1.80 m. hoogte waarop een hekwerk van palen en planken verrees. Hierdoor werd het zelfs voor een hert onmogelijk een dergelijke barricade te nemen. Een tijdlang bleek deze bescherming afdoende, maar na verloop van jaren deed het weer haar invloed op het hekwerk gelden, terwijl ook kwajongens hierop hun vernielzucht botvierden. Voor onderhoud was geen geld beschikbaar, zodat de Buurt in arren moede besloot dat iedere eigenaar van land, grenzend aan de wildwal, deze, voor zover zijn bezittingen reikte, zelf moest onderhouden. Geen halve maatregel dus, maar het effect bleef gering; de wildstand liep terug waardoor voor de boeren het onderhoud minder urgent werd. De wildwal kwam in verval om tenslotte geheel te verdwijnen, maar deskundigen kunnen vandaag aan de dag nog plaatsen aanwijzen waar resten van de greppel te zien zijn. In zijn boek “Rond de grijze toren”, waaraan schrijver bovenstaande gegevens ontleent, heeft de heer L. Schreuders een apart hoofdstuk aan de wildwal gewijd.
Maar met of zonder wildwal, stropers zijn er in onze omgeving altijd geweest. Een unicum op dit gebied vond plaats in Wekerom zo voor en tijdens de Eerste Wereldoorlog. Daar besloten de plaatselijke stropers, ter behartiging van hun belangen een vereniging op te richten. De Apeldoornse Courant van woensdag 17 december 1913 maakte er melding van met het volgende bericht: “Te Wekerom op de Veluwe is een stropersvereniging opgericht die de naam draagt van “Draagt Elkanders Lasten” en ten doel heeft gezamenlijk te belopen boetes te betalen. Zij verklaren openlijk dat zij in de afgelopen week tezamen 44 hazen, 23 konijnen, 7 fazanten, 5 korhoenders en één snip hebben geschoten”. Tot zover genoemde krant waaruit tevens blijkt dat bedoelde week een behoorlijke buit had opgeleverd.
Aan de Hoge Valkseweg te Wekerom woont de bejaarde maar nog zeer vitale Hendrik Donkersteeg, het enige nog in leven zijnde lid van het vroegere “Draagt Elkanders Lasten” , die mij bovenstaand krantenknipsel liet lezen. Hij en zijn nog eveneens zeer montere vrouw kunnen er nu hartelijk om lachen.
“Eigenlijk vormden wij meer een bond om gezamenlijk de stroppen op te vangen, want boetes waren vooral bij herhaling, niet misselijk”, zo meent Hendrik. De kas kon wel een straf van vijf en twintig gulden betalen, maar voor de enkeling, met een krap inkomen, was dat onmogelijk en dan wachtte de cel. De aaneengesloten stropers stortten elke week gedurende het jachtseizoen, zo half oktober tot april, in de zomer werd nooit gestroopt, een gulden in de kas. De broer van Hendirk, Wouter Donkersteeg, maakte zelfs een clublied, meer op felheid en kritiek op de geoorloofde jacht berustend, dan op dichtkunst. Ook dit is bewaard gebleven, voor de aardigheid volgt hier:
Wij zijn stropers van de bond,
Verenigd tot één doel,
Zo zwerven wij het jachtveld door,
Door sloot en beek en poel.
Patrijzen, hazen en konijnen,
Wij zweren hen de dood,
Al waren het ook wilde zwijnen,
We schieten alles dood.
De landman mest de haasjes vet,
En voert patrijs en snip,
Dat lijkt die grote heren wel,
Zij zijn er in een wip.
Als ’t jachtseizoen is aangebroken,
Vertrappen zij de oogst,
Daar werd nimmer over gesproken,
Wie roemt de jacht, werd hoog.
De leden van de club beschouwden zichzelf meer als jagers dan als stropers; zij hielden zich nooit op met strikken zetten; dat vonden zij beulenwerk en bovendien tijdrovend. In de avond moesten de strikken , vervaardigd van dun loperdraad, op de gangen van het wild, een goede handbreedte van de grond aan boom of tak bevestigd worden. De volgende ochtend werden de strikken op vangst gecontroleerd met altijd de kans dat de boswachter ze eerder had ontdekt en rustig, verscholen, op de stroper zat te wachten.
Ook het jagen met een fret was niets voor de gildebroeders, al was dat wel in zwang. Had zo’n stroper een konijnenhol, in vaktermen “wrang” genaamd, ontdekt, dan sloot hij de verschillende vluchtgangen, die met diereninstinct waren aangebracht met een netje af en stuurde daarna de fret het hol in. Dit bloeddorstige diertje dreef de verschrikte konijnen naar de uitgangen waar zij prompt door de stroper werden gegrepen. Toch had deze manier van stropen ook nadelen, want als de fret zelf een konijntje doodbeet, dan bleef het dier zich urenlang tegoed doen aan het bloed. De stroper bleef dan de keus, rustig wachten met de kans dat een boswachter hem betrapte, of de fret afschrijven. Dat was alles beneden de stand voor leden van D.E.L. ; zij trokken er op uit met een geweer altijd in groepjes van drie man.
De eerste met het geweer, geladen met hagel; de tweede droeg een grote carbidlantaarn, die dienst deed als lichtbak terwijl de derde man op zijn hoede bleef voor eventuele betrapping. Bij onraad gaf deze een fluitsignaal, waarop het drietal in verschillende richtingen de sokken er in zette. Het was zaak dat allereerst de man met het geweer in veiligheid kwam. Een wapen is een kostbaar bezit en als het in handen van de wetsdienaar viel, kon de eigenaar er naar fluiten. Later, voor het kantongerecht in Wageningen, werd naast de gebruikelijke boete, het geweer subiet verbeurd verklaard. De vereniging had een speciale man in dienst, ene Slotboom, die de geweren onderhield en zo nodig repareerde.
De Roekelse en Wekeromse eng en soms ook het Wekeromse zand, vormde het jachtterrein van de club. De grootste buit werd gehaald bij regenachtig, winderig weer; de hazen trokken dan eerder de vlakte op. Eén van de sportieve spelregels bij hun optreden was; nooit een haas in zijn “leger” te schieten; het dier moest een eerlijke kans hebben om te vluchten. Bij genoemd weer, lopend tegen de wind in, konden de dieren, aangetrokken door het felle licht van de carbidlantaarn, goed benaderd worden.
Stropers en jachtopzieners kenden elkaar van haver tot gort, konden achter een glas bier rustig samen een babbeltje opzetten, maar waren in het veld gezworen vijanden. Wel was een vaste code van een boswachter dat een stroper op heterdaad betrapt moest worden. Dat betekende vaak een achtervolging door weilanden en sloten en daardoor soms op de koop toe een nat pak. Maar het tevreden gevoel van de stroper als hij de dans ontsprongen was en de buit in klinkende munt was omgezet, vergoedde alles.
Een bekende jachtopziener uit die tijd in Wekerom was Teunissen, een man die elke paar woorden die hij sprak met “jong” afwisselde. Zo klaagde hij eens tegen zijn buurman: “Ik kan niet jong, even weg zijn jong, jong, of ze stropen, jong, tot vlak bij mijn deur, jong,”. Toch was hij lang niet achterlijk; op een najaarsmorgen laadde hij wat kisten eieren op zijn kar om daarmede naar de markt in Barneveld te gaan. Men bleef in Wekerom behoorlijk van elkaars doen en laten op de hoogte; elke stroper die hem zag gaan dacht: vandaag is de kust veilig. Geen mens had echter in de gaten dat achter die kisten zijn zoon zat; buiten Wekerom gekomen sprong Teunissen van de wagen, liet het eieren afleveren aan zijn zoon over en trok het veld in op zoek naar stropers.
Het ging nu eenmaal list tegen list; oude stropers kunnen er bomen over opzetten, maar hun tijd is voorbij. De maatschappelijke omstandigheden maken het niet meer noodzakelijk om bij nacht en ontij de bossen in te trekken. Maar de Wekeromse stropersclub, waarschijnlijk enig in de geschiedenis van het stropen is de moeite waard even uit de vergetelheid te halen.
H.J. Nijenhuis
ID: 84 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
In 1877 werd in Amsterdam de werkliedenvereniging Patrimonium opgericht. Patrimonium betekent vaderlijk erfdeel. In 1896 kwam ook in Ede een afdeling tot stand.
Uit het begrip werklieden zou men kunnen afleiden, dat het hier een organisatie van werknemers betrof, maar dat klopte allerminst. Althans het bestuur van de plaatselijke afdeling bestond in vooroorlogse jaren voor een groot deel uit middenstanders.
Om er enkelen te noemen: de meelhandelaar N. Roosenboom, schildersbaas H. G. Vorwald, meubelhandelaar H. L. Funcke, schoenmaker G. Heij en aannemer M. van Gestel, die allen in die tijd bekende Edenaren waren.
Patrimonium heeft ook in ons dorp verdienstelijk werk verricht: men organiseerde tal van lezingen op allerlei gebied, en opende in 1904 een bibliotheek, iets nieuws in Ede, waarvan veelvuldig gebruik werd gemaakt.
In 1916 werd begonnen met de bouw van 130 woningen rond de Kolkakkerweg, nog altijd bekend als de Patrimoniumbouw, al vallen de huizen thans onder het beheer van de woningstichting.
Een ander initiatief betrof de oprichting van een avond-vaktekenschool voor jeugdige bouwvakkers. Veel Edese jongens zochten hun toekomst in de bouwvakken, maar slechts een enkeling volgde een vooropleiding aan de Ambachtsschool in Wageningen.
Want dat kostte niet alleen de ouders extra geld, maar de plaatselijke aannemers namen ook liever een jongen zo van school: die was gewoonlijk volgzamer, en het vak moest toch in de praktijk worden geleerd.
Om deze jongens ook wat technische kennis bij te brengen, werd dit onderwijs op poten gezet en het bleek een schot in de roos. Het onderwijs werd gegeven in gebouw "Mignon" op de hoek van ik Torenstraat en de Brouwersstraat. Bij de opening, najaar 1915, stonden reeds 52 leerlingen ingeschreven, onder leiding van de eerste directeur, de heer P. de Nooy. Negen jaar later verhuisde men naar de leegstaande villa Heesterheide, een veel betere behuizing, en kwam de school thans onder leiding van de heer J. Stroband, bijgestaan door vijf leraren tot grote bloei.
Er werd vier avonden in de week in de maanden oktober tot en met maart les gegeven, terwijl een volledige cursus, althans voor metselaars en timmerlieden, vijf jaar duurde. Geen kleinigheid voor een opgroeiende jongen. Overdag in weer en wind bij de baas werken, daarna haastig eten en omkleden en vervolgens tot half tien 's avonds de lessen volgen.
Hoofdmoot van het onderwijs vormde het bouwkundig tekenen. Daarnaast was er wat uitgebreider lager onderwijs en eenvoudige wiskunde. Elk cursusjaar werd besloten met een diploma uitreiking aan hen, die de school met goed gevolg hadden doorlopen, en een tentoonstelling van gemaakte werkstukken, die door de ouders en verdere belangstellenden met belangstelling werd bekeken.
De oorlogsjaren brachten ook hier de nodige moeilijkheden. Heesterheide werd gevorderd door de luchtbeschermingsdienst en men moest uitwijken naar villa Chasselay boven op de Klinkenberg, allesbehalve een pretje om daar op winteravonden over verduisterde wegen naar toe te gaan.
Na de Bevrijding heeft de school nog enkele jaren gedraaid, maar is later opgenomen in de christelijke nijverheidsschool, de Ambachtschool, die op 7 september 1949 werd geopend.
De avond-vaktekenschool van Patrimonium verdween, maar zij is van grote betekenis geweest voor talrijke Edese bouwvakkers.
H.J. Nijenhuis, Edesche Courant 17-10-1987
ID: 4 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Dit artikel is een weergave van pagina 3 van de jubileumkrant die op 25 januari 1999 is verschenen t.g.v. het 75-jarig bestaan van de vereniging Oud-Ede.
Op initiatief van de heer P. Sibbles, aanvankelijk onderwijzer en later boekhandelaar in Ede, wordt op 10 september 1924 de Vereniging Oud Ede opgericht.
Maakte de heer Sibbles zich zorgen dat het verleden van Ede vergeten zou worden? Het doel van de vereniging was en is tot op de dag van vandaag 'Het onderzoek van archieven en gedrukte bescheiden naar alles wat betrekking heeft op het ontstaan en de geschiedenis van de dorpen (kerken en buurten) van het ambt en de gemeente Ede en het verzamelen en bewaren van alles wat van belang kan worden geacht voor en betrekking heeft op de geschiedenis van Ede'.
De nieuwe vereniging ging in 1924 voortvarend van start. Een paar maanden na de oprichting worden foto's bekeken en in de notulen staat 'O.a. wordt bezichtigd een fraaie collectie foto's, van ongeveer 40 jaar geleden van 't dorp Ede. Dikwijls werd met moeite de plaatsen nog herkend, zooveel is er veranderd en aan het verkeer geofferd'. Ook toen al!
Voorzitter wordt notaris W.F.J. Fischer en dat zal hij tot zijn dood in 1946 blijven. Secretaris is de heer Sibbles. De overige leden zijn de heren H.J. Bellen, kapitein bij het leger; H. Staf, rentmeester van Kernhem; C.W. van Kooten; J.A. Eijgenraam en A. van de Craats.
Deze zeven erudiete heren zijn de enige leden van de vereniging Oud Ede. Men kan niet zomaar lid worden. In de eerste jaren na de oprichting hebben een paar mensen dit geprobeerd, maar ze werden gewogen en te licht bevonden. Ook is het voorgekomen dat een aangenomen lid na enige tijd geroyeerd werd, omdat zijn prestaties beneden de verwachting bleven. Men kon wel 'contribuerend lid' worden. De heren komen maandelijks bijeen. Men zoekt een interessant onderwerp, dat zeer serieus wordt onderzocht en op de bijeenkomst van 'de club' wordt daarover 'een lezing' gehouden.
Het eerste jaar worden zo'n twintig onderwerpen van zeer uiteenlopende aard bestudeerd en besproken. Later zullen deze studies terug te vinden zijn in het eerste gepubliceerde boek. Maar de heren houden zich niet alleen bezig met kamergeleerdheid. Direct het eerste jaar voeren ze al actie tegen de uitbreidingsplannen van de gemeente Ede. Op de in 1924 door de gemeente getekende kaart is te zien dat het in het voornemen lag om op het terrein, dat wij nu de Trapakkers noemen, huizen te bouwen. Een servituut op die gronden kon bebouwing voorkomen. Om zo'n servituut te bekostigen, was f 8.000,- nodig. In het eerste jaarverslag 1924-1925 wordt uitvoerig verslag gedaan. Hierbij de letterlijke tekst:
Het fraaie Panorama van den Paasberg af over de Geldersche Vallei naar het Westen en naar het Noorden, moet beschouwd worden als een der kostbaarste erfstukken van het oude Ede aan het tegenwoordige. De Buurt Ede-Veldhuizen was zich daarvan bewust, toen zij dat bergje aan de Gemeente aanbood tot een altijd blijvende wandelplaats. De waarde van den Paaschberg is echter niet gelegen in 't boschje dat er groeit, maar in zijn hoogte, die oorzaak is van het bijzonder fraaie panorama. Dit werd bedreigd, doordat het terrein grenzende aan den Paaschberg, met huizen zou worden bebouwd.
Naast de Vereeniging Plaatselijk Belang en Vreemdelingenverkeer richtte 'Oud Ede' een advies aan den Raad der Gemeente. De Raad besloot voor het behoud van 't panorama (waarvoor f 8.000,- werd gevraagd) een som van hoogstens f 6.000.- te geven, wanneer particulieren minstens f 2.000,- zouden bijdragen.
Was het de Voorzitter geweest die voorstelde een adres tot den Raad te richten, het was weder de Voorzitter, die doorzette dat 'Oud Ede' zelfstandig trachten zou gelden bijeen te brengen. Hoe goed dat was gezien, bleek in de vergadering van 18 Augustus 1925, toen onze vereniging, grootendeels door de actie van den Voorzitter, reeds een bedrag van f 857,50 toegezegd kreeg, dat later steeg tot f 882,50.
De actie is geslaagd, want nog altijd heeft men vanaf de VVV bank in de Bergstraat een mooi gezicht op het dorp.
In de eerste jaren na de oprichting ontvangt de vereniging vele waardevolle schenkingen, onder meer het meer het wapen van Ede in zilver en een pastelportret van Anna Maria Moens en haar poëzie-album. Al deze schenkingen staan permanent tentoongesteld in het Historisch Museum Ede.
Aanvankelijk worden aanwinsten opgeborgen in een kluis van notaris Fischer. Maar daar komt snel verandering in, want in de notulen van 19 oktober 1926 staat 'Goedgevonden dat de voorwerpen behoorende aan Oud Ede en in bewaring bij den heer Fischer, geplaatst zullen worden in een kast, staande in de wachtkamer van het Spaarbankgebouw te Ede'. Het
Spaarbankgebouw staat nog steeds in de Notaris Fischerstraat nummer 16.
In 1937 wordt na lange beraadslagingen het boerderijtje van de familie Hendriksen aan de Driehoek voor f 500.- gekocht. Na een grondige opknapbeurt wordt hier op 1 juni 1938 het Museum Oud Ede geopend in tegenwoordigheid van den Heer Burgemeester Burgemeester van Ede Mr. Dr. C.O.Ph. Baron Creutz, den Wethouder der Gemeente Ede den Heer H.W.P. Bonte en eenige andere genoodigden. Het boerderijtje of 'het huisje' zoals het vaak genoemd wordt. blijkt een voortdurende bron van zorg te zijn. Het vergt veel onderhoud en 'het toezicht' is moeilijk te regelen.
In de oorlog 1940-1945 moeten de koperen voorwerpen ingeleverd worden bij de Duitsers. In het laatste oorlogsjaar wordt het bewoond door evacués uit de omgeving en na de oorlog wordt het gevorderd als woonruimte. Veel voorwerpen verdwijnen spoorloos. De situatie wordt pas beter als in 1975 het voormalige station Ede-Centrum als museum in gebruik wordt genomen. Hier is nu het Historisch Museum Ede gevestigd, dat dagelijks, behalve op maandag, te bezoeken is op Museumplein 7.
Maar nu terug naar de eerste jaren van de vereniging. De meeste aandacht gaat uit naar het te boek stellen van de geschieden is van Ede. Wij moeten bewondering hebben voor de taaie werklust en de speurzin van de zeven heren. Geen kopieerapparaat, geen eigen vervoer en de meesten geen telefoon. Vaak staat in de notulen dat de, ongetwijfeld met de hand geschreven, stukken zullen circuleren. Veel moeilijkheden van financiele en economische aard moeten overwonnen worden. Maar eindelijk is het eerste boek voltooid. Tijdens een plechtige vergadering op 7 maart 1933 worden de eerste exemplaren door de heren ter hand genomen. De heer Sibbles krijgt 'een fraai gebonden exemplaar' vanwege zijn vele werk. 'Alle leden verrijzen van hun zitplaatsen' tijdens dit gedenkwaardige moment. De ondertitel van dit eerste deel luidt 'Het kerspel Ede'.
In 1939 verschijnt het tweede deel met als ondertitel: 'Het ambt en de gemeente Ede'. Na de oorlog ziet in 1948 deel drie het licht met als ondertitel: 'Kerkdorpen en buurschappen'. In 1980 heeft de Vereniging Oud Ede de drie boeken în facsimile in één band laten herdrukken.
De opzet van de boeken zou men kunnen omschrijven als gerangschikte losse opstellen, geschreven door verschillende personen. Het bronnenonderzoek wordt niet exact aangegeven, maar slechts globaal in de inleiding. Dat is jammer, want daardoor is van soms interessante gegevens de bron moeilijk te achterhalen. Maar het boek 'Geschiedenis van Ede' is van onschatbare waarde voor iedereen die het verleden van Ede wil bestuderen.
Wij mogen de pioniers van de Vereniging Oud Ede dankbaar zijn dat zij met vlijt en doorzettingsvermogen de drie boeken tot stand gebracht hebben. En met plezier. want herhaaldelijk worden de notulen besloten met: 'De avond werd voorts doorgebracht in aangenaam discours', of woorden van gelijke strekking.
Alle gegevens komen uit de archiefstukken van de Vereniging Oud Ede.
ID: 128 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Militairen en muziek hebben al heel lang een band. Voor het overbrengen van commando's waren vroeger zelfs speciale muziekinstrumenten ontwikkeld, de zogeheten signaalhoorns. Dit gaat terug op een andere oude muzikale band, die van de adel en de jacht, waar hoorns ook als communicatiemiddel werden gebruikt. Ook was marcheren altijd beter te doen met muziek, al was het maar een enkele tamboer. Uit deze basale militaire muziek ontstonden militaire orkesten: fanfares en harmonieorkesten. Ook in Ede was de militaire muziek aanwezig. Dat is een weinig onderzocht stuk Edese militaire geschiedenis.
Op www.archieval.nl staat ook een aantal oude Edesche couranten. En daarin stond onderstaand artikel over een Ede's militair orkest:
Lang gewacht...
Dinsdagavond klonken achter de Kazernes der Infanterie de schetterende klanken van een muziekkorps genaamd de "V.O.M.I.", hetwelk betekent: "Vrijwillige Onderofficiers Muziekvereniging Infanterie".
Het waren de eerste mars klanken, ontrukt aan de onwillige instrumenten, die in de open lucht ten doop werden gehouden door een dertigtal muzikanten.
Ongeveer drie maanden geleden is het korps, dat onder leiding staat van den bekenden Sergeant-Dirigent J. Beek, opgericht en vervulde daarmede een grooten wensch van de Burgerij, om een Muziekcorps van de Infanterie te bezitten, dat de militairen bij het uitrukken zou vergezellen, om zoodoende het aanzien van den troep te verhoogen.
Wanneer men bedenkt. dat het meerendee1 der leden "van den grond af" de moeilijke kunst der muziek bijgebracht moet worden, dan is een woord van hulde voor leden en Dirigent hier zeer zeker op zijn plaats voor den ijver waarmee geoefend is. Dat het resultaat dan ook evenredig was met den betoonden ijver zal niemand verwonderen.
Half zeven trad het Korps aan en na enkele verklaringen van den Heer J. Beek, aangaande de "acht maten kleine trom" en de kunst van het "invallen" klonk het commando: "Geeft acht... Voorwaarts... Marsch". De heer Leisner roerde de kleine trom gedurende de acht aangegeven maten en toen ... muziek. Waarlijk, geachte lezers, de eerste schuchtere tonen waren geboren en groeiden snel tot ronde tonen, die het geheel, afgezien van de ietwat ongewone houding der instrumenten, wat men nu nog niet mag aanrekenen, stempelde tot een korps waarvan men in de toekomst veel mag verwachten,
Gedurende drie kwartier werd er geoefend, en de laatste marsch, Recruten-Marsch, voor den ingang van het Kazernegebouw gespeeld, mocht zich in een groote belangstelling der Recruten verheugen.
Wij bopen onzen lezers over eenigen tijd nog nadere bijzonderheden mede te delen en geven het corps de verzekering dat de Edesche burgerij met spanning de dag tegemoet ziet waarop de "V.O.M.I" aan het hoofd van den troep door Ede zal marcheren.
Wanneer die dag in aantocht is hopen we eerst via de "Edesche Courant" in de gelegenheid te zijn gedurende acht maten de kleine trom te roeren, opdat alle Edenaren aanwezig kunnen zijn als daarna het korps invalt.
Edesche Courant 7 april 1937
De O.M.V.I. heeft verder geen sporen nagelaten, en zal ook niet lang hebben bestaan. Bij het uitbreken van WO II vertrokken de infanteristen uit Ede, en keerden daar niet terug. En hun orkest ook niet. Of het na de oorlog, onder een andere naam, in een andere garnizoensplaats is vooortgezet is onbekend.
Dat als eerste nummer de "Recruten-Marsch" werd gespeeld, was geen toeval. De instrumenten voor het muziekkorps zullen zijn aangeschaft bij de destijds grootste fabriek van muziekinstrumenten in Nederland, de firma Kessels in Tilburg. Naast het produceren van instrumenten waren zij ook importeur daarvan, en konden op die manier in vrijwel elke vraag voorzien. Omdat Kessels goed besefte dat voor het maken van muziek naast instrumenten ook bladmuziek nodig is, en omdat het leren bespelen van een instrument vooral gaat via het oefenen van steeds moeilijker muziek, gaf het bedrijf ook bladmuziek uit. (Matthieu Kessels was ook componist, en heeft veel voor blaasorkesten geschreven. Dat hij dat door zijn eigen bedrijf kon laten uitgeven was natuurlijk een voordeel). Zo kon bij aangekochte instrumenten ook lesmateriaal geleved worden. Er, werd dan een voor het hele orkest geschikte muziekcursus geleverd, waarbij vanaf het begin door de muzikanten kon worden samengespeeld. En de eerste mars uit het leerboekje was de "Recruten-Marsch". En dat was een mars die geschreven was door Matthieu Wessels.
ID: 178 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
In het nu volgende artikel geven de heer en mevrouw Zuurdeeg een verslag van het opgraven van de waterput in de Molenstraat. Hiervan zijn ook dia's gemaakt. Het ligt in de bedoeling om daarmee iets te gaan doen. De gedachten gaan er naar uit om dit visuele verslag mee te nemen in onze diaserie en die te gaan vertonen, zodra ook de waterput in ons museum een plaatsje heeft gekregen.
Tot zover zijn wij de heer en mevrouw Zuurdeeg en met hen al degenen die behulpzaam zijn geweest, veel dank verschuldigd. De conserveringswerkzaamheden (en dat is me een klus) vinden met zeer veel zorg nog steeds voortgang.
U zult er zeker nog meer over horen.
Het bestuur.
Dit artikel is eerder verschenen in "De Zandloper", het periodiek van de vereniging Oud Ede, jaargang 1983, nummer 3.
Het echtpaar Zuurdeeg en de heer A.Kuipers bezig met het in elkaar zetten van de waterput uit de twaalfde eeuw die rond Hemelvaartsdag 1983 door de familie Zuurdeeg werd ontdekt, opgegraven en geconserveerd. De put werd gevonden op de hoek Molenstraat- IJssel de Schepperlaan te Ede en staat sedert 15 februari 1984 in het museum 'Oud-Ede'. Fotograaf: Cord Otting. Collectie vereniging Oud Ede, nr. 320631
Binnenkort zal aan de collectie van ons museum een niet alledaags voorwerp worden toegevoegd, namelijk een waterput uit de 12e eeuw. Deze waterput werd gevonden op het terrein op de hoek van de Molenstraat en de IJssel de Schepperlaan bij de aanleg van een toegangsweg naar enkele nieuw gebouwde woningen.
Zo rond Hemelvaartsdag 1983 ontdekten wij aan de hand van verkleuringen in de gedeeltelijk afgegraven bodem sporen van een vroegere bewoning. Bij nader onderzoek blijken er verschillende afvalkuilen te zijn waaruit scherven en twee spinsteentjes te voorschijn kwamen. Ook wees een grotere verkleuring op de vermoedelijke aanwezigheid van een waterput!
In overleg met de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort werd besloten om een noodopgraving te doen, omdat enkele dagen later op deze plaats een asfaltweg zou worden aangelegd. Met behulp van twee leden van de Archeologische Werkgroep Nederland startten wij op zaterdag 14 mei jl. met de werkzaamheden. Centimeter na centimeter wordt de grond afgeschaafd, en al gauw blijkt dat de veronderstelling juist is. Er tekent zich heel duidelijk een ronde, donkere vlek af. Voorzichtig groeven we verder, want steeds kwamen er scherven te voorschijn. Scherven van oude kogelpotten, die direct al als uit de 12e eeuw werden herkend. Ook werd in de bovenste lagen al een spinsteentje gevonden.
Ondertussen was de interesse gewekt van enkele buurtbewoners. Men vroeg zich af, wat wij daar toch wel aan het zoeken waren. De bekende kist met goud misschien?? Ook wist iemand zich nog te herinneren dat hier vroeger een boerderij stond. Zo rond drie uur in de middag werd op twee meter diepte een heel duidelijke donkere rand zichtbaar van vergaan hout. Voor de gravers nu de zekerheid dat het hier inderdaad ging om een waterput, en wel om een uitgeholde boomstam.
Zorgvuldig werd er verder gegraven. Vermoeidheid speelde nu geen rol meer. Emmer na emmer werd de aarde uit het steeds dieper wordende gat gehesen. Met de hand werd de grond rondom en in de put weggegraven. En wat bleek? Het hout was zo goed geconserveerd dat, langzaam aan, de gedachte rijpte om deze put uit te graven en te conserveren.
Naarmate de werkzaamheden vorderden en er meer zichtbaar werd; groeide ook de belangstelling bij de omstanders. Zoveel historie en zo vlak naast de deur !
De laatste meter vanaf de bodem werd de grond in de put veenachtig. Hierin waren enkele biezen matten en een stukje bewerkt leer goed bewaard gebleven. Nu lag de put bijna bloot. Een enorme uitgeholde eiken stam, maar wel muurvast in de bodem. Wrikken hielp niet. Het gat was zo langzamerhand 3,5 meter diep geworden. Het graven was niet helemaal zonder gevaar meer en we begonnen na zoveel uur graven de vermoeidheid wel te voelen. Hierdoor werd bijna de moed verloren. Zo niet echter de buurtbewoners. Hun leus luidde: "Als jullie die put er uit willen hebben, dan komt die put er uit"
De belangstelling was nu overweldigend geworden. Omwonenden stroomden van alle kanten toe met ideeën ... en wat het allerbelangrijkste was ... er kwam daadwerkelijke hulp. Aangezien het gat nu zo diep was dat niemand er meer in of uit kon, werd een aluminium ladder aangedragen. Maar ondanks wrikken en trekken bleef de put muurvast in de oerlaag zitten.
Een zeer technisch man, die werkzaam was op de booreilanden in de Noordzee, sprong nu bij. Met risico voor zijn eigen leven, veel kracht, een forse krik en een cirkelzaag lukte het hem om de put los te krijgen. Daartoe was het wel noodzakelijk om één helft eerst door te zagen. Onder luid gejuich werd het eerste deel aan touwen omhoog gehesen. De twee andere loodzware delen volgden nu alras. Voor de vele handen, was daarna het dichtgooien van de metersdiepe put een peulenschilletje geworden. Ook het transport naar onze tuin werd door de buurtbewoners verzorgd met behulp van een zware aanhangwagen. En daar staat hij nu; het conserveren is ook al bijna voltooid.
Uit de diverse vondsten zoals beenderen, scherven, stukjes leer en een fragment van een maalsteen is na onderzoek bij de Rijksdienst inderdaad gebleken dat deze waterput vanuit de 12e eeuw te dateren is.
Het vervaardigen ervan kon worden gereconstrueerd. Een dikke eik werd omgehakt (een zaag kende men in die periode uiteraard nog niet). Van de stam werd de onderste 5 meter met wiggen in de lengte gespleten. In de beide helften werd daarna een vuur aangelegd, zodat de verkoolde kern gemakkelijk te verwijderen was. Het uithollen werd voortgezet tot er een wand van ca. 12 cm overbleef. De beide delen werden weer aan elkaar bevestigd met pennen om dan het geheel in een metersdiep gat te plaatsen. Dat betekende voor een kleine groep mensen een zeer zwaar karwei. Water was echter ook toentertijd voor elk levend wezen van levensbelang en moest in de onmiddellijke nabijheid aanwezig zijn.
Het gat werd zo diep gegraven dat het grondwater ruim één meter hoog in de put stond. Wat wij nu gevonden hebben, is dat deel dat onder water goed bewaard is gebleven. Zo'n elf meter vanaf de bodem. Een overblijfsel van een ver verleden, een klein stukje maar toch weer een schakel in onze zeer oude Edese geschiedenis.
Deze waterput is zeer waarschijnlijk voor een kleine gemeenschap een middelpunt geweest. Hoe groot deze gemeenschap is geweest, kunnen we nu nog niet overzien. Bij de gevonden sporen van greppels, afvalkuilen en de waterput kan men zeker enkele boerderijen verwachten. Brokstukken van lemen wanden vonden we reeds in deze greppels en afvalkuilen. In de toekomst, wanneer de rest van het braakliggende terrein wordt bebouwd, hopen we meer te kunnen opgraven, zodat we een beter inzicht krijgen in de omvang van de vroegere bewoning ter plaatse.
De waterput en de kleinere vondsten zullen binnenkort in het museum Oud-Ede te zien zijn. We houden u op de hoogte en we danken allen, die zich zo hebben ingespannen om dit stukje verleden te kunnen bewaren.
Familie Zuurdeeg.
ID: 199 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Vroeger sprak men niet over de gemeente maar van het Ambt Ede, waartoe de dorpen Ede, Bennekom, Lunteren en Otterlo met de aangrenzende buurtschappen behoorden. De hoogste gezagsdrager vormde de landdrost van de Veluwe, die, voor de handhaving van orde en gezag een schout aanstelde, bijgestaan door één of meer hulpschouten. Daarnaast lag het bestuur van het Ambt Ede voor een deel in handen van de Ambtsjonkers. Dat waren van oorsprong boeren die, wegens bewezen diensten, van hun leenheer landerijen in bezit kregen en daardoor geleidelijk een bevoorrechte stand ontwikkelden.
Van het allereerste optreden van deze Ambtsjonkers in onze omgeving is weinig bekend. Volgens “De geschiedenis van Ede” - deel 2, waaraan we de volgende gegevens ontlenen, telde het Ambt Ede in 1663 tien Ambtsjonkers van wie er vier in Bennekom hebben gewoond. Op de hofsteden Boekelo en Harsselo, nog altijd namen met een bekende klank, zetelden respectievelijk de jonkers Arend Sloot en Johan van Arnhem. Later treffen we hier nog de namen van L. van Eck, eigenaar van Groot Schoonauwen en de heer Van Hoekelum, Hessel van Lauwick.
De bemoeienissen van de Ambtsjonkers beperkten zich in hoofdzaak tot openbare en kerkelijke zaken; de belangen van de burgers en boeren werden veelal door de verschillende buurten behartigd. Eén, soms tweemaal per jaar vergaderden de Ambtsjonkers in Ede; tot ongeveer 1700 in “De Roskam”, het aloude café tegenover het begin van de vroegere Bergstraat, maar ook al ten offer gevallen aan de verbreding van de Molenstraat, daarna in logement “de Posthoorn”. Hier was zelfs een speciale kamer voor hen ingericht, waarvoor de heren vijftig gulden per jaar betaalden op voorwaarde dat deze ruimte voor geen andere doeleinden gebruikt mocht worden. Tot de brand in 1941, waardoor het pand geheel werd verwoest, was dit fraaie vertrek nog geheel in tact.
De Ambtsjonkers hielden allereerst een vinger in de pap op het beleid van de kerken, althans in Bennekom, Lunteren en Otterlo. Op de grote kerk in Ede hebben zij nooit invloed kunnen uitoefenen daar deze oorspronkelijk aan het kapittel van Sint Jan te Utrecht behoorde en na de hervorming het kerkbestuur altijd baas in eigen huis is gebleven.
In de drie eerstgenoemde kerken bevonden zich zelfs speciale Ambtsjonkerbanken, die plaats boden aan zes personen. De heren zaten daar op groene lakense kussens en hadden ieder een gratis bijbel ter beschikking. Het is niet bekend of zij er veel gebruik van maakten, maar wel staat vast dat de Ambtsjonkers ingeschakeld moesten worden bij het beroepen van een predikant, zij het in overleg met voorgangers uit de omgeving.
In dit verband is een uitvoerig verslag bewaard gebleven over de vervulling van een dergelijke vacature te Otterlo. Daar overleed in 1730 ds. W. Boonzaayer en dus moest een opvolger worden benoemd. Op 12 september van genoemd jaar kwamen vier Ambtsjonkers en een zelfde aantal predikanten, onder wie ook ds. Irhoven uit Ede naar Otterlo.
In de ochtenduren vergaderden de heren gescheiden: de voorgangers in de consistoriekamer, de jokers betrokken de pastorie. ’s Middags vond in de kerk gezamenlijk overleg plaats, waar ook gemeenteleden een duit in het zakje mochten doen. En dan viel de beslissing. Men besloot een beroep uit te brengen op ds. J. Ph. Scheidius, die inderdaad naar Otterlo kwam maar reeds drie jaar later naar Wageningen vertrok.
Dergelijke bijeenkomsten verliepen doorgaans in goede harmonie, maar bleken vrij kostbaar. Op kosten van het Ambt namen de heren het er goed van: de waard van “de Posthoorn”, Steven van de Hart, had vroegtijdig opdracht ontvangen de bewuste dag voor twee “ordentelijke maaltijden met de nodige drank te zorgen”. De man voerde deze order tot aller genoegen uit, maar diende later wel een rekening in van honderd vijfentwintig gulden, voor die dagen een behoorlijk bedrag. Behalve de dominee speelde in het vroegere kerkelijk leven ook de koster een belangrijke rol. Naast zijn kosterschap vervulde hij nog verschillende functies; voorlezen tijdens de diensten, klokkenluider, doodgraver en schoolmeester. De aanstelling van een koster hielden de Ambtsjonkers geheel in eigen hand. Zij gingen daarbij niet over één nacht ijs.
In 1725 moest een nieuwe koster in Lunteren worden benoemd, waarvoor zich vijf gegadigden hadden gemeld. Op 2 mei van dat jaar werden de kandidaten naar Wageningen ontboden, waar zij voor de heren een soort examen moesten afleggen in lezen, rekenen, schrijven en zingen. Slechts een onderzoek naar Bijbelkennis, ook voor een koster onmisbaar, werd aan een deskundige ds. F. Drijfhout, overgelaten. Uiteindelijk werd Robert Wouterse de gelukkige, waarbij echter niet over zijn beloning wordt gesproken.
Daar worden wij iets wijzer van als deze man enkele jaren later zijn beklag doet over zijn geringe verdiensten en daar nader op in gaat. Als doodgraver ontving hij voor het graven van een graf en regelen van de begrafenis slechts een schepel rogge. Beter was de man af wanneer een vooraanstaand persoon in de kerk werd begraven, hetgeen weliswaar meer werk met zich meebracht, maar acht stuivers opleverde. Het voorlezen in de kerk en klokluiden bracht niets in het laadje; alleen als het heilig avondmaal werd gevierd kon hij op wat materieel voordeel rekenen. De koster moest dan tijdig bij een bakker het benodigde brood bestellen en deed dit aan de royale kant want wat er overbleef, mocht hij mee naar huis nemen. Hij greep echter naast de wijn; het restant werd voor een volgende gelegenheid bewaard.
Bleef over zijn inkomsten als schoolmeester: voor elk kind ontving hij zes stuivers per maand, althans wanneer de ouders niet armlastig waren; hun spruiten ontvingen gratis onderwijs. De geschiedenis vermeldt niet of zijn klacht tot verbetering leidde, maar wel duidelijk is dat het beroep van koster geen baan was om rijk van te worden.
Ook de gezondheidszorg kwam gedeeltelijk voor rekening van de Ambtsjonkers; daarvoor stelden zij een “chirurgijn” aan op een traktement van vijftig gulden per jaar, waarbij de man zelf zijn verstrekte medicijnen in rekening kon brengen. Daar maakte de man een gepast gebruik van, hetgeen blijkt uit in het gemeentelijk archief bewaard gebleven rekeningen, anno 1760, van ene Hendrik Overheyden, chirurgijn in Harskamp, ’t Woud en Lunteren. Zijn tarief voor bezoeken en geneesmiddelen varieerden van twee tot twintig stuivers, hetgeen als zijn hulp veelvuldig werd ingeroepen toch aardig op kon lopen. Zo staat over de maand augustus genoteerd: “dertig maal de pastorie gevisiteerd en van medicijnen voorzien”, tegen een totaal bedrag van zes gulden.
In 1768 werd door de Ambtsjonkers zelfs een vroedvrouw aangesteld daar door gebrekkige en onkundige hulp, nogal eens vrouwen in het kraambed stierven. Als zodanig werd benoemd vrouw Overheyde uit Arnhem, tegen een beloning van honderd gulden per jaar.
Daar ook het onderhoud van de kerken voor rekening van de Ambtsjonkers kwam, moesten op de jaarlijkse vergaderingen de kerkenraden, uitgezonderd dan die uit Ede, rekening en verantwoording afleggen. Vooral op dit terrein voerden de jonkers een uiterst zuinig beheer; urenlang kon worden gedebatteerd over de noodzakelijkheid om een lekkend dak of verstopte schoorsteen te repareren, terwijl grotere werken steevast op de lange baan werden geschoven.
Heel wat royaler deden de Ambtsjonkers tijdens het jaarlijks landsgericht, maar de hieraan verbonden kosten kwamen dan ook geheel voor rekening van het Ambt Ede. Deze rechtbank, onder leiding van de landdrost van de Veluwe, bijgestaan door advocaten, aanklagers en de Ambtsjonkers, behandelde onderlinge geschillen, beledigingen, diefstal en dergelijke kleine zaken, die thans voor het kantongerecht zouden komen. De zittingen vonden plaats op het kerkplein, dus in de open lucht en duurden, daar overtredingen van het afgelopen jaar werden behandeld, twee à drie dagen. Bij schuldig verklaring bestonden de straffen vrijwel steeds uit geldboeters. De schout had maar te zorgen dat deze tijdig werden betaald. Tijdens de avonduren hielden de heren van goed eten en drinken, waardoor de herbergiers goede zaken deden, maar het Ambt Ede bijkans failliet ging. Voor verteringen gemaakt tijdens het landsgericht te Ede van drie tot zeven mei 1689, diende de kastelein van “de Posthoorn” een rekening in van niet minder dan vijfhonderd vijfenzestig gulden en vijf stuivers.
Waren de zaken in Ede afgehandeld, dan trok het gezelschap voor hetzelfde doel naar Barneveld waarbij boeren uit het Ambt met hun paarden en wagens maar voor gratis transport hadden te zorgen. Zo ging het de hele Veluwe over, zodat de Ambtsjonkers een aantal weken verzekerd waren van een goede en kosteloze verzorging.
Dit waren slechts wat losse notities over het beheer van de Ambtsjonkers in Ede, waaraan in 1795, met de komst van de Bataafse Republiek een einde kwam. Wie zich verder in deze periode wil verdiepen, het gemeentelijk archief beschikt over talrijke gegevens die, hoewel moeilijk leesbaar, zeer interessant blijven.
H.J. Nijenhuis EDESE COURANT 7/05/1986
ID: 51 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Over het leven en het werken van de huisarts dokter Weyer is wel vaker verteld, maar gezien het feit dat naar deze, eens zo populaire dokter, die zoveel voor de dorpsgemeenschap heeft betekend, nooit een straat of een plein is vernoemd, willen wij hem in deze rubriek toch even uit de vergetelheid halen. Cornelis Arend Hendrik Weyer werd 19 januari 1870 in 's Gravenhage geboren, slaagde in 1897 voor zijn artsexamen en vestigde zich in 1902 als huisarts in Ede.
Door zijn beminnelijke omgang met arm en rijk werd hij al gauw een begrip in het dorp. Al direct na zijn komst werd hij niet alleen de dokter van het in 1889 opgerichte ziekenfonds Helpt Elkaar, maar zocht tevens een oplossing om langdurig zieken een betere verpleging te kunnen geven. Dat resulteerde 19 juli 1903 in de totstandkoming van de afdeling Ede van het Groene Kruis, waardoor in aanmerking komende patiënten naast de zijne ook van verdere deskundige hulp verzekerd waren.
In 1935 werd dokter Weyer benoemd tot arts-leider van het plaatselijke Rode Kruis, een functie die hij tot 1935 zou bekleden. Tijdens de oorlogsjaren 1914 tot 1918 werd hij tevens belast met de zorg voor de Belgische vluchtelingen, hetgeen betekende dat hij ettelijke malen per week op de fiets naar de Ginkelse Hei ging. Naast zijn spreekuren en ziekenbezoeken bezat dokter Weyer, evenals veel artsen in die tijd een eigen apotheek waar met het maken van pillen en drankjes ook de nodige tijd ging zitten.
Dit alles betrof dan slechts zijn beroepsbezigheden, maar nog groter bekendheid verwierf deze man door zijn actief deelnemen aan het dorpsleven. Hij was in 1920 medeoprichter van het Edese Fanfarecorps, later De Harmonie, een tijdlang voorzitter van de VVV en jarenlang enthousiast lid van de Oranjecommissie die de nationale feestdagen verzorgde.
Daar hielp hij eigenhandig mee met het bouwen van erebogen en het gereedmaken van de attributen benodigd voor de vroeger zo in zwang zijnde volksspelen. Waar was dokter Weyer eigenlijk niet in betrokken? Bestuurslid van de Edese schaatsvereniging, commissaris van de Spaarbank voor Ede, bestuurslid van de gymnastiekvereniging Sparta en daarnaast nog zitting in talrijke comités die voor bepaalde gebeurtenissen in het leven werden geroepen.
Voor al zijn verdiensten werd dokter Weyer in 1946 benoemd tot Ridder in de orde van Oranje-Nassau, maar de mooiste dag in zijn leven kwam een jaar later. In de zomer van 1947 vierde hij zijn gouden artsenjubileum en werd hij als een vorst gehuldigd. Staande op het terras van Het Hof van Gelderland defileerden onder vrolijke muziek, alle mogelijke Edese verenigingen voor hem. Wuivend en diep ontroerd nam hij de hulde van duizenden dorpelingen in ontvangst, die hem op deze wijze dank brachten voor al zijn werk op zoveel verschillende terreinen.
Wegens gevorderde leeftijd stopte hij 1 november 1949 met zijn praktijk om nog enige jaren als rustend burger te leven. Dokter Weyer overleed 5 oktober 1954 en werd enkele dagen later onder enorme belangstelling begraven.
Dit waren wat korte notities over een man, die ongetwijfeld tot de Edenaren gerekend kan worden die in onze herinnering voortleven.
Edesche Courant 29 maart 1986 H.J. Nijenhuis
ID: 56 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Jac. Gazenbeek was een groot kenner van de Veluwe, met veel belangstelling voor geschiedenis. Hij was ook en folklorist.
Hij heeft veel geschreven, was een uitstekend fotograaf maar maakte ook fraaie houtsnedes.
Via Delpher kwam ook onderstaand artikel naar boven. 't Is een fraaie illustratie van de schrijfstijl van Gazenbeek, maar vooral ook een mooi, nostalgisch verhaal over het oude Ede
De Torenstraat in Ede ano 1936. Houtsnede van Jac Gazenbeek
Er zijn nog maar weinig dorpen in ons land (misschien enkele in Drenthe, Brabant en Limburg), waar de oude, landelijke sfeer der buur(boer)schap, hare uitdrukking o.a. vindend in den vormen en de groepering der huizen, niet verjaagd werd of aangetast door de brutale nieuwbouw van woningen met monsterlijke, gebroken kappen, huizen-met-erkers, onmogelijke spitsen , bijna pijlvormige daken, enz.
Zoo hier en daar tusschen de nieuwe exemplaren, producten van een bouwmanier, die zich ver verheven waant boven het eerlijke, landelijke ambacht van voorheen, vinden we dan nog, stil en verdoken, de eenvoudige, zuivere boeren- of dagloonerswoning.
Ze ligt er zonder eenige pretentie met de lage, verweerde grondmuren, den rieten daken of de donkere pannen en zij verrast ons met haar goede, rustige verhoudingen, haar juiste gevelindeeling en haar simpelheid, die nergens bedorven wordt door zinlooze versieringen. En we beseffen, dat de boerennarchitect, die deze saksische hallehuizen (het oorspronkelijke type natuurlijk meer of min gewijzigd in den loop der eeuwen) daar deed neerzetten, wat goeden smaak en gevoel voor verhoudingen aangaat vèr uitsteekt boven de vele ontwerpers en bouwers van de laatste jaren, die de landelijk bouwkunst zoo radicaal den das zouden omdoen.
Gelukkig zijn er teekenen die er op wijzen dat, hoewel aarzelend, een kentering ten goede op komst is en zoo zien wij dat, op het gebied van boerderijenbouw nu en dan reeds een stijl wordt toegepast welke, rekening houdend met moderne hygiëne en comfort, tòch voel zuiverder is in hare opvattingen.
Intusschen is er veel voor immer bedorven, verloren gegaan, en wanneer wij als uitgangspunt voor onze weinig optimistische overwegingen ons bepalen tot het dorp, waar wij sinds vele jaren wonen, moet het ons van het hart dat er weinig piëteit betracht is tegenover de mooie en karakteristieke hoekjes, die bezijden de hoofdwegen nog lang intact bleven.
Daar ligt rondom de eeuwenheugende Hervormde Kerk - eenmaal gewijd aan Sinte Johannes Baptiste - het oudste gedeelte van het dorp, en de beide smalle doorgangen Torenstraat en Driehoek hebben heel wat van hun schilderachtig schoon ingeboet.
In de Torenstraat hebben we nog het doorkijkje naar den robuusten toren, en rust het oog aan den rechterkant op de achterzijde van een oeroude Saksische boerderij (z.g. Halle-dwarshuis). Omstreeks veertig jaren geleden was daar aan den voet van den toren de boerderij nog in vol bedrijf, - het dorp was toen klein en gelukkig met zichzelf -, de koeien werden zoo maar over de dorpsstraat gedreven en verder door de Torenstraat naar de Veldhuizer weiden.
Als de zon in het Zuidwesten staat kan die oude Torenstraat nog van een verrassend clair-obscuur zijn en hoopt men van harte, dat geen nietsontziende hand te eniger lijd zich hieraan moge vergrijpen.
Wanneer wij ons richten naar den Driehoek vinden we onmiddellijk achter de Herv. Kerk, N.O.-zijde, nog een oud woningencomplex, de z.g. Ark.
"Vroeger lag in dezen Driehoek een schilderachtige huizengroep" (Naar een aquarel van Willem Witsen
Plm. 30 jaren geleden nog was dezen schilderachtige huizengroep, waarvan er ten huidigen dage geen meer over is, nog intact. De huizen waren alle van het goede Saksische type, ze hadden alle de fraaie dakschilden en de kleine vensterruiten.
Zooals Willem Witsen ze indertijd schilderde waren ze. Bijna fotografisch nauwkeurig bracht de kunstenaar dit geval in beeld en de wintersche sfeer geeft aan deze kostelijke, vermaarde aquarel (evenals die van huizen in "de Boschpoort" in het gelukkige bezit van den heer Nestelroy te Amsterdam) een buitengewone charme, en getuigt van meesterlijk visie.
Niets is er van deze Driehoek-huizen overgebleven, niets dan een klein, merkwaardig gevelsteentje, dat in een der nieuw-opgetrokken woningen werd ingemetseld on aldus bewaard.
Was het, vragen wij ons wel eens af, hier niet mogelijk geweest althans iets te doen om een herinnering aan het oude boerendorp levendig te houden? Was het niet mogelijk geweest op zijn minst die fraaie gevels intact te laten, en de vertrekken daarachter (welke inderdaad bouwvallig werden) weer bewoonbaar te maken?
We gelooven stellig dat het mogelijk was geweest bij goeden wil en samenwerking. Doch - het is thans te laat.
Waarom wij er da toch op terugkomen? Voornamelijk opdat men zich in de toekomst meer rekenschap moge geven van wat er bij dergelijkc afbraken verloren kan gaan. Er zijn nu nog mooie, oude huizen, zeer merkwaardige huizen zelfs, en het gebeurde in den Driehoek moge te dezen opzichte als waarschuwing dienen.
Daarenboven is het· goed, neen: noodzakelijk deze dingen aan de openbaarheid prijs te geven, want niet alleen in Ede maar ook elders zullen de gevaren voorloopig nog wel blijven dreigen en dan is het goed te welen, waar men gelijke gezindheid en sympathie kan treffen.
Wij moeten wakker zijn, en actief, steeds gereed te mobiliseren, zodra de ondergang van een merkwaardig huis, een oude molen, een karakteristiek landschap, een groeiplaats van zeldzame planten dreigt. Laten we dan maar de voorstanders van ontginningen, de directeuren van werkverschaffingen c.s. tegen ons in het harnas jagen. Er is genoeg, veel te veel bedorven: schilderachtige stegen, beken, dijken, vennen .... Op tal van plaatsen zien we de liniaalrechte uitkomsten en. . . . nog is het einde niet daar .... Steeds gaat het maar door.
In den ouden Driehoek te Ede, even terzijde van den weg, is nog één perceel gespaard gebleven: no. 24. Daar woont de familie Hendriksen (broer en zuster), en treffen we nog het ouderwetsche binnenhuis aan: de ruime, schemerige deel, waar de koe in den stal staat, het hooi op den balk ligt en de kat ons vanaf den hild zit aan te staren met filosofische kalmte. En binnen - daar brandt nog het open houtvuur, daar kan men "op d'n heerd" zitten!
"Op den heerd"- Driehoek 24 Ese - Foto: Jac Gazebeek De Torenstraat in Ede ano 1936. Houtsnede van Jac Gazenbeek
Wij zijn er meestal zoo in den winter eens te gast, en het ons een zeldzaam genot te kijken naar het spel der roode vlammen, te luisteren naar het geknap der houtblokken en naar het geraas van het waater, dat in den grooten ketel aan de kook komt.
Hoe plezierig drinken we daar gezamenlijk koffie, terwijl de warmte ons fel-prikkelend tegen de beenen slaat, en de vonken als snelle meteoren de wijde schouw in jagen, waar do worsten, de hammen en de zijden spek in den rook hangen, en de wind geheimzinnige, stommelende geluiden maakt.
Nu en dan valt er een pekeldroppel uit den schoorsteen en verdampt sissend in het helsch-gloeiende vuur, de kat zit te spinnen bij Woutje op schoot en de oude keeshond staat op, rekt zich en zoekt een plaatsje wat verder van de stralende hitte. We praten over vroeger en nu, en luisteren naar de verhalen, die Gerrît ten beste geeft over strooperij en spoken, over dorpsbranden en strenge winters.
Het vuur brandt Iangzamerhand uit, schaduwen rekken en waggelen grotesk langs den gewitten wand, we zijn met onze gedachten ver weg, tot... Woutje met een zucht een eind maakt aan de stilte.
Zjj werpt nieuwen voorraad op den heerd en als het vuur even schijnt te kwijnen, grijze rook traag optrekt, neemt ze de lange blaaspijp in beide handen en zet er haar lippen aan. Dan begint het weer overal te gloeien en te gonzen, te knappen en te knetteren en slaan weldra de gele, kleine vlammen uit.
Wc drinken een nieuwe kop koffie, het vuur verpreidt wederom zijn warmte en licht, de schaduwen krimpen en wijken naar de hoeken, een gravure aan den muur glanst met roode weerschijnen en onverstoord gaat de korte stap van de staartklok door den tijd ...
Driehoek no. 24 is een zeldzaamheid en dat wij anno 1936 dit binnenhuis, midden in het dorp, nog intact vinden, bewoond door menschen die er tevreden leven, het mag wel een groot wonder genaamd worden. Hopen wij, dat het nog lang zoo moge blijven! Een weldaad voor het oog, herinnering aan het verleden, maar ook een stille waarschuwing aan ons.
De reproductie van Witsen's andere aquarel, voorstellende dorpshuizen in de "Boschpoorf" (Ede) geefl eveneens een suggestief beeld van den winter niet alleen, maar ook van de eenvoudige exemplaren der boerenbouwkunst, die eertijds zoowel in de dorpscentra als daarbuiten te vinden waren,
Oude huizen in "De Boschpoort", naar een aquarel van Willem Witsen
Deze huizen zijn ook al verdwenen en hebben plaats moeten mak en voor weinig minder dan wanstaltige bouwsels, waarin sindsdien winkels gevestigd werden,
Tegenover al dit verlies, willen wij hier tenslotte memoreren, dat een honderd passen uit het hart van den Driehoek een oud arbeidershuisje door den eigenaar (Ettikhoven) werd hersteld en opgeknapt.
Het geveltje werd helder wit gesaust, en uitstekend doet dit simpele geval aan. Dat de eigenaar doelbewust handelde en de waarde van zijn daad besefte, bewijst ons het bordje, dat onopvallend werd aangebracht en waarop te lezen staaf: "Oud Ede".
Het gebeurde is verheugend, omdat geen enkele aandrang van buiten af in het spel is geweest en wij mogen het daarom onzes inziens wel even vermelden, hoe onbelangrijk vele nuchterlingen zulks intusschen zullen achten. Wij zijn blij, dankbaar, met zulke "kleinigheden".
Jac Gazenbeek, "De Wandelaar" 1 februari 1936
ID: 90 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
In 1972 is, t.g.v. het 100-jarig bestaan van "De Spaarbank voor Ede" door G.A. Ossenkoppele een kaart met beschrijving gemaakt van Ede anno 1832. Hij heeft gebruik gemaakt van de oorspronkelijke eerste kadastrale kaart (de minuut) van de sectie K - het Dorp. Bij deze kaart heeft hij een toelichting geschreven, die staat hieronder.
Ede - Dorp in 1832
Deze kaart is ook als download beschikbaar op deze site onder het menupunt "Downloads
Ede-Dorp wordt gevormd door de sectie K, zoals door het kadaster in 1832 is ingevoerd. Het waren en zijn de van ouds bekende grenzen van het buurschap, die door het kadaster zijn overgenomen. Sectie K beslaat een oppervlakte van ruim 407 H.A.
In het noorden werd deze sectie begrensd door het buurschap Doesburg en het Edesche Bosch, in het oosten door het Edesche Bosch en de wildwal, en zuidwaarts langs een bos op de Klinkenberg en dan verder zuidwaarts langs de toenmalige Bennekomseweg (thans Stationsweg). In het zuiden werd sectie K begrensd door het buurschap Maanen en in het westen door een weg genaamd "de Kraatsweg", die de scheiding vormde met Veldhuizen.
Volgens een in 1570 door Pastoor Johan Arntsz gemaakte kaart was Ede toen nog maar een zeer bescheiden dorp. Zo had Ede-dorp nog maar 31 huizen, in Veldhuizen stonden 26 huizen, in Doesburg 21 en in Maanen 17 woningen.
Ongeveer 250 jaar later, in 1832, was Ede nog maar weinig gegroeid. De oorlogen zullen hier wel niet vreemd aan zijn geweest, evenals de besmettelijke ziekten die hier geheerst hebben. Het was nog een echt heidedorp. In dat jaar telde het dorp volgens de eerste opgave van het kadaster 176 gebouwen, hierbij inbegrepen de Oude Kerk, school, molen, logementen en enkele grote boerderijen.
Een gemeentehuis was er nog niet, dat kwam pas in 1864. De mees te huizen stonden in de omgeving van de Oude Kerk, in de Driehoek, verder noordwaarts naar de Bospoort, voorts langs de Molenstraat en vooral langs de huidige Notaris Fischerstraat:. Ede-Dorp telde toen al drie logementen, genaamd "de Posthoorn", "de Roskam" en het "Hof van Gelderland". De "Posthoorn" was het belangrijkste (vóór +/- 1700 de Roskam). Hier hadden o.m. de houtverkopingen van de "Sijsselt" plaats. Ook vergaderde er de gemeenteraad, en de ambtsjonkers en het vredegerecht hielden er zitting.
Ook bezat het dorp drie pleziertuinen (parken), één lag er rond het "Huis Kernhem" en één aan de noordkant van de huidige Brouwerstraat, ongeveer vanaf de spoorlijn tot aan de Telefoonweg (vroeger Achterdorpseweg genaamd). Maar de meest fraaie tuin lag tegenover het "Hof van Gelderland" (thans Hema), het vroegere marktplein. Deze had de mooie naam "Rozenhage". De tuin liep aan de oostzijde tot aan de Brouwershoeve en de school (in 1826 gebouwd voor 150 leerlingen).
Als we de kaart goed bekijken dan valt ons op dat het wegenpatroon hier en daar anders was dan tegenwoordig het geval is. Zo ontbreekt de spoorbaan naar Lunteren (geopend I mei 1902) en de Rijksweg (geopend 4 juli 1934). Verder liep de Lunterseweg (thans Kernhernseweg, vroeger Postweg) bij de boerderij "Engelenhove " rechtdoor richting Doesburgernolenweg. Het stuk Lunterseweg, tussen "Engelenhove" en de Kalverkampseweg was er dus nog niet. Wel liep er toen een weg langs de boerderij "de Kalverkamp" (deze lag in Veldhuizen), die heette toen Kraatsweg en kwam vandaar op de Lunterseweg die toen nog Buurtweg werd genoemd, en nog vroeger de Lage Steeg. Vele andere bekende wegen waren er nog niet. Sommige hadden een ander tracé (zie b.v. de Kreelseweg en de Verlengde Maanderweg), de Telefoonweg is later meer recht getrokken. De oorspronkelijke standaardmolen werd afgebroken, nadat eerst aan de andere kant van de weg in 1865 een nieuwe molen was gebouwd.
De meeste grond in het dorp was landbouwgrond. Vele eigenaren hadden aan het begin van hun grond een strook hakhout liggen, dit tot bescherming tegen inloop van de beesten en natuurlijk ook wel voor de brandstofvoorziening. Ook hadden de mensen een flinke moestuin bij hun huis liggen, dit voor het dagelijks gebruik.
Ook lag er vrij veel heide bij het dorp o.a. op de Paaschberg, tussen de Arnhemseweg en Heuvelsepad, op de kruising Schaapsweg - Veenderweg (dit punt heette vroeger "den Ouden Molenberg") langs de Stationsweg tot aan het Haanderzand, in de omgeving van de Bunschoterweg, op de Stompekamp (de begraafplaats was er nog niet, deze werd pas aangelegd in 1879) en ook tussen de boerderijen "Slijpkruik" en "Bouwhuis" en op de Kraats.
De heide was voor het grootste deel eigendom van het buurschap Ede-Veldhuizen.
In het zuiden lag een grote zandvlakte, hier blies de Zuid-Westenwind het zand van de Maanderheuvels het dorp in en vooral de eerste bewoners van de Stationsweg hadden er danig last van.
Begraven werd er rond de kerk (vroeger ook in de kerk) en op een terrein iets ten oosten hiervan.
De joden hadden een andere begraafplaats en wel aan het Maandereind, ongeveer waar nu de winkel van Sporthuis Karssen is.
In de loop der tijden heeft Ede-dorp een grote metamorfose ondergaan.
Met de komst van de spoorbaan Utrecht-Arnhem in J845, het garnizoen in 1906 en de komst van de ENKA in 1922, breidde het dorp zich gestadig uit, maar vooral na de Tweede Wereldoorlog kwam het tot een bouwexplosie , toen zich steeds meer industrie ging vestigen.
Thans krijgt Ede stedelijke allures, vele historische plekjes zijn verdwenen. De molen draait allang niet meer en staat somber te treuren en verscholen naast zijn grote broer. De oude logementen zijn verdwenen en "Rozenhage" is één groot winkelcentrum. Alleen de Oude Kerk torent nog hoog verheven uit over het nieuwe Ede en denkt misschien met menig oud Edenaar met weemoed terug aan de vergane glorie, toen Ede nog een DORP was en een ieder iedereen nog kende.
Met hartelijke dank aan de heren F.G. van Oort, hoofd Landmeetkundige Dienst, en de heer J. Das, gemeente-archivaris, die mij menig gegeven hebben verschaft.
C.A. Ossenkoppele
Uitgegeven door de Vereniging Oud Ede in samenwerking met de Spaarbank voor Ede anno 1872 - Nustspaarbank
ID: 89 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Dit artikel is eerder gepubliceerd in het periodiek van de vereniging Oud Ede, "De Zandloper", nr 10, 1975
Allereerst een kleine ontboezeming; het is allerminst mijn bedoeling met deze stukjes in de Zandloper de geschiedenis van Ede te verrijken; dat laat ik liever aan ter zake kundigen over. Waar het mij uitsluitend om gaat, is wat te vertellen van veelal doodgewone eenvoudige mensen, die zo'n halve eeuw of langer geleden, toen iedereen nog iedereen kende, hun stempel op onze dorpsgemeenschap drukten.
Tot deze groep behoorden ongetwijfeld ook de oud-Indiëgangers Karel Jansen en Kees Abbo, aan wie wij ditmaal wat aandacht willen schenken.
In vroeger jaren oefende de Oost-lndische archipel een grote aantrekkingskracht uit op jonge mensen, die wat van de wereld wilden zien en op zoek waren naar avontuur, zo mogelijk gecombineerd met een goede baan. De gemakkelijkste, en tevens goedkoopste manier om in dat land van belofte te komen, was dienst te nemen in het voormalig Koninklijk Nederlands Oost Indisch Leger, het K.N.I.L. Door de jaren heen, tot aan de tweede wereldoorlog, hebben ook heel wat Edenaren deze weg bewandeld.
Na te zijn goedgekeurd werd voor een bepaald aantal jaren een dienstcontract getekend; daarna kregen zij hun eerste opleiding in Holland om vervolgens hun toekomst tegemoet te stomen. Na het uitdienen van het dienstverband, konden zij "bijtekenen" of op Rijkskosten naar het vaderland terugkeren.
De meeste plaatsgenoten zochten na korte of langere tijd hun dorp weer op. Zij vonden een burgerbaan, veelal weer in Riiksdienst aan één der kazernes en raakten al spoedig, ondanks hun soms glorieuze thuiskomst, in het vergeetboek. Maar de twee reeds genoemde mensen waren zulke opvallende figuren, dat voor velen hun namen nog een bekende klank hebben.
Allereerst dan Karel Jansen, officieel bij de burgerlijke stand ingeschreven als Gerrit Carolus Maas Jansen, maar weinigen die dat wisten: in de volksmond was het altijd kortaf "Karel". Hij kwam uit een gezin van acht kinderen, allemaal jongens, waarvan er echter twee al jong waren overleden. Van de overgebleven zes gingen er maar liefst vier hun geluk in de tropen zoeken, een zeldzaam feit, vier broers als vrijwilliger naar lndië.
Na hun diensttijd lieten zij zich voor een nagemaakte "benting" (een Indisch fort) vereeuwigen, compleet met alle verworven onderscheidingen. Trouwe Oranjeklanten als zij waren, werd er een foto naar H.M. de Koningin gestuurd, die hen later daarvoor Haar hartelijke dank betuigde. Hierboven staat deze foto, gemaakt door fotograaf M. W. Mens: v.l.n.r. Karel, Hendrik, Jan en Louis. Op het bordje staat: Aangeboden aan H.M. de Koningin door de vier gepensioneerde gebroeders Jansen 31 Augustus 1921 .
De benting was genaamd: Tjot Choe.
Even, in het kort, hun dienstverloop: Karel was de oudste; geboren 30 jull 1864, nam hl] in 1880, dus op zestienjarige leeftijd, vrijwillig dienst bij de marine, stapte in 1890 over naar de landmacht om in 1900 het soldatenleven voor gezien te houden. Hij werd onder opzichter bij de Staatsspoor van Oost-Indië om tenslotte in 1920 weer in Ede terug te komen.
Hendrik, geboren 1868 en Jan, 1870, een tweelingbroer van Cornelis (die blijkbaar geen behoefte had het zover van huis te zoeken), waren al wat ouder toen zij hun handtekening zetten en hebben het ook niet zo lang volgehouden. Zii vertrokken beiden in 1897 en waren resp. in 1912 en 1910 weer thuis.
Jan Jansen kreeg een baan als burgerwerkman bij het 8e Regiment Veldartillerie. Op 30 april 1930 vierde hij zijn veertigjarig jubileum in Rijksdienst; het werd voor deze bescheiden man een onvergetelijke dag; vele waarderende sprekers en het geheel opgeluisterd door het destijds zo populaire muziekkorps te paard, de O.M.V.A. onder leiding van de heer Tabois.
Tenslotte Louis, de jongste , geboren 1877, die - waarschijnlijk aangespoord door zijn oudere broers - in 1910 de grote sprong waagde. Blijkbaar hieId hij niet van Iange verbintenissen, want in 1915 wandelde hij alweer door de straten van Ede. Nog korter duurde zijn huwelijk, hij trouwde 5 febr. 1920, maar was op 20 mei van datzelfde jaar alweer gescheiden.
Karel, weliswaar de oudste, was ook na zijn pensionering nog zeer vitaal en levenslustig, genietend van elke dag. Altijd goed gehumeurd, strooien hoed op en de wandelstok zwierig in de hand, was er geen plaatselijke gebeurtenis, groot of klein, of Karel was present.
De mooiste dag van het jaar was voor hem 31 augustus, Koninginnedag. Dan stak hi] zich in zijn beste pak, alle onderscheidingen, en dat waren er heel wat, op de borst gespeld en stapte 's morgens om acht uur, bij het eerste feestelijke klokgelui de straat op. Fier liep hij dan het hele dorp door om daarna in zijn stamcafé de eerste borreltjes op de gezondheid van H.M. te nemen. Dan werd het tijd om naar de hei te gaan, waar op die dag door het garnizoen parade werd gehouden.
Karel wist dan, wijzend op zijn indrukwekkende rij medailles, alle controleposten te verschalken en stelde zich pal naast de verhoging op, waar de hoge officieren stonden om de parade af te nemen. Stram in de houding, de rechterhand saluerend aan zijn strohoed, inspecteerde hij op zijn manier de troepen, om later, stoer marcherend, voldaan het paradeterrein te verlaten. Helaas, meestal was het warm op de hei, maar ook zonder dat kreeg Karel na zo'n hoogtepunt altijd dorst.
Daar was in een café wel wat aan te doen; Karel deed dat ook en zo grondig, dat hij tegen één uur niet meer wist wat voor dag het eigenlijk was en maar naar huis sukkelde. Het middagprogramma was doordoor meestal voor hem verloren, maar tegen de avond was hij weer present. Dan trommelde Karel alle kinderen uit de Kolkakkers bij elkaar - hij woonde destijds aan de Engweg - deelde vlaggetjes en lampions uit en hield, aan het hoofd van de stoet lopend, met hen optocht in de buurt. Want Karel was een kindervriend en omgekeerd, alIe kinderen waren gek op hem. Hij leerde hen allerlei Indische versjes zoals: "In de hoge klapperboom" en "Sorino het kind uit de dessa, die stampte haar padi tot moes". Enthousiast zongen de kleuters mee, al hadden velen, in hun onschuld, de tweede regel van het laatste versje omgevormd tot "Die stampte haar papa tot moes".
Gek was hij ook op oorlogje spelen. Destijds lag er een vrij hoge heuvel, de Papekop, - de Papekoplaan herinnert er nog aan, en op de top van die heuvel had Karel met behulp van de kinderen een stevige vesting gebouwd waar fier de driekleur op wapperde. Hij verdeelde de kinderen in twee groepen, de aanvallers en verdedigers die vqoral moesten zorgen dat de vlag niet in het bezit van de eerste groep kwam. Gewapend met stokken, stenen en wat maar nuttig kon zijn werd de heuvel bestormd en op dezelfde manier verdedigd. Het ging er niet zachtzinnig toe; Karel had een hekel aan laffe soldaten en een blauwe plek meer of minder kwam er niet op aan.
Zelf was hij ook een vuurvreter geweest; een Indisch blad uit die tijd wist te berichten, dat fuselier Jansen, stamboek nr. 30439 zich bij Tjot Djamenna op 25 aug. 1896 zeer moedig had gedragen. Hij was de eerste die de kali overtrok om daarna alleen, het geweer in de handen, op de benting aan te stormen, die veroverd moest worden. Weliswaar was de vijand al een dag daarvoor verdwenen, maar dat deed aan de moed van fuselier Jansen niets af.
Dat was Karel, die bij de kinderen beurtelings aanvoerder van de verdedigers en aanvallers was. Onnodig te zeggen dat de partij, waarvan hij het commando had, overwon. Maar als de strijd gestreden was, verzamelden zich vriend en vijand en deelde Karel met gulle hand aan allen een glas limonade uit.
De nagebootste benting op de foto was gebouwd in de tuin van Karel 's woning; compleet met aarden wal, slieten en gresbuizen die kanonnen moesten voorstellen. Zo eens per jaar, als Karel goed bij kas zat, werd het terrein van de strijd naar hier verplaatst. Hij kocht dan een partijtje vuurwerk en verdeelde de kinderen weer in twee groepen. De verdedigers gooiden hun rotjes en voetzoekers door de gresbuizen, waardoor het scheen alsof de kanonnen van Karel werkelijk vuurden. De anderen gooiden hun portie over de omheining om te trachten de kanonniers uit te schakelen, terwijl Karel, nu geheel neutraal,. beide partijen enthousiast stond aan te moedigen.
Ja, dat was Karel op zijn best. Naarmate hi] ouder werd, trad hij minder op de voorgrond. Hij sloot zich aan bij het Leger des HeiIs en heeft zijn laatste jaren in rust, en vrede met zichzelf doorgebracht.
Ook in het Park, het tegenwoordige Ede-Zuid kwamen omstreeks die zelfde tiid wat Indiëgangers wonen, o.a. Martens, die ook nog jarenlang aan één der kazernes heeft gewerkt en van Bemmel, die meer zag in een zelfstandig bestaan. Hii handelde, veelal per kruiwagen, in alle mogelijke en onmogelijke artikelen en trok zich van vergunningen geen snars aan. Dat bracht hem nog wel eens in conflict met politieman v.d. Brink, die als een burgemeester in het Park regeerde en waarbij van Bemmel meestal aan het kortste eind trok.
Gelukkig voor hem veranderde dat toen zijn jongens zo oud geworden waren dat die bij v.v. "Ede" gingen voetballen. De politieman was namelijk een enthousiast voetballiefhebber en dacht er niet aan een voetballer of iemand uit diens familie een bekeuring te geven; hooguit gaf hij bij een of andere overtreding een waarschuwing.
Maar de belangrijkste figuur van dit groepje voormalig Oost-Indische soldaten was hier Kees Abbo of, zoals iedereen hem noemde, Keesie Aboe. Keesie was een geheel andere man als Karel Jansen, bi] lange na niet zo monter en opgewekt. Waarschijnlijk daardoor droeg hi] ook geen strooien hoed maar een klein grijs petje met zwarte glimmende klep.
Hi] had uit de warme streken een vrijwel onlesbare dorst meegebracht, maar zijn vrouw -kinderen had hi] niet- beweerde altijd: "Jouw pensioen is net groot genoeg om van te eten, maar drinken kan niet lijden ". Daar er bij zijn vrouw dus geen cent los te krijgen was voor een slokje zocht en vond Keesie andere wegen om een eigen zakcentje bi] elkaar te krijgen. Daartoe liet hi] geen middel onbeproefd en niets was hem te gek als er een paar centen mee te verdienen waren.
Zijn eerste tactiek was medelijden opwekken, al kwam het eigenlijk op gewoon bedelen neer. Hij bezat een klein· tabaksdoosje voor opberging van zijn pruimtabak, maar op de bodem van dat doosje lagen constant elf centen. Hij woonde aan de 1e Parkdwarsstraat, tegenwoordig de Willem Witsenlaan, en slofte vandaar de Parkweg over. Bekenden en onbekenden hield hi] aan, haalde zijn tabaksdoos voor de dag, wees op die elf centen en soebatte: ."Ik heb erge dorst, maar kom precies vier centen te kort om een glaasje bier te kopen, kun jij die missen?" Uit medelijden met het sjofele mannetje lukte dat vaak en werd er een stuiver in het doos ie gegooid. Maar die bleef daar niet lang, al gauw stak Keesie die in zijn broekzak om met dezelfde elf centen een volgend slachtoffer te vinden.
Zijn tweede bijverdienste zocht Keesje bij het station; minstens de helft van de dag bracht hij daar door op zoek naar vrachtjes. Er was toen een officiële kruier, ook wel witkiel genaamd, Hul heette de man, die tegen vergoeding de reizigers hielp met hun bagage, hetzij naar een hotel of naar de opstapplaats van het trammetje Ede-Wageningen en eventueel andere adressen. Hul en Keesie waren gezworen vijanden, want Keesie zag daar ook brood in. Als het even mee zat was hij Hul te glad af, ondanks dat deze in een bevoorrechte positie verkeerde, doordat hij de klanten al op het perron kon opvangen. In die tijd was nog een perronkaartje à vijf cent nodig dat Keesje er niet voor over had. Toch was hij brutaal genoeg om, als de kruier met zijn klant op het Stationsplein was gekomen, te proberen het vrachtje af te pikken, door naast de reiziger te gaan lopen en hem in het oor te fluisteren: "Die vent is veel te duur, ik doe het voor de helft", Soms nog met succes ook tot machteloze woede van Hul.
Maar ook Keesie liep risico's; er was nu eenmaal geen vast tarief voor een dergelijke dienstverlening. Op een keer pikte hij een klant die met zijn koffer helemaal naar hotel Schimmel, dus midden in het dorp, moest. Welgemoed zeulde Keesje die bagage, al babbelend met de man, over de Stationsweg, zette bij het hotel met een "asjeblieft meneer" en zijn petje netjes in de hand zijn vracht]e neer en werd vorstelijk beloond met vijf cent. Keesje vloekte alle duivels uit de hel, maar de klant was al naar binnen. Waarop hij, scheldend op de gierigheid van sommige mensen, aan de lange terugweg begon.
Keesje wist het hele voetbalprogramma van de v.v. "Ede" met de aanvangstijden uit zijn hoofd. In die dagen waren de bussen nog niet zo in, dus de meeste verenigingen die in Ede op bezoek moesten kwamen per trein. Dan stond Keesie, gewapend met een lange stok, op het stationsplein en riep, zodra hij de spelers aan zag komen : "Jongens, koffertjes dragen, voor vijf cent per stuk" . Daar ook voetbal Iers soms liever lui dan moe zijn , lukte dat nog vaak. Keesje legde dan de stok over zijn schouder, de jongens hingen hun koffertje eraan en dan ging het, met een afgeladen Keesje voorop, in optocht naar het voetbalveld. Hl] bood ook wel aan "voor zeven en een halve cent heen en teruq"; maar daar trapten de sportmannen niet gauw in, want Keesie vroeg dan vooruitbetaling. Heel verstandig overigens, want als de wedstrijd om half drie begon, zat Keesie een kwartier later al in zijn stamcafé Leenders op de Parkweg en het was niet zijn gewoonte naar huis te gaan voor de centen op waren.
Ook fungeerde Keesje vaak als reclameman. Iin het dorp was v.d. Meyden, de klepperman, de aangewezen persoon om de verschillende koopjes, uitvoeringen of bijeenkomsten aan de dorpsgemeenschap bekend te maken. Maar in het Park kwam hij zelden. Daarom deed men dat daar anders; met grote letters werd hetgeen onder de aandacht gebracht moest worden op een stuk karton geschilderd.
Men stelde Keesje een kwartje beloning in het vooruitzicht als die, soms met het bord aan een lat gespijkerd , een andere keer met een touw om zijn nek gehangen, alle straten, de woningbouw "Vooruit" inbegrepen, door wandelde. Hij moest dan aan de uiterste grens van de bebouwde kom, de Koepelschool, beginnen en het was opmerkelijk: hoe meer hij het einddoel van de route naderde, altijd zijn stamcafé, des te meer werd het tempo opgevoerd.
Een dergelijke opdracht aanvaardde Keesje graag; hij had voor deze functie zelfs nog een soort narrenpak beschikbaar, in de geest van· de vroegere Gaart de hardloper, maar dan wel tegen dubbel tarief. In het jubileumnummer van de vv. "Ede" in 1970 staat nog een prachtige foto van zo'n gelegenheid met Keesje in vol ornaat
Ja, die Keesje heeft nog weleens voor opwinding gezorgd daar in de Parkdwarsstraat. Op een avond, tegen schemer, kwamen een paar buren thuis en zagen een vel wit papier bij Keesje achter het raam geplakt. Nieuwsgierig kwamen ze naderbij en lazen, tot hun schrik: "Keesje heeft zich opgehangen". De hele straat kwam in rep en roer; politie v.d. Brink werd gehaald, die de deur forceerde maar niets ongewoons zag; het huis was van onder tot boven keurig opgeruimd. Van de Brink kende zijn pappenheimers; resoluut stapte hij, gevolgd door de halve buurt, naar Leenders en jawel hoor, daar zat Keesje, in opperbeste stemming.
"Wat is dat nou, Kees, wij dachten dat je er een eind aangemaakt had", vroeg de agent. "Was ik ook subiet van plan", aldus Keesje, "de vrouw is een paar dagen naar familie, ik had niets verdiend en dan zonder een druppie in huis, dat is niet vol te houden. Maar net, toen ik wou beginnen, struikelde ik over het vloerkleed en laten daar nou twee kwartjes onder liggen. De vrouw stopt altijd geld weg. Maar nou had dat ophangen niet zo'n haast meer, alleen had ik dat papier weg moeten halen"
We gaan stoppen. Karel en Kees waren geen bijzondere mensen, maar we denken toch met een beetje weemoed aan dergelijke figuren terug.
H.J. Nijenhuis
ID: 55 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Een lokaal verhaal - schilders van naam in Ede
In Ede, aan de zuidelijke rand van de Veluwe, zijn aan het eind van de negentiende eeuw en in de loop van de twintigste eeuw enkele bekende schilders voor een korte of langere periode neergestreken, Sommigen van hen, zoals Witsen, zochten er bewust de rust van de natuur. Anderen, onder wie Dick Ket, kwamen er bij toeval terecht.
Willem Witsen
Het gebeurde in de negentiende eeuw niet vaak dat een beroemd kunstenaar zich in Ede - toen nog een plattelandsdorp - vestigde. Van Willem Witsen (1860-1923) wordt gezegd dat hij ergens wilde wonen waar nog geen andere schilders zaten. Hij zocht de rust en schoonheid van Ede en en de haar omringende natuur op, om er het dorp, de mensen en het landschap te kunnen schilderen.
Hij woonde er van 1893 tot 1901, maar reisde bij tijd en wijle naar het Westen. Niet alleen om contacten met zijn Amsterdamse kunsthandelaar E.J. van Wisselingh te onderhouden, deel te nemen aan exposities of zijn schilders vrienden te bezoeken - hij speelde een actieve rol in het hoofdstedelijke kunstleven - maar ook om motieven op te doen voor zijn bekendste thema: stadsgezichten. Witsen portretteerde veelal zijn geboortestad Amsterdam, maar ook Dordrecht, Rotterdam, Venetië en Londen leverden stof tot schilderen op. Dromerige stadsimpressies in een donker coloriet waren zijn specialiteit. Daarnaast schilderde hij ook landschappen, en soms stillevens en portretten. In 1893 trouwde Witsen met Betsy van Vloten, waarna het paar naar Ede verhuisde en zijn intrek nam in Villa Zonneberg, aan de oostelijke kant van het dorp. Hij schilderde er de boerenbevolking, akkers, heidevelden en verstilde dorpsgezichten. In deze jaren ontstonden de 'sneeuw schilderijen', zoals Witsen ze noemde: winterse voorstellingen van het boerendorp Ede of zijn omgeving, opgezet in een sober gamma van witten, bruinen, oranje en rood. Hij exposeerde deze wintertaferelen voor het eerst in 1895 bij Van Wisselingh. Ze werden door collega-kunstenaars, critici en liefhebbers met veel enthousiasme ontvangen en worden nu beschouwd als hoogtepunten in zijn oeuvre.
Marie Wandscheer
Ook in het 'verre' Ede was de woning van de Witsens een ontmoetingsplaats voor kunstenaars. Een van schilders die er regelmatig op bezoek kwam was Marie Wandscheer (1856-1936), die vanaf 1895 tot het einde van haar leven in Ede woonde. Zij leerde etsen bij Witsen - een begenadigd graficus, die de etstechniek tot in detail beheerste - en werd zo opgenomen in diens vriendenkring. Marie Wandscheer woonde en werkte tot 1892 in Amsterdam, daarna drie jaar in Nieuwer-Amstel (Amstelveen) om vervolgens naar Ede te verhuizen. Zij nam haar intrek in de Villa Hugo aan de Stationsweg. Anders dan bij Witsen vormde het landschap rond Ede voor haar geen directe inspiratiebron, haar tuin daarentegen des te meer. Wandscheer voegde zich in de traditie van veel vrouwelijke schilders en tekende en schilderde vooral bloemstillevens. Daarnaast ontstonden ook figuurstukken - vaak musicerende jonge vrouwen in empirestijl -, interieurs en portretten. Tijdens haar leven heeft Marie Wandscheer vermoedelijk maar één keer in Ede geëxposeerd, waarna het ongeveer 25 jaar duurde voordat hier een tentoonstelling aan haar werk werd gewijd.
Daarna nam mijn schoonvader Rien Simonis in 1973 het initiatief om samen met de Edese Kunststichting een omvangrijke herdenkingstentoonstelling te organiseren, de laatste tot op heden. Haar huidige reputatie als bloemschilderes werd hier bevestigd: ruim de helft van de geëxposeerde werken bestond uit bloemstillevens.
Jan Wittenberg
Een schilder van een geheel ander kaliber was Jan Wittenberg (1886-1963), die vanaf 1940 tot aan zijn overlijden in Bennekom, een van de Edese buitendorpen, woonde. Wittenberg ontwikkelde een geheel eigen, zeer herkenbare stijl. In de jaren '20 en '30 maakte hij fijn geschilderde, ingetogen stillevens, kinderkopjes, dieren en een enkel landschap. In eenvoud en uitwerking komt zijn werk sterk overeen met dat van Jan Mankes. Typisch Edese voorstellingen van Wittenberg zijn schaars. Een tentoonstellingslijst van de Edese Kunststichting uit 1973 vermeldt een werk uit 1947 getiteld 'Bennekom', waaruit zijn verbondenheid met zijn woonplaats blijkt. Enige jaren geleden dook tijdens een van onze taxatiedagen een ander schilderij, uit 1943, met een Bennekomse voorstelling op: het dorp in de winter. Het heeft diezelfde verstilde schoonheid die ook zijn andere werk kenmerkt. De kennismaking met dit dorpsgezicht van Wittenberg was voor mij een verrijkende ervaring, omdat ik tot dat moment voornamelijk stillevens en dierportretten onder ogen had gekregen. En dan ook nog zo'n lokaal onderwerp! Gedurende de laatste jaren van zijn leven exposeerde hij regelmatig in zijn woonplaats; een deel van zijn werk liet hij na aan Ede en behoort nu tot de gemeentelijke kunstcollectie.
Dick Ket
Wittenberg had een beroemde dorpsgenoot en collega schilder: Dick Ket (1902- 1940). Deze woonde met zijn ouders vanaf 1922 in Ede en daarna vanaf 1930 tot zijn overlijden aan de Prins Bernhardlaan in Bennekom, in een door hem zelf ontworpen huis met atelier. Ket is vooral bekend geworden als maker van minutieus geschilderde stillevens en portretten. Deze kwamen tot stand na 1930, in Bennekom dus, toen de gevolgen van een hartkwaal hem dwongen zich terug te trekken in zijn atelier. Vóór die tijd was hij een uitbundig schilder, die zijn indrukken spontaan in snelle toetsen op het doek zette. Hij maakte vooral landschappen en stadsgezichten, maar ook stillevens, figuurstukken en interieurs in een expressief impressionisme. Door zijn chronische ziekte moest Ket na 1929 deze spontane schilderstijl verruilen voor een objectief en gedetailleerd realisme.
In die laatste jaren werd hij gedwongen zijn onderwerpen dicht bij huis te zoeken: stillevens, zelfportretten en een enkel maal een schilderij van zijn vriendin Nel, zijn ouders, een vriend of het uitzicht uit zijn atelier.
Jan Eversen
Anders dan bij Dick Ket was het isolement van het atelier door Jan Eversen (1906-1995) zelfgekozen, om in alle rust te kunnen werken aan zijn schilderijen. Eversen is internationaal bekend geworden om zijn zeer fijn uitgewerkte stillevens. In Londen volgde hij een tweejarige opleiding aan de Heatherley School of Art en keerde daarna terug naar Nederland, waar hij zich in Den Haag vestigde als professioneel kunstschilder. Begonnen als portrettist ontdekte Eversen in deze tijd de schoonheid van de Hollandse zeventiende-eeuwse stillevens van meesters als Willem Claesz en Clara Peters. Hij verdiepte zich vervolgens in de techniek van deze schilders. Die bestond uit het aanbrengen van een zogenaamd skelet of onderschildering, waarover talloze lagen verdunde verf werden aangebracht (het zogenaamde glaceren), net zolang totdat het licht als het ware van binnenuit de voorstelling leek te komen. De schilder bereikte door deze techniek een grote perfectie in het weergeven van de textuur en de reflectie van licht op de verschillende voorwerpen die hij afbeeldde. Vanaf 1954 woonde hij in Ede, waar hij naast portretten van bekende dorpsgenoten en stillevens ook een aantal landschappen en oude plekjes in Ede schilderde.
De vestiging in de gemeente Ede heeft in de meeste gevallen weinig invloed gehad op de stijlontwikkeling van voornoemde schilders, mede omdat er geen sprake was van een stimulerend en vooruitstrevend kunstklimaat. Een relatie tussen deze kunstenaars, anders dan woonachtig zijn in Ede, is er voor zover bekend ook niet tot nauwelijks. Het 'Edese verleden' van bovengenoemde schilders maakt dat ik een speciale binding heb met hun werk, hoewel ik ervoor waak mij allereerst te laten leiden door de plaats van vestiging, die toevallig ook de mijne is, en niet door de artistieke kwaliteit en de kunsthistorische waarde van hun werk.
Frank Buunk
Kunst & Antiek Journaal - april 2004
ID: 154 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Een windbuks is, vooral op het platteland, altijd een geliefd wapen geweest. Er was weinig gevaar voor de omgeving aan verbonden, maar vormde wel een geschikt apparaat om vogels uit boomgaard en moestuin te verjagen of in vrij uren de edele kunst van het schijfschieten te beoefenen. Ook de landbouwer N. in de Maanderbuurt bezat een dergelijk wapen maar hij heeft er weet van gehad.
Op 30 juli 1960 besloot de man de spreeuwen te verjagen die zich te goed deden aan de laatste sappige vruchten van zijn kersenbomen, die aan de overzijde van de weg stonden. Gewapend met buks en vergezeld van een buurjongen loste hij, bij zijn bomen gearriveerd, twee schoten waarop een zwerm vogels het luchtruim koos en er één naar beneden tuimelde.
Tot zijn verbazing bleek hij een vink te hebben geraakt, nog wel een beschermde vogel. De jongen pakte het dode beestje op en holde er mee naar huis. Dit tegen de zin van N., die er liever geen ruchtbaarheid aan gaf en hem met de buks in de hand achterna holde. Juist bij het bereiken van de achterdeur greep hij de knaap in zijn kraag. Er ontstond een worsteling, waarbij plotseling de buks afging en de jongen in de lies werd getroffen.
Nu veroorzaakt een dergelijk kogeltje geen levensgevaarlijke wond, maar toch moest het slachtoffer voor verwijdering van het projectiel naar het ziekenhuis. Zijn vader liet het er niet bij zitten en schakelde de politie in. De volgende dag verscheen bij N. een agent. Deze maakte proces-verbaal op voor het schieten van een beschermde vogel en nam de buks in beslag omdat hij daarmee op de openbare weg had gelopen.
De aanklacht van de vader, het opzettelijk aanbrengen van lichamelijk letsel, viel echter moeilijk te bewijzen.
De zaak kwam voor de kantonrechter te Wageningen. Verdachte erkende de vink te hebben geschoten, al was dat, te midden van de vele vogels die zijn boomgaard belaagden, puur toeval geweest. Wat het bewuste schot betrof, daarvoor kon hij onmogelijk een verklaring geven, maar wel de zekerheid dat hij niet met opzet had geschoten.
De jongen, als getuige gehoord, verklaarde dat N. hem had toegeroepen: "Sta of ik schiet". Deze mening werd evenwel afgezwakt door het feit dat het schot pas was gevallen nadat het huis was bereikt en niet tijdens de achtervolging.
Het bleef een duistere geschiedenis, getuigen waren er niet.
De kantonrechter, die er ook geen gat meer in zag, kon verdachte op dit punt niets ten laste leggen. Toch calculeerde de ambtenaar van het openbaar ministerie voor het onvoorzichtig omgaan met een vuurwapen een boete bij zijn eis in. Voor het schieten van een beschermde vogel vroeg hij de maximum straf, vijftig gulden en voor het lopen met een buks op de openbare weg, verbeurd verklaring van het wapen.
"Voor die paar stappen de weg over?", vroeg de verdachte schamper en speelde vervolgens nog een troef uit: "Als het er op aankomt was het mijn buks niet eens meer, want juist de avond er voor had ik hem aan een kennis verkocht". "Had die al betaald?" informeerde de kantonrechter. "Nee, dat zou pas aan het eind van de week gebeuren, zodra hij geld had", antwoordde de boer.
"Dan is er niets aan de hand", aldus de magistraat en veroordeelde N. conform de eis en waaruit blijkt wat voor gevolgen het schieten van een vogeltje kan hebben.
H.J. Nijenhuis Edese Courant 22/03/1986
ID: 61 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Het is wel eens aardig in oude boekjes te bladeren. Men vindt er warempel dingen in die men nog niet wist. En men kan zich vermaken met het vergelijken van vroeger en nu. Bij het opruimen van een kast tuimelde er een klein boekje naar beneden. Het was gestoken in een ietwat goor, blauwgrijs kaft. Dat omhulde een beschrijving van Ede en omstreken. Bij nadere beschouwing een wegwijzer voor vreemdelingen, die het in hun hoofd mochten halen hun vakantie in dat dorp door te brengen Als men zelf op toeristisch gebied zo het een en ander heeft gedaan prikkelt zo'n vondst nog meer.
Dat kleine boekje was uitgegeven in Dordrecht, maar het vermeldde geen jaartal. Uit de tekst viel echter op te maken dat ons land in de dagen der mobilisatie leefde, dus in de periode 1914 tot 1918. Onder de foto's die de tekst verluchtten bevonden zich er enkele van de hand van wijlen dr. Weijer, en die waren helemaal niet zo gek.
Behalve de tekst waren ook de advertenties achterin interessant. Zonneberg, nu de zetel van gemeentewerken, was nog pension; de minzaam aanbevelende eigenaar: J. Groot. Lotgering had in de Molenstraat zijn stoommineraalwaterfabriek "De Vlijt", in magazijn "De Faam", nu slagerij Ten Broeke, verkocht Th. De Jong dekens en manufacturen. Gerard van Laar recommandeerde "Het Hof van Gelderland" en zijn stalhouderij aan (telefoon intercommunaal nr. 8). Joosten deelde in hotel "De Posthoorn" de lakens uit. Job Berlijn, nu slagerij Jongenotter, prees zijn rund- en kalfsvlees aan, Toos Kloosterboer op het Maandereind haar lingerie en baby-artikelen, zoals Wouter Kelderman dat in de Boschpoortstraat met zijn manufacturen deed.
Ja, dat was een halve eeuw geleden, in die goede oud tijd, waarin plotseling de hele wereld opschrikte door een serie oorlogsverklaringen. Donderslagen uit een hemel waaraan een gewoon mens tot op dat moment geen wolkje had gezien. Maar laten we nu de auteur van onze gids, die zichzelf "Neerlandicus" noemt, eens aan het woord laten, waar hij zijn indrukken van het dorp en zijn bewoners weergeeft.
Ede-dorp, zo zegt hij, heeft vooral de laatste jaren vele veranderingen ondergaan, die behalve op grotere materiële welvaart ook wijzen op (en dat kunt u dan in uw zak steken) een zich in het dorpsbeeld uitende kleinburgerlijkheid der bewoners. Want het schijnt helaas vanzelfsprekend te zijn dat de vooruitgang zich moet demonstreren in een bouwerij met veel spiegelglas en geglazuurde tegels, met pronkerige hoekuitbouwsels of torenachtige dakvensters. En dat men getracht heeft op meer dan één punt een steedse trek te brengen in het aspect van een in wezen toch zo gemoedelijk Veluws dorp.
O zeker, de dorpse, donkere miniatuur bazaar waar alles en nog wat te krijgen is en die iedere dag een buitenuitstalling arrangeert van akkergereedschap en wastobben, het handhaaft zich nog naast de volgens stadse mode aangeklede winkelpuien. Maar toch heeft de nieuwe tijd Ede te pakken. Daar zijn bijvoorbeeld de oude dorpslogementen "De Posthoorn" , "Het Hof van Gelderland", of "Hotel van Laar".. Ze hebben aan de hechte en wel doortimmerde herbergen bouwsels geplakt die zich afficheren als riant gelegen veranda's en serres. "Hotel van Laar" bij het station S.S. werd zelfs omgedoopt toto "Welgelegen". Ze bezitten, evenals het het grote, geheel nieuw gebouwde "Parkhotel" in het Maandervillapark een moderne uitstraling, badkamers, fietsenbergplaatsen en autogarages.
De vrees dat de stroom van vreemdelingen afgedamd zou worden door de komst der militairen is ongegrond gebleken. Juist dankzij dat garnizoen mag Ede zich als woonplaats thans verheugen in het gemak dat gas- en waterleiding bieden, terwijl de natuur er tot in de bebouwde kom ongerept bleef. En sedert de mobilisatie (1914) is Ede welbeschouwd het vrolijkste dorp van heel Nederland, want waar elders wordt den ingezetenen muziek geboden door wel zeven korpsen tegelijk? En meer dan eens klinken in de bossen van de Sijsselt de tonen van twee repeterende bataljonsfanfares tegen elkaar in.
Richt het daarom zó in dat gij die bossen opzoekt later in de namiddag, wanneer geen tromgeroffel doordringt in het Paradijs, en de hoornsignalen niet in valse tonen de stilte bederven.
Meer dan iedere andere plaats heeft de natuur in Ede zich gehandhaafd tot in het hartje van de bebouwde kom. De helling van de Paasberg glooit reeds aan bij het Postkantoor, en achter de kerk loopt al dadelijk een knus paadje de hoogten op. En waar te lande elders vindt men een allee van berken, leidend van het station naar de kerk? Waar wordt een dorpse hoofdweg beschaduwd door zulk een luchtig, zwaar geboomte, dat in alle jaargetijden slechts lusten, en nimmer lasten geeft? Al mag de Velperweg in Arnhem en de Loolaan in Apeldoorn statiger, de Zeisterweg langer en de Scheveningseweg historischer zijn, ik houd het met mijn blanken berkenweg van Ede-S.S. naar Ede-Dorp. En ik weet dat ik in mijn voorkeur niet alleen sta, want daar zijn de schilders en tekenaars, de etsers en fotografen, die met mij de betekenis van deze berken als dorpsdecoratie weten te waarderen.
Twee stenen des aanstoot, aldus gaat "Neerlandicus" verder, trachten de indruk te verzwakken, in de vorm van een tolhuis en een houtopslagplaats. Maar de tol is reeds opgeheven, terwijl ik goed vertrouwen heb dat de groothandel in hout, die Ede's vreemdelingenverkeer toch zeker geen kwaad hart toedraagt, binnen niet al te lange tjd er wel in slagen zal een ander terrein te vinden voor zijn huizenhoge stapels planken en balken, die thans als reusachtige katafalken oprijzen op de driesprong bij de school, waar de Maanderzandweg uitkomt op de Stationsweg,
De Paasberg, die in zijn naam reeds getuigt van oudtijdse verering, toen er de lentevuren hoog opvlamden, bewaart nog steeds het heerlijke panorama over de Gelderse Vallei. De berg heeft ook nog zijn monument. Het gedenkteken voor Anna Maria Moens, die de roem van Ede als kostschoolplaats in het begin der 19e eeuw wist te verbreiden over heel het land en wier inrichting in huize Kernhem voor die tijden in alle opzichten modern was. Het monument, bekroond met een urn, heeft de vorm van een antiek altaar, versierd met symbolische klimopranken en beeldhouwwerk. Ook kan men er een vrij langademig inschrift op lezen, dat echter volgens veler getuigenis zo veel taalfouten bevatte dat correctie op correctie moest worden aangebracht. Diepzinnige beschouwers zouden daarin de symboliek kunnen bespeuren van de eeuwig verbeterende kostschoolhouderes, die als roem van haar geslacht met de teerste zorg het moeilijkste werk volbracht, en aan 't jeugdig hart het spoor naar beter leven wees.
En dan het Ederbos. De hele aanleg schijnt op de bevordering van 't vreemdelingenverkeer te zijn gericht. Eigenaardige benamingen als Kattenbos, Bruno's bos, Vergaderberg, Schoutenbos, Slangenheg, Gravenbos, enz. bewaren nog de betekenis aan de oude tijden dat het Ederbos behoorde aan de geërfden en het in twaalf hoeven of aandelen was verdeeld Ook weten de Hullenberg, het Hertengat en de Wolvenval misschien nog geheimen over de grijze voortijd.
Maar ook zonder historie is het vertoeven in dit woud een genot. Koning Willem III gaf steeds zijn koetsier het bevel stapvoets te rijden wanneer hij, komend van 't Loo, het Ederbos bereikte. Hij achtte het zulk een lustoord dat hij er zo lang mogelijk van genieten wilde. Het is heerlijk dit Edese palladium, dit schone bezit, veilig te weten in handen van de familie Bentinck. Moge zij het tot heil van Ede, tot heil van heel Nederland, door de tijden heen ongerept weten te bewaren.
Met deze wens, die wij anno 1961 ook volledig de onze noemen, regelrecht tegen de stemmen in die schreeuwen: "Kap omdat bos, bouw er huizen", met deze wens zetten wij een punt achter deze bloemlezing uit "Neerlandicus" indrukken van Ede anno 1914.
Jac. Gazenbeek, Edese Courant 10-01-1961
ID: 125 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
EDE STAD 23/01/1980
EEN EDESE DORPSSMID
Bij het vele dat verdwenen is, behoort ongetwijfeld ook de ouderwetse smederij. Nog duidelijk zie ik de altijd schemerige ruimte voor mij, waar je bijkans struikelde over gereedschap en slingerend materiaal. Vlak naast het open vuur, waar boven een overhangende kamp, stond het zware aambeeld. Dat smeulend vuurtje werd zo nodig met behulp van een blaasbalg nieuw leven ingeblazen, waardoor het geheel spookachtig werd verlicht. Zodra het ijzer gloeiend heet bleek, klonken in een vast ritme de hamerslagen van de smid, om onder het gespetter van vonken, het materiaal in de vereiste vorm te smeden.
Voor de Tweede Wereldoorlog telde ons dorp verschillende van deze werkplaatsen. Heel oude smederijen waren die van Oostwaard, voor in de Molenstraat die later het zware smidswerk verruilde voor het fietsenmaker vak en van Geels, op dezelfde plaats waar nu het grootwinkelbedrijf van diens kleinzoon is gevestigd. Verder waren er, om alleen maar in het dorp te blijven, voor aan de vroegere Boslaan, smederij Viets; aan de Torenstraat Dirk Leyenhorst aan het Maandereind Stap, welk bedrijf werd overgenomen door Kruithof en de Kloet; aan de Waterloweg, later Nieuwe Stationsstraat, de firma Steinmeijer en tenslotte aan de Molenstraat even over de spoorlijn, de smid Hendriksen.
Verschillende van deze namen hebben nog een bekende klank, zij het dat hun smederij werd vervangen door een modern constructiebedrijf. Voor een destijds klein dorp als Ede zeker een respectabel aantal smeden, waarbij wij er met opzet nog één vergeten hebben nl. Hendrikus Willmsen, door iedereen Dries genoemd en op wie wij later wat nader willen ingaan.
Zijn smederij stond aan de Torenstraat met een groot winkelpand aan de Molenstraat en is nog niet zo lang geleden opgeheven. Hendrikus Willemsen werd op 5 augustus 1879 geboren als een telg uit een aloude Edese familie: zijn vader, Jacobus deed een merkwaardige stap, die thans vrijwel onmogelijk is. Na de Franse overheersing werd de burgerlijke stand, waarmede overigens Napoleon begonnen was, op poten gezet. Een ieder die geen achternaam bezat moest er voor 1830 één aannemen of kon deze gratis, naar eigen goeddunken laten veranderen. Daar maakte Jacobus, blijkbaar niet tevreden met zijn familienaam, ook gebruik van; op 7 mei 1863 werd op zijn verzoek de naam Cobusse in Willemsen veranderd. De akte werd in duplo opgemaakt en ondertekend door de aanvrager en burgemeester Prins. In het gemeentelijk archief bevindt zich een boek vol namen van Edenaren, die van deze gelegenheid gebruik hebben gemaakt.
Dries Willemsen moest, als veel jongens in die jaren, al vroeg aan de slag; op twaalfjarige leeftijd begon hij als leerjongen bij de Edese Machinefabriek. Het beviel hem maar matig, vooral de lange wandeling van het Stompekamperpad, waar zijn ouders woonden, naar de fabriek vlak bij het station en terug, hing hem al gauw de keel uit. Een half jaar later werd hij voor een paar grijpstuivers knechtje bij Oostwaard maar daar kwam van zijn streven om het smids vak te leren weinig terecht. Driekwart van de dag was het kachels poetsen waardoor hij er veelal uitzag als zwarte Piet, en voor de rest boodschappen doen. Amper veertien jaar oud hield hij het bij Oostwaard voor gezien en trad in dienst bij Geels. Hier kwam hij beter aan zijn trekken; de zwaargebouwde smid bleek weliswaar geen gemakkelijke baas, maar een prima vakman die zijn kennis op leerjongens wist over te brengen. Er werden lange dagen gemaakt: 's morgens zes uur beginnen en dan de klok rond. Bovendien, door het ontbreken van het tegenwoordige hulpmateriaal, voor een tengere jongen als Dries behoorlijk zwaar werk. Daar de smederij geen eigen watervoorziening had, begon elke dag voor hem met het per kruiwagen een vat water halen uit de pomp onder aan de Bergstraat. De paar centen werden zuur verdiend, maar er werden vakmensen gekweekt die de handen konden laten wapperen en tegen een stootje bestand waren. Deze grondige opleiding kwam Dries van pas toen hij drie jaar later knecht werd bij Steinmeyer, om daarna zijn gezellenloopbaan bij Stap af te sluiten.
Het werk van de vroegere smid bestond voor een groot deel uit het maken van hoepels voor wagenwielen, het verzorgen van kachels met de nodige pijpen, en paarden beslaan. Vooral dat laatste, vroeger zo vertrouwde dorpsbeeld is totaal verdwenen. Voor dit belangrijke onderdeel van het smids vak werden destijds cursussen gegeven aan de veeartsenijschool in Utrecht. Ook Dries gaf zich daarvoor op en behaalde in 1921 het begeerde diploma. Paarden beslaan vereiste de nodige kennis; de ijzers werden nog met de hand gesmeed, terwijl grootte en vorm van paard tot paard verschilde. Ook het doel waarvoor het dier werd gebruikt was belangrijk; een rijpaard kan lichtere ijzers dragen dan een trekpaard, terwijl verharde wegen deze eerder doen slijten dan bospaden.
In het begin van de twintiger jaren besloeg Dries Willemsen gemiddeld twintig paarden per week, wat per paard, al naar gelang het dier, meer of minder tegenstribbelde, één tot anderhalf uur werk betekende. Op zekere dag kwam een boer bij Stap, waar Dries toen werkte, met een paard aanzetten dat meteen fors van zich af begon te slaan. De baas zag al genoeg en zei: "Neem 'm maar weer mee, daar begin ik niet aan". De boer keek wat zuinig een meende: "Kan je knecht het dan niet doen?" "Ik wil het hem niet opdragen, vraag het Dries zelf maar". Dat deed de man en hij stelde een goede fooi in het vooruitzicht, wat de doorslag gaf. Dries bond de benen van het paard twee aan twee bijeen en met hulp van de boer werd het dier tegen de grond getrokken. Zo werd het paard liggend beslagen, maar het bleef drommels uitkijken want af en toe sloeg het dier met beide benen tegelijk. Het gevaarlijke karwei lukte echter, waarna Dries vorstelijk met een kwartje werd beloond. Geen wonder dat, toen de boer een paar maanden later met hetzelfde paard terugkwam, hij nu wel onverrichter zake huiswaarts kon gaan; voor een kwartje wilde Dries geen trap riskeren.
In de zomer van 1923 werd in Wageningen het jaarlijkse concours hippique gehouden waaraan ook Prins Hendrik deelnam. Eén van diens paarden verloor een ijzer, dat alleen door een gediplomeerde hoefsmid mocht worden aangebracht. Naarstig werd naar zo'n man gezocht; men kreeg het adres van Stap in Ede, stuurde een auto met chauffeur en Dries moest met het nodige gereedschap, mee naar de Wageningse berg. Het karwei stelde niet veel voor, maar voor het eerst van zijn leven zat Dries in een auto en besloeg hij een koninklijk paard.
In de loop der jaren had Dries zoveel vakmanschap opgedaan dat hij op 17 mei 1927 de grote stap waagde en voor eigen rekening ging werken. Vestigingseisen waren nog heel soepel, alleen enig kapitaal was onontbeerlijk en daarvoor had hij, nog altijd vrijgezel, wel gespaard. Op een publieke veiling in "de Posthoorn" kocht hij voor f. 1200,- het grote pand Torenstraat hoek Molenstraat, met alle machinerieën van de smid Leijenhorst die er mee stopte.
Het woonhuis was zeer oud; men vermoedde al uit 1600 en er werd zelfs beweerd dat vanaf dit huis via "Brouwershoeve" een onderaardse gang naar de toren liep, maar bij latere verbouwingen is hiervan nooit iets gebleken. Verschillende zakenmensen hadden hier in de loop der jaren hun bedrijf uitgeoefend, zoals de bakkers Hendriksen en Tulp, de bierbottelaar v.d. Schaft en ten tijde van de verkoop zadelmakerij Karssen.
Voorlopig had Dries Willemsen alleen het gedeelte aan de Torenstraat nodig, maar toen hij op 5 november 1930 in het huwelijk trad met Dina Schurink, liet hij het voorhuis verbouwen tot winkel en bovenwoning en gingen de pasgetrouwden daar wonen. De grote winkel werd vol gezet met kachels, fietsen, kinderwagens en babyartikelen. Heel wat a.s. moeders hebben bij Dries een kinderwagen gekocht en ondertrouwde stelletjes hun haard uitgezocht, altijd gesteund door deskundig advies.
In de smederij was altijd volop werk, al begon toen al de glans van het oude smids vak te tanen door de invoering van modern gereedschap. Dries Willemsen ging met zijn tijd mee; hij was de eerste in Ede die over een elektrisch lasapparaat beschikte en daardoor grotere opdrachten kon uitvoeren, zoals het maken van stalen dakspanten, o.a. voor garage Van Laar. Het lasapparaat werd Dries heilig; van gemeentewege kreeg hij opdracht de zware smeedijzeren hekken van de algemene begraafplaats aan de Asakkerweg te maken. Het bestek schreef voor: alle verbindingen moesten geklonken worden, maar Dries bracht de opzichter aan het verstand dat klinken een ouderwetse methode was die lang niet op kon tegen het moderne lassen. Bovendien veel voordeliger, maar dat hield hij wijselijk voor zich. De opzichter gaf zich gewonnen mits Dries op dit werk tien jaar garantie gaf. Deze deed zulks grif en terecht want nog vandaag de dag verkeren de hekken in prima staat.
In mei 1967 werd het veertigjarig bestaan van de zaak herdacht met een drukbezochte receptie in "Buitenzorg" waar heel wat oude herinneringen werden opgehaald, rond 1970 kwamen de plannen voor reconstructie van de Molenstraat op de proppen; ook het pand van Dries werd door de gemeente aangekocht. Het was gedoemd te verdwijnen. Dries Willemsen heeft na een werkzaam leven nog een tijdlang als rustend burger geleefd. Hij overleed in 1976.
H.J. Nijenhuis
ID: 79 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Men weet niet beter, bij een kerk hoort een orgel, onmisbaar instrument voor een passende omlijsting tijdens de dienst, en dus ook een organist. Toch was daar in ons dorp bij de grote, en toen nog enige kerk, een kleine anderhalve eeuw geleden nog geen sprake van. Vooral op het platteland was men niet bijster gesteld op muziek in welke vorm dan ook binnen de kerkmuren. Pas omstreeks 1840 gingen er stemmen op om, als begeleiding van de te zingen psalmen, over een orgel te kunnen beschikken.
Niet de kerkenraad, maar de verschillende buurten die door verkoop van grond aan het Rijk ten behoeve van de aanleg van de spoorlijn Amsterdam-Arnhem, aardig geld in kas hadden, zorgden voor het initiatief en grondkapitaal. Er werd een commissie in het leven geroepen die vol ijver aan het werk toog met als resultaat dat op zondag 23 februari 1845 een fonkelnieuw orgel in gebruik kon worden genomen. Eén en ander ging nogal met rumoer gepaard, waarover wij al eerder vertelden en dus nu niet op terugkomen.
Als eerste organist werd door de kerkvoogden met drie tegen twee stemmen benoemd Evert Eylander, nadat deze bij de Arnhemse organist v.d. Dusse een soort examen had afgelegd. Twee kerkvoogden hadden hun stem uitgebracht op Johannes Detmar, zoon van de bekende voorganger die ruim een half jaar voor de ingebruikname van het orgel op 5 augustus 1844 was overleden.
Het salaris van de organist werd vastgesteld op f, 75,- per jaar; de onmisbare orgeltrapper, een vrij zware baan, kreeg slechts f. 20,- per jaar, hoewel zo'n man graag beweerde: "Ikke en de organist speulden weer goed vandaag".
Op 1 augustus 1871 werd de heer Eylander opgevolgde door de heer J. van Zoelen die toen onmogelijk kon beseffen dat zijn zoon en later zijn kleinzoon zouden volgen, zodat thans bijna 110 jaar later, nog een lid van de fam. V. Zoelen het orgel bespeelt.
Jan v. Zoelen, geboren 17 maart 1834, gehuwd met Anna Barbara Clara Pothoven, was een telg uit een oud Edes geslacht. Hij was timmerman/meubelmaker van beroep en stond tevens nog als verhuizer ingeschreven.
In 1886 begon deze v. Zoelen een zaak in ijzerwaren, gereedschappen en meubelen in de Grotestraat die daar, zij het enorm uitgebreid en gemoderniseerd, nog altijd is gevestigd. Ondanks zijn nu veel drukkere werkkring bleef Van Zoelen organist en zou ruim dertig jaar, tot ieders tevredenheid, het instrument bespelen tot hij in het voorjaar van 1902 overleed. Zijn zoon Hendrik, geboren 7 februari 1886, toen dus amper zestien jaar oud, zette de steeds groeiende zaak voort en volgde tevens zijn vader op als organist.
Op dit terrein zou Hendrik van Zoelen een grote bekendheid in Ede verwerven. De toenmalige kerkenraad vond hem eigenlijk te jong, maar Hendrik had de muziek in zijn vingertoppen en speelde met zijn zestien jaar als een volslagen musicus. Men vond de volgende oplossing: officieel werd zijn moeder tot organiste benoemd, maar voortaan zat Hendrik van Zoelen elke zondag achter het orgel.
Vader Jan had zijn zoon al vroeg muziekkennis bijgebracht en nam hem dikwijls mee naar het grote orgel in de kerk om daarmee vertrouwd te raken. Tot zijn onbegrensde trots mocht Hendrik op twaalfjarige leeftijd alleen optreden door, bij het huwelijk van de kolenhandelaar Steenbeek met Elsje Bakkenes, de zegenbede te begeleiden. Maar het onderricht van vader alleen was niet voldoende; Hendrik kreeg lessen van de heer J. Thierrie te Wageningen en later van de bekende organist C. de Wolf, die het machtige orgel van de Eusebiuskerk te Arnhem bespeelde. Zo zat er in de Hervormde kerk een organist die van zijn jeugdig enthousiasme duidelijk blijk gaf. Het orgel bevond zich destijds nog boven het koor, dus vlak achter de preekstoel.
Jan v. Zoelen had daar altijd rekening meer gehouden; hij speelde veelal rustig zonder fortissimo's zodat de zang van de gemeente domineerde. De jonge Hendrik hield er een andere opvatting van orgelspelen op na; het zingen van de kerkgangers op langgerekte hele noten beviel hem maar matig. Dus trok hij alle registers open en verhoogde het tempo. De mensen vonden het prachtig -'wat kan dat jong spelen' - maar dominee dacht daar anders over. Hendrik v. Zoelen werd op het matje geroepen tijdens een vergadering van de kerkenraad, waar hem vermaand werd voortaan wat langzamer en vooral zachter te spelen. De jonge organist, in zijn eer gekrenkt, protesteerde: " Als ik dat doe, zakt de gemeente zover weg dat je het onmogelijk meer zingen kunt noemen". "Alles goed en wel", aldus de dominee, "maar ik heb liever dat de gemeente zakt dan dat mijn hoofd barst" waarmede het onderhoud was afgelopen.
In 1912 kwam aan dat knelpunt een einde doordat het orgel werd verplaatst naar de gaanderij. Jaar in jaar uit, vrijwel elke zondag was Van Zoelen op zijn post; bij de morgen- middag- of avonddienst en de nodige feestdagen. Het viel gewoon op als hij een enkele maal verstek moest laten gaan. "Hè, d'r zit een ander op 't orgel", fluisterde de mensen elkaar dan toe. Bovendien studeerde hij als het even kon, twee uur per dag om bij te blijven met als enige toehoorder een ruige spin. Dit diertje bezat blijkbaar een sterk ontwikkeld muzikaal gehoor; zodra de eerste tonen klonken verscheen de spin uit haar schuilplaats boven het orgel, liet zich zakken, om weer te verdwijnen zodra de muziek verstomde. Geen wonder dat Van Zoelen zich aan deze spin ging hechten; het beestje mocht volstrekt niet verjaagd, of erger nog, doodgetrapt worden.
De oorlogsjaren brachten Hendrik v. Zoelen de nodige moeilijkheden; in de winter 1941-42 werden kerk en organist gevorderd door de bezetter om Kersfeest voor de Wehrmacht te vieren. Kerkenraad noch Van Zoelen voelden er weinig voor maar in die dagen was er geen ontkomen aan. Tot overmaat van ramp werd in het koor een rijkelijk versierde kerstboom opgesteld, wat nog nooit was voorgekomen en in de ogen van de kerkvoogden je reinste heiligschennis betekende. Maar het Kerstfeest ging door en het werd volgens het programma afgewerkt. Na afloop marcheerden de soldaten de kerk uit een kerstboom met nog brandende kaarsjes achterlatend. De met de regeling belastte mannen pakten doodleuk de lange collectestokken, waaraan de bekende zwarte zakjes hingen en doofden daarmede de flakkerende vlammetjes.
In de laatste Oorlogswinter, toen talrijke razzia's schering en inslag waren, werd tijdens de Zondagochtenddienst ook de kerk omsingeld om bij het uitgaan jacht op onderduikers te maken. Gewaarschuwd door een attente koster, onderbrak de dominee zijn preek en verzocht diegenen die zich niet openlijk op straat konden vertonen, na de dienst in de kerk te blijven. Het bleken er vijf te zijn, die door de koster naar de gaanderij werden gebracht, waar Van Zoelen ze opsloot in het orgel.
Het inwendige van dit instrument was met een deur afgesloten waarvan alleen de organist een sleutel bezat om zo nodig een orgelstemmer de gelegenheid te geven zijn werk te doen. Het bleek een prachtige schuilplaats. Nadat de kerk was leeggelopen werd de gehele ruimte door soldaten en landwachters grondig onderzocht naar eventuele achterblijvers, maar tevergeefs. Wel moesten de jongelui het nodige geduld uitoefenen want pas laat in de namiddag werd de jacht opgegeven.
Behalve kerkdiensten begeleidde Hendrik v. Zoelen in de loop der jaren talrijke concerten gegeven ook in verschillende andere kerken, want hij dacht allerminst rechtlijnig. Diverse verenigingen deden voor hun uitvoeringen nooit tevergeefs een beroep op hem. Begrijpelijk dat hij, toen hij op zaterdag 12 mei 1962 zijn zestig jarig jubileum als organist vierde, en tevens een streep achter zijn muzikale loopbaan zette, de belangstelling enorm bleek. Zes en zeventig jaar oud, nog zeer vitaal en even enthousiast als aan het begin van carrière. Er werd een receptie in gegeven "Rehoboth" waar talrijke sprekers, vergezeld van bloemen en cadeaus zijn unieke loopbaan belichtten. Burgemeester Oldenhof deelde mede dat de zilveren medaille van de Oranje Nassau orde was toegekend en speldde het eremetaal onder daverend applaus op zijn borst. De oratorium vereniging "Excelsior" was vertegenwoordigd, "De Harmonie" bracht hem een serenade, kortom het werd een grandioos feest.
Maar het allermooist vond Hendrik v. Zoelen het concert in de kerk diezelfde avond, aangeboden door zijn kinderen, want ook die beschikten, hoe kan het eigenlijk anders, over veel muzikale aanleg. Twee dochters, resp. cello en fluit spelend, met zoon Jan aan het orgel brachten een programma dat een waardig slot van zijn loopbaan als organist betekende. Nu stond zoon Jan v. Zoelen, de derde generatie dus, klaar om het werk van zijn vader over te nemen. Nog vandaag aan de dag is hij als organist aan de Ned. Herv. Kerk verbonden, zodat het opschrift van dit verhaal niet ten onrechte is gekozen.
H. J. Nijenhuis -Ede Stad 05-11-1980
ID: 44 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
H.J. Nijenhuis was geboren en getogen in Ede. Na zijn pensionering heeft hij veel verhalen uit de geschiedenis van zijn dorp opgeschreven.
Vaak ingekleurd met herinneringen uit zijn jeugd. Het onderstaande verhaal is daar een mooi voorbeeld van.
Als men, via de Kreelseweg en het Edesche Bos, na de Traa gekruist te hebben op de heide kwam, lagen vroeger even verder links van het fietspad de loopgraven. In navolging van de bittere stellingenoorlog in België en Noord-Frankrijk waren deze tijdens de mobilisatiejaren 1914-1918 aangelegd door militairen en bedoeld als oefengelegenheid.
De loopgraven bestonden uit een aantal elkaar kruisende gangen, ruim twee meter diep, met verhoogde uitkijkposten en diverse ondergrondse verblijven. Om de werkelijkheid zo goed mogelijk te benaderen bevonden zich aan de oostzijde uitgebreide prikkeldraadversperringen.
Al met al een ideaal oord voor de jeugd om, ver van de bewoonde wereld, verstoppertje of rovertje te spelen. Het kon echter ook gebeuren dat dit vermaak wat uit de hand liep. bijvoorbeeld die keer
dat de Edesche Courant van 24 october 1931 hiervan melding maakte.
"Voorafgaande zaterdagmiddag besloot een aantal jongens uit de Boslaan en de Bunschoten, zo van twaalf tot vijftien jaar, een onderlinge veldslag in de loopgraven te organiseren" aldus luidde de aanhef van het betreffende bericht.
Gewapend met stokken, gordijnroeden, houten zwaarden, en alles wat maar dienstbaar leek, waren zij die middag naar de hei opgetrokken. Ook vijf meisjes , die voor medische hulp zouden zorgen, liepen al giechelend achter de groep aan. Bij de loopgraven gekomen verdeelden de jongens zich in twee partijen, elk met een gekozen aanvoerder.
Na een teken van de leiders ging het, onder oorverdovende krijgskreten, op elkaar los. Vrijwel in het midden van het strijdterrein vond de botsing plaats en wat als spel was bedoeld werd al gauw bittere ernst. De gemoederen raakten verhit en de partijen timmerden op elkaar in dat het een lieve lust was,
De ruimte was beperkt, zodat ontwijken van de slagen vrijwel onmogelijk bleek. Het tumult trok nogal wat wandelaars, die op de hei van het fraaie herfstweer genoten, en aanvankelijk vanaf de begane grond geamuseerd toekeken. Plotseling klonk een doordringende pijnkreet. Eén van de strijders had een dusdanige klap ontvangen dat hij zijn tranen niet kon bedwingen.
Tijdens de pauze die daardoor ontstond, bleek dat de strijd nog meer slachtoffer had opgeleverd: drie jongens met een flinke hoofdwond. Bij het zien van bloed lieten de verpleegsters het afweten. Tegen de werkelijkheid waren zij niet opgewassen, en ze gingen er als een haas vandoor. Eén van de omstanders vond het toen welletjes. Hij sommeerde de strijd te staken, en de wapens op een hoop te gooien.
De man had overwicht. Enigszins bedremmeld en schoorvoetend voldeden de jongens aan zijn bevel.
Ontgoocheld en tot hun schande nu ontwapend werd de vrede getekend en trok het stel eensgezind naar huis.
Hoewel niet altijd met een dergelijke felheid hebben zich hier wel meer van zulke spelletjes afgespeeld. Geleidelijk raakten de loopgraven in verval. De militaire autoriteiten keken er niet meer naar om. Voor hen die dit stukje hei nog weten te vinden vormen thans vage, begroeide greppels de enige sporen van een uitgestrekt terrein waar eens de Edese jeugd zo hartstochtelijk heeft gespeeld.
H.J. Nijenhuis (1985)
ID: 27 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Onder bovenstaande kop troffen we een aardig artikeltje aan in het Edes Nieuwsblad van 13 juni 1958. Het laatste gedeelte van de aanhef slaat op de talrijke sterk overtrokken verhalen die eens over de stad Kampen in omloop waren en ten doel hadden misstappen van de toenmalige regenten aan de kaak te stellen.
Zo gaat het verhaal, dat men bij de bouw van een nieuw postkantoor reeds tot drie meter hoogte was gevorderd, toen de uitvoerder tot de ontdekking kwam, dat verzuimd was op de normale hoogte een brievenbus aan te brengen. Geen nood meende de architect, dat doen we alsnog, voor de binnenkomende post geen enkel bezwaar, die valt wel naar beneden en om het publiek te gerieven bouwen we buiten een mooie gemetselde trap dan kunnen de mensen toch hun brieven kwijt.
We stappen over naar Lunteren; daar overleed op 15 januari 1912 de grootgrondbezitter notaris J.H.T.W. ten Ham. Hij vermaakte al zijn bossen en gronden, na aanneming van de zogenaamde markenwet in 1886 door aankoop en ruiling verworven, aan de Lunterse bevolking in de vorm van een stichting. “Het Lunterse Buurtbos”, die nog altijd bestaat en door de jaren heen een uitstekend beheer over deze onbetaalbare erfenis heeft gevoerd.
In 1913 werd op het hoogste punt van de Galgenberg een uitzichttoren gebouwd, al gauw bekend als de Lunterse Koepel. Boven de entree stond in een hardstenen plaat vermeld: “J. H. T. W. van den Ham, stichter van het Lunterse Buurtbos 1822-1012”.
Om wandelaars in de gelegenheid te stellen hun dorst te lessen werd een pomp geslagen, een heel karwei op deze hoogte, maar één die wel zuiver en helder drinkwater opleverde. In 1958 besloot men deze oude pomp, hoewel nog niet geheel versleten, te vervangen door een nieuwe. Deze pomp zou dan worden vernoemd naar Jacob Groeneveld, een man die in zijn jonge jaren als koetsier bij notaris Van den Ham had gediend en op latere leeftijd tien jaar zitting had in het bestuur van het Lunterse Buurtbos.
Een bekend architect maakte een monumentaal ontwerp en de metselaar Beck werd met de uitvoering belast. De oude pomp werd afgebroken en op dezelfde plaats, om dezelfde bron weer te benutten, verrees een nieuwe pomp. Beck maakte er een prachtig stuk vakwerk van. Fraaie stenen met kaarsrecht gesneden voegen. Aan de achterkant was een opening gelaten voor het aanbrengen van de zuiger en onderdelen om een zwengel te bevestigen.
Dit karwei kwam voor rekening van de loodgieter Schreuder, maar toen deze met zijn gereedschap verscheen, bleek de opening veel te klein om te kunnen werken. Na een tijdlang vergeefs zwoegen en wrikken moest hij zijn pogingen opgeven. Hij bracht verslag uit bij zijn opdrachtgevers en was van mening dat hier in omgekeerde volgorde was gewerkt; men had eerst het binnenwerk moeten doen en dan pas de ommetseling.
Goede raad was duur. Een pomp is nu eenmaal pas een echte pomp als er water uitkomt. Uiteindelijk kreeg Beck opdracht een groot gedeelte van de met zoveel zorg gemetselde achterkant te slopen om zodoende Schreuder de gelegenheid te geven zijn werk te doen, hetgeen gebeurde.
De schade aan het metselwerk werd keurig hersteld en wie thans deze fraaie omgeving bezoekt, zal van dit kleine drama niets meer bespeuren.
H.J. Nijenhuis, Edese Courant 19/07/1986
ID: 32 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Op 16 april 1938 verscheen in de Edesche Courant een verslag van een rondleiding in de toen in gebruik genomen nieuwe militaire ziekeninrichting in Ede. Op de bewaard gebleven plattegrond van dit gebouw staat ook een te slopen barak. Uit de tekst in de krant blijkt dat dit de voorganger van deze nieuwe ziekeninrichting was. Overgens was deze nieuwe inrichting een aanbouw aan de al langer bestaande miliraire apotheek annex dienstwoning. De dienstplichtig soldaat Thieu Trum heeft zijn ervaringen als "hospik", militair verpleegkundige (annex ambulancechauffeur) in Ede op papier gezet. Deze komen in een ander artikel aan de orde, maar dat moet nog geschreven worden.
"Is het heusch waar, Dokter, dat de Militaire Ziekeninrichting zoo maar, zonder officeele opening, al eenige dagen in gebruik is?" - zoo luidde onze beleefde telefonische vraag tot Majoor Th. Nieuwenhuis, Chef van ons Edesche 'Hospitaal'."
"Ja, het is heusch waar," luidde het vriendelijk bescheid. "Het gebouw is al in gebruik, en daar we het dringend noodig hadden, hebben we maar van een officieele plechtigheid afgezien en het gebouw zonder meer in dienst gesteld."
"Mogen we het eens bezichtigen, Majoor, om er onze lezers, die er zeker belang in stellen, iets van te vertellen?"
"Ja, dat mag wel. Kom vanmiddag maar".
En zoo zwierven we des middags onder de eminente leiding van den Chef van den Mllitairen Geneeskundigen Dienst door de nieuwe militaire Zîekeninrichting, waarvan we alles, van den kelder tot de zolder hebben mogen bezichtigen.
Heel practisch is het nieuwe gebouw aan het bestaande gebouwd. Samen vormen zij een groote T, waarvan het oude "hospitaal" de stok en het nieuwe het dak is.
De nieuwe ziekeninrichting heeft aan de zuidzijde een aparte ingang, die toegang geeft tot een breede, met rubber bedekte, gang, aan welker linkerzijde men een groote keuringskamer aantreft.
Hier vindt de eerste kennismaking plaats tusschen de jongens, die nog in hun burgerplunje gekleed zijn en in militair opzicht nog van geen toeten of blazen weten, en voor elken korporaal een onderdanige beleefdheid aan den dag leggen - en de militaire doctoren, die al honderden van zulke "groenen" hebben getest op hun gezondheid, lichaamsbouw enz.
Bij honderden tegelijk komen deze jongens ter keuring naar dit militair ziekenhuls. Telkens verdwijnen er dan 22 tegelijk achter de gordijnen van de 22 keurige "celletjes", waarin zij zich hebben te ontkleeden om den doktoren gelegenheid te geven een serieus lichamelik onderzoek in te stellen. Terstond valt hier op - en dat is iets, waardoor ge in alle kamers van het gebouw getroffen wordt - de buitengewone zindelijkheid en uitstekende tochtvrije luchtverversing.
In enkele dagen tijds waren in deze zaal, waarin de bekende onderzoekingstoesbellen staan opgesteld, honderden soldaten gekeurd. Er was nu geen spatje of stofje te bekennen!
Wandelen we verder de breede gang in, dan treft men ter linkerzijde aan een ruime wachtkamer, op welker breede eiken banken plaats is voor niet minder dan veertig soldaten, voorts een keurige poliklinîek met splinternieuw ïnstrumentarium en mooie witgelakte meubels en aparte kleedgelegenheid.
Daarna belandt men alweer in een wachtkamer, welke echter niet bestemd is voor soldaten, doch voor de familieleden der gehuwde militairen.
Het interieur bewijst, dat Defensie niet alleen inzake de bewapening, doch ook in de wijze van inrichting harer gebouwen met haar tijd meegaat. Wie zou hier de keurige stalen meubelen hebben durven verwachten, die het meubilair uitmaken?
We hebben echter geen tijd tot overpeinzingen: de Majoor opent alweer een deur van een ander vertrek: de polikliniek voor de gezinnen der gehuwde militairen, een kamer met een modernen onderzoekstoel, electrische sterilisatoren en een keurig meubilair.
Aan de overzijde van de gang bevindt zich de zaal, waarop de aandacht der militaire doktoren zich dagelijks rlcht: de ziekenzaal. Bij ons bezoek waren bijna alle bedden bezet. Twaalf wolletjes waren beslapen of in ieder geval belegen. Twaalf paar nieuwsgierige oogen volgden den Dokter en zljn trawanten op hun inspectie. Moeten we nog extra verzekeren, dat deze kamer, waartn ook eenige vaste waschtafels stonden, er piekfijn uitzag?
Wanneer we ons herinneren den tijd, waarin de Spaansche-grieppatiënten in het gymnastieklokaal waren ondergebracht en we zien dan deze huisvesting der zieken, dan is de verbetering wel enorm, ook wat het toezicht betreft, dat geschiedt vamuit een belendend kamertje.
Misschien stonden we wel het meest verbaasd over de aamwezigheid van een moderne keuken, waarin zelfs een vliegenkast en een kast voor keukenmateriaal niet ontbraken. De ziekeninrichting heeft nu een eigen gelegenheid om haar patiënten te voorzien van het voorgeschreven voedsel, dat op smakelijke hygiënische wijze bereid kan worden.
Het is niet wel doenlijk en ook niet noodig van alle vertrekken een opsomming te geven.
Toch mogen we niet verzuimen te attendeeren op de aanwezigheid van een groen betegelde operatiekamer, welke een zeer rustigen indruk maakt. Wellicht zou - in bijzondere gevallen - toestemming kunnen worden gegeven, deze operatiegelegenheid te benutten voor burger-patiënten, als zij tenminste niet in een p1aatselijk ziekenhuis geholpen zouden kunnen worden.
Uit de raadsverslagen heeft men in den loop der jaren meermalen den wensch der plaatselijke overheid gelezen een naar de eischen ingerichte sectiekamer te bezitten. Tot dusver hadden secties plaats o.a. in het schamele gebouwtje op het kerkhof, dat in geen enkel opzicht aan de behoeften voldeed. De wensch der raadsleden is nog nimmer in vervulling gegaan, al hoopt men nu dat er een sectiekamer zal komen in het nieuwe politie-bureau (bestaande gemeentehuis).
Hier, in deze militaire ziekeninrichting is echter een sectiekamer, die in alle opzichten aan te stellen eischen voldoet. Daar mankeert nu letterlijk niets aan. De vraag rijst nu: waarom zou de burgerlijke gemeente zich nu nog verder uitslooven voor het verkrijgen van een sectiegelegenheid, waarvan maar een enkele maal per jaar gebruik behoeft te worden gemaakt?
We zullen onze lezers niet vermoeien met een beschrijving van het laboratorium, van den stookkelder voor de centrale verwarming, van de donkere kamer voor röntgendoorlichtlng, van de ruime kamer voor douche en bad, van de moderne spoelinrichting voor het reinigen van vaat- en glaswerk, van de isolatiekamer voor ernstige patiënten.
Wel willen we speciaal vermelden de aanwezlgheid van een gas- en bomvrije schuilkelder met gassluis, alles voorzien van stalen deurstijlen, zoodat de deuren hermetisch sluiten. Is deze schuilkelder niet de eerste in Ede? Het wordt inderdaad hoog tijd, dat er meer komen.
Ten slotte zij nog opgemerkt, dat zich achter de ziekeninrichting een afzonderlijk gebouwtje bevindt, waarin een ontsmettingsoven is geplaatst voor de ontsmetting van gasmaskers en lijfgoed.
De militaire geneeskundige dienst te Ede kan met het verkrijgen van deze nieuwe ziekeninrichting, welke de Genie alle eer aandoet, worden gelukgewenscht. De tijd van behelpen in een houten barak, die eigenlijk een smaad was voor dezen gewichtigen dienst- en welke barak dan ook schielijk is afgebroken - die tijd is voorbij. Er is een nieuwe periode aangebroken.
Dat is niet het minst te bemerken aan het enthousiasme, waarmede de Chef van den Geneeskundigen Dienst van ieder onderdeel van zijn gebouw de bijzondere kwaliteiten in het licht weet te stellen. Met Doktoren, die zoo opgaan in hun arbeid, kan het onzen zieken militairen niet anders dan goed gaan!
Edesche Courant, 16/04/1938
ID: 177 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Bij het naderen van de Heideweek waarbij het accent weer op de heide behoort te liggen denken we onwillekeurig terug aan de rol die de heide in onze jeugd speelde. In het begin van deze eeuw bevonden zich in onze omgeving meerdere uitgestrekte heidevelden. Sommige daarvan, zoals Doesburger en Renkumse heide zijn verdwenen en ontgonnen tot bouwland, maar de Eder Hei, helaas voor het overgrote deel thans begroeid met taai gras heeft,dank zij het feit dat zij dienst doet als militair oefenterrein, nog altijd dezelfde oppervlakte.
Heidevelden waren in heel vroeger jaren voor de boeren van enorm belang, elke boerderij van een beetje betekenis beschikte over een schaapskooi en een kudde schapen. Deze werden, onder geleide van een scheper, meestal een jongen of oude man, die niet meer tot zwaarder werk in staat bleek, dagelijks naar de heide gebracht om daar hun kost op te scharrelen. De huidige Schaapsweg herinnert nog altijd aan het feit dat de boeren van Veldhuizen over deze weg hun wollig bezit naar de Doesburger heide brachten. Niet alleen bezorgden de schapen door de jaarlijkse wol opbrengst die boer een inkomen, maar ook de wolhandelaars en wat later, spinners en wevers, verdienden er hun boterham aan. Veenendaal dankte daar vroeger voor een deel haar handel en wolfabrieken aan. De heide was bovendien belangrijk voor de bijenhouders, ook een onderdeel van de boerderij.
Zomers werden de korven bij de bouwlanden opgesteld, vooral boekweitvelden vormden een vruchtbaar gebied, om begin augustus naar de rand van de heide, in genoemde maand volop in bloei te worden over gebracht. Verder werden op de heide plaggen gestoken die dienst deden in de stallen en werd er, naar behoefte, grint gehaald. Voor het doorgroeien van de heide mochten deze plaggen slechts heel dun zijn en was voor dit werk een zekere vakmanschap vereist.
De Eder Hei behoorde van oudsher aan de buurt Ede-Veldhuizen en was dus gemeenschappelijk bezit van alle geërfden. Op de buurspraak van 1902, toen al vast stond dat Ede garnizoenplaats zou worden,werd besloten de heide ten zuiden van de straatweg Ede-Arnhem aan het Rijk, dat naast kazernes ook oefenterreinen nodig had, te verkopen en de heide ten noorden van genoemde straatweg in erfpacht te geven.
Daarbij werden enkele rechten voor de inwoners van Ede vastgelegd: de heide bleef voor iedereen vrij toegankelijk en de geërfden behielden de vrijheld van plaggen steken en grint halen.
Later werd de erfpacht door het Rijk afgekocht, waarbij laatstgenoemde rechten vervielen maar vrije wandeling bleef gehandhaafd. Daardoor ontbraken de bordjes "verboden toegang nr. 461”, waarvan vroeger vooral de stropers profiteerden.
In die tijd bevonden zich op de heide nog vrij veel hazen, terwijl de konijnen zich meer aan de rand van de aangrenzende bossen, tegenover ,de 'Kreelse plas'. ophielden. Thans zou het de moeite niet meer lonen in deze omgeving met strikken op pad te gaan.
Mijn prilste herinneringen aan de heide dateren van vijf- a zesjarige leeftijd,als ik met mijn ouders op zondagmiddag de lange wandeling naar het Belgische vluchtoord maakte. Veel mensen deden dat in de zomermaanden als een soort attractie. Die "Belsen " bezaten een geheel ander leefpatroon dan men hier gewend was. Nog zie ik de vrouwen in groepjes de Paasberg af komen om inkopen in het dorp te doen om daarna in "de Roskam" een glas bier te vatten, tot grote verbazing en verontwaardiging van de Edese dorpsgemeenschap.
Wat ouder geworden, als schooljongens, werd de heide op vrije dagen een openbaar speelterrein. Als men vanaf de Kreelseweg, de Traa en dus ook de heide had bereikt, lagen eveneens links van het fietspad. allereerst de loopgraven. In navolging van de bittere stellingoorlog in Noord Frankrijk waren deze door militairen tijdens de mobilisatiejaren 1914-1918 aangelegd.
De opzet was tweeledig, de soldaten bezig te houden en om bij oefeningen de werkelijkheid zo goed mogelijk te benaderen. Ruim twee meter diepe gangen met talrijke kruisingen kwamen uit bij de ondergrondse verblijfplaatsen. Om het geheel compleet te maken was de oostelijke zijde van dit loopgravengebied voorzien van uitgebreide prikkeldraad versperringen,waar menige jongensbroek een winkelhaak heeft opgelopen.
Al met al een ideaal oord voor een stel jongens om verstoppertje of rovertje te spelen.
De steile, met hei en gras begroeide wanden van deze loopgraven leenden zich bovendien prachtig tot vuurtje stoken, "boddeken" noemden wij dat opwindende spel. De vlammen kropen knetterend omhoor en dan was het de kunst die zover te laten komen dat je, gewapend met takken het vuur nog juist op tijd kon bedwingen. In de twintiger jaren raakten de loopgraven in verval: militaire autoriteiten keken er niet meer naar om, maar wel ondernemende mensen uit de omgeving van de "Bunschoten". Met de kruiwagen trokken zij naar de hei om zich het zware stuthout van de onderkomens, die geleidelijk in elkaar zakten,en prima brandhout opleverde, te ontfermen. Voor hen die dit stukje hei nog weten te vinden, vormen slechts wat vage greppels sporen van de plek waar eens de Edese jeugd hartstochtelijk speelde.
Een ander stuk hei waar wij als jongens graag zwierven, maar wel wat verder lopen,waren de kogelvangers. Als men de hei opkwam werden in de verte vijf grote zandheuvels zichtbaar, opgeworpen in de vorm van pyramides, met op de achtergrond de Mosseltselaan. Hier werd de recruten het geweerschieten bijgebracht; bij mooi weer een leuke bezigheid want de man die niet aan de beurt was lag languit in de hei De meeste inspanning bracht de heen- en terug tocht: vanaf de infanteriekazerne's bij het station naar de kogelvangers werd rustig gelopen. Al naar gelang de sterkte van de troep, door één of meer trommelslagers voorafgegaan, marcheerden zij over stoffige zandwegen. Van de Klinkerweg die er thans ligt, was nog geen sprake naar dit oefenterrein.
Voor elke kogelvanger bevond zich een lang maar smal onderkomen, ongeveer vijf meter diep.
Daarin bevond zich een verticaal draaien paal waaraan de schijven bevestigd, bediend door een paar militairen vanuit deze veilige schuilplaats. De kogelvangers deden dienst om de projectielen, ook al werd de schijf royaal gemist, in het zand te laten smoren.
Voor om werd het pas interessant als ook de kanonnen, van de veldartillerie daar kwamen oefenen. Vanaf de kogelvangers wapperden dan rode vlaggen,ten teken dat er met scherp werd geschoten, waardoor de heide gevaarlijk en verboden was. De stukken stonden tussen Kreelseweg en Arnhemsestraatweg opgesteld en schoten met kartetsen.
Deze kwamen voor de kogelvangers tot ontploffing en spreidden dan een regen van loden kogels. Wij noemen die dingen"loden knikkers" en trokken er de volgende dag op uit om ze te zoeken; op school gold een loden knikker voor twee tal gewone exemplaren. De jongens uit de omgeving van Kreel en Hindekamp waren ons echter meestal te glad al en veel zakelijker. Zij wisten precies wanneer de oefeningen beëindigd waren, trokken met een zak de hei op, verzamelden de buit en verkochten die als oud lood.
Overigens heb ik voor die kinderen altijd diep respect gehad, het merendeel ging naar de Paasbergschool en moest bij weer en wind. over de vlakke hei en door het Edese bos tweemaal per dag deze afstand lopen. Maar, zoals een van de schoolgangers, de thans vier en zeventig jarige W. van Roekel, mij onlangs vertelde, het heeft hem nooit geen kwaad gedaan of complexen opgeleverd. Na zwerftochten rond de kogelvangers gingen wij ornze dorst lessen bij de schijvenloods, waar een grote pomp stond. Daar werkte ver van de bewoonde wereld,in alle eenzaamheid Gerritsen, belast met het onderhoud van diverse soorten schietschjjven en met wie we dan een babbeltje maakten. Ook de kogelvangers zijn verdwenen, deze omgeving is thans bezaaid met vliegdennen waardoor men hier moeilijk meer van heide kan spreken.
De heide ten zuiden van de Arnhemse straatweg, had voor ons eveneens zijn bekoring.
Deze werd gekenmerkt door de Sijsseltselaan die naar de bossen voerde en waaraan een voetbalveld lag, als je tenminste een stuk zwarte zandgrond, bezaaid met stenen van allerlei formaat, zo mag noemen net was aangelegd ten behoeve van de veldsoldaten, die daar op Woensdagmiddag' onder leiding van een wachtmeester kwamen voetballen. De animo bij de recruten. die veelal van het platteland kwamen bleek niet bijster groot. Dus mochten wij vaak een balletje meetrappen een harde leerschool want niet alleen de vele keien maar ook de harde kistjes van de onbesuisde militairen veroorzaakten talrijke blauwe plekken. Nog gevaar1ijker was het baantje van doelman; de bovenbalk lag namelijk los op de staanders en viel, als er een ba1 tegen kwam met een dreun op de grond.
Geen wonder dat de keeper altijd een paar meter voor zijn doel stond,hij riskeerde liever een doelpunt dan een hersenschudding.
Heel wat Edese jongens hebben hier de eerste beginselen van het voetbalspel geleerd, veilig ver van huis in de wetenschap dat hun ouders, waarvan het overgrote deel niets van sport wilde weten, geen notie had van wat zij uitvoerden. Op dit terrein werden tevens demonstraties en wedstrijden van de "EOOJV". Edese onderofficieren jachtver. gehouden. Geen vooroorlogse Koninginnedag of ander feest was compleet zonder hun optreden. Springconcoursen,dressuurproeven en niet te vergeten het nummer ,.Hongaarse post", vier paarden staande door één ruiter bereden, trokken altijd drommen toeschouwers Het is allemaal verleden tijd; al jarenlang is dit gebied een groot kazernecomplex.
Bleef men de Syssteltselaan en later linksaf de bosrand langs de heide volgen, dan werd een hoge heuvel bereikt begroeid met zware dennenbomen, in de volksmond "de twaalf apostelen. Vanaf dit punt ontplooide zich een prachtige panorama over de gehele heide, bij helder weer tot aan de eerder genoemde kogelvangers. De rulle zandwegen voor de heuvel vormden het oefenterrein van de veldartillerie. Het bleef een uniek gezicht de stukken geschut bespannen met acht paarden, compleet met rijders en bedieningsmanschappen, in volle galop heuvel op en af te zien rijden. Helaas, de bezetters hebben tijdens de oorlogsjaren de twaalf apostelen geveld, zodat deze naam alleen oudere Edenaren nog iets zeggen zal.
Tegenwoordig spreekt men alom over de verloedering van onze heide, inderdaad een feit maar het dateert niet van vandaag of gisteren. Reeds direct na de tweede wereldoorlog was men diezelfde mening toegedaan en werd er een commissie in het leven geroepen die zou trachten de heide weer tot betere groei te brengen. Deze bestond uit de heren: J. A. Eygenraam; Jac. Gazenbeek; J. W. v. Gestel; J. Versteeg en Joh. Weyland, misschien niet allemaal deskundig maar stuk voor stuk wel natuurkenners. Zij besloten de heide althans het deel tussen Arnhemse straatweg en Kreelseweg, af te branden. Een heel karwei dat de nodige veiligheidsmaatregelen vereiste in verband met verkeer op de Rijksweg. Bovendien moest de wind uit het zuiden waaien zodat de brandstichting Kreelseweg zou gaan en op deze zandweg zou stuiten.
Woensdag 20 april 1949 waren alle omstandigheden gunstig en besloot men, onderleiding van de bosdeskundige, ir. H. v. Medenbach de Rooy, de brand er in te steken. Er was veel belangstelling, Vooral van de schooljeugd, het gebeuren viel in de Paasvakantie, die wilde genieten van iets dat normaal streng verboden was, vuurtje stoken op de heide. De volledige Edese brandweer, onder leiding van de heer v. Egmond was paraat, toen klokslag tien uur de vlam in de kurkdroge hei sloeg.
Men begon met aan alle zijde een strook van ongeveer vijf en twintig meter breed af te branden, om toe voorkomen dat later het vuur naar aangrenzenden terreinen zou overslaan. Nu bleef 'een enorme rechthoek, ongeveer 180 H.A. groot, over die s'middags om één uur aan de vlammen werd prijs gegeven.
Dat was het grote moment, er ontstond een geweldige vuurzee als flambouwen stonden de verspreide vliegdennen te branden.
Verscheidene knallen gaven te kennen dat er nog altijd munitie uit de oorlogsjaren lag. Het talrijke publiek dat zich op de straatweg, had verzameld waar de politie de handen vol aan had om bet verkeer te regelen, genoot met volle teugen. Vrij plotseling evenwel draaide de wind naar noord-west ,het geen door de wijze maatregel van voorbranden. geen gevaar opleverde, maar minder aangenaam bleek voor de toeschouwers. De enorme rookontwikkeling zorgde er voor dat zij bij tijd en wijle geheel verduisterd waren en velen het dan ook voor gezien. hielden Tegen vijf uur in de middag minderde de vlammen en een uur later was het terrein tussen Tra en Zuid- Ginkel een zwart geblakerde vlakte.
Jammer, maar ook deze radicale maatregel heeft geen succes opgeleverd,integendeel, sindsdien is de Edese heide steeds verder achteruit gegaan. Maar wie tijdens de komende Heideweek de moeite neemt af te dwalen naar de bosranden of spoorhellingen zal tijdens het in bescheiden mate, ongetwijfeld nog bloeiende hei vinden.
H.J. Nijenhuis - Edese Courant, 25 augustus 1982
ID: 26 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Nu een gedeelte van de Telefoonweg een ingrijpende verandering ondergaat is het wel aardig wat te vertellen over de bewoners van de huizen aan deze straat die reeds zijn verdwenen. We bedoelen het rechtergedeelte vanaf de spoorwegovergang bij de Nieuwe Stationsstraat tot aan de Brouwerstraat. Weliswaar werd hiervan reeds melding gemaakt bij de ingebruikname van het Kuiperplein, maar we wilden wat verder teruggaan, zo tot rond de eeuwwisseling, toen deze bewoners, vrijwel alle kleine middenstanders, zich hier vestigden.
Deze weg, destijds nog een zandweg, stond in de vorige eeuw bekend als Achterdorpseweg tot de gebroeders J. en G. van Laar - die respectievelijk hotel "Welgelegen" bij het station en "De Posthoorn" in het centrum beheerden- besloten, ten einde gemakkelijker onderling contact te houden, een particuliere telefoonlijn te laten aanleqqen. Deze liep via Stationsweg en Achterdorpseweg naar ,,De Posthoorn"; reden voor de heer L. Romijn tijdens een raadsvergadering van 1881 te verzoeken de naam van laatstgenoemde weg te veranderen in Telefoonweg, waarmede de raad accoord ging. Vanaf de spoorwegovergang rechts afslaand, kwam men allereerst bij Aart van Ingen, geboren Edenaar, die op deze hoek in 1896 een woonhuis met winkel en bakkerij liet bouwen. Aan concurrentie ontbrak het niet, maar Van Ingen verschafte zich een voorsprong door zijn produkten met kar en hit te bezorgen, terwijl zijn collega"s achter de bekende bakkerskar sjouwden. Hij was dan ook danig trots op zijn viervoeter en beweerde dat het dier sneller was dan een fietser.
WEDDENSCHAP
Om dat bewijzen sloot hij eens een weddenschap af met een sergeant van de Infanterie, die over een dienstrijwiel beschikte. Op een juni-avond in 1916 vond de wedstrijd over een afstand van één kilometer plaats, op de Bennekomseweg. Een plaatselijk blad en klepperman Van der Meijden hadden er de nodige bekendheid aangegeven, zodat een talrijk publiek, onder wie veel militairen, aanwezig was. Onder enorme toejuichingen wist de bakker lange tijd aan de leiding te blijven, maar uiteindelijk was de afstand voor de hit net iets te lang; de sergeant won, dank zij een sterke eindspurt.
De buurman van de snelle bakker was Reinier Kok, eigenlijk schilder van beroep, maar die overschakelde naar, wat men vroeger noemde, het barbiersvak. In die jaren kwamen bij de kapper in hoofdzaak scheerklanten: twee maal in de week, woensdagavond en zaterdagmiddag moest de baard er af. Veiligheidsmesjes waren nog onbekend, en slechts een enkeling beschikte over een scheermes, dus was men wel op de vakman aangewezen. Het werd een genoeglijke zaak, later voortgezet door zijn zoon, bij wie vooral veel oudere Edenaren kwamen, die tijdens het wachten dorpsnieuwtjes en sterke verhalen uitwisselden.
SLAGERIJ
Naast deze kapper vestigde zich in 1904 de slager Fokkens, die een eigen slachtplaats bezat. Hij kocht koeien en varkens persoonlijk van de boeren waardoor de klanten altijd van kwaliteitsproducten verzekerd waren. Om de vleessoorten voor bederf te behoeden, beschikte Fokkens (vriesinstallaties waren nog onbekend) over een speciale koelkast waarvoor de vrachtrijder Van Holland twee maal per week massieve staven ijs kwam brengen. Winkeliers maakten in die tijd lange dagen: de slagerij Fokkens was geopend van "s "s morgens acht tot "s avonds acht; op zaterdagavond zelfs tot tien uur, waarna nog het nodige schoonmaken en opruimen volgde. Ook deze zaak is later nog jarenlang door zoon Roelof gedreven. Na bakker, kapper en slager volgde de groentenman Marinus Hey, een opgewekte man die zijn klanten, ook al was het al ver in de middag, steevast begroette met : "Goede morgen, lekker weer vandaag."
Zijn opvolger werd C. A. Breedveld, gehuwd met G.G. v.d. Meyden. Bij dit echtpaar werd, op 28 april 1943, de veertigduizendste inwoonster van de gemeente Ede geboren. Het was echter oorlogstijd, met een NSB burgemeester, waardoor dit feit minder de aandacht trok. De groenteboer Breedveld is niet oud geworden en ook hier was het een zoon die het bedrijf voortzette terwijl moeder Breedveld nog tot op gevorderde leeftijd in de winkel te vinden was.
In 1905 kwam aan dit stukje Telefoonweg en geheel, voor Ede althans, nieuw bedrijf: een jonge Amsterdammer, E. Hossevoort, vestigde zich hier als steenhouwer. Een vak met toekomst, want, naast grafzerken kwamen de marmeren schoorsteenmantels in diverse uitvoeringen in zwang. Hossevoort bewoog zich ook in het openbare leven en was in ons dorp al gauw ingeburgerd. Hij was medeopzichter en jarenlang bestuurslid van de Edese IJsvereniging en de stuwende kracht bij het organiseren van pluimveetentoonstellingen.
ONGEZOND
Steenhouwer zijn betekende in die jaren wel uitoefenen van een ongezond vak: het harde materiaal werd uitsluitend met beitel en harrier bewerkt en zorgde, daar van enige afzuiging nog geen sprake was, voor het nodige stof in de longen. Wellicht daardoor overleed Hossevoort in 1928, amper vijftig jaar oud. Ook hier weer een zoon als opvolger, Anton Hossevoort die eveneens de nodige bekendheid in het dorp bezat. Hij was een groot duivenliefhebber en enthousiast lid van de Chr. gemengde zangvereniging "Excelsior".
Het pand naast de steenhouwer werd aanvankelijk bewoond door ene Lammers, een specialist in het vlechten van heimandjes. Als in augustus de heide in bloei stond, gingen deze huisvlijtproducten bij inwoners en vakantiegangers grif van de hand.
HUIS EN HAARD
In de twintiger jaren kocht Jan Scherrenburg dit huis en begon er zijn woninginrichting "Huis en Haard", een bedrijf dat later onder leiding van zijn zoons, een enorme vlucht zou nemen. Nu komen we aan het oudste huis van dit stukje Telefoonweg waar reeds in 1870 de boswachter Cornelis Staf woonde. Hij was de vader van de later zo bekend geworden bosbeheerder Hendrik Staf, waarvan een zoon, ook weer een Cornelis, nog een tijd lang minister van defensie is geweest.
De volgende bewoner van dit huis was de melkboer Lam, gehuwd met Jans van Maurik. De twee hebben een werkzaam leven qekend: elke morgen moest allereerst de melk, die Lam betrok van boer Jansen aan de Paasbergerweg, gehaald worden. Daarna litersgewijze de klanten bedienen om aan het eind van de dag de bussen grondig schoon te maken.
Het volgende dubbele huis was van veel latere datum, aan één kant bewoond door de familie Prette. Deze man bezat een garagebedrijf aan de overzijde van de straat, maar heeft ook bekendheid gekregen doordat hij ons dorp, zij het voor korte tijd, met een paardentram verrijkte.
PAARDENTRAM
Rond de eeuwwisseling werd in ons land van een dergelijk vervoersmiddel veel gebruik gemaakt en ook in Ede zijn pogingen ondernomen om op deze manier een verbinding tussen station en dorp tot stand te brengen. Het is nooit zover gekomen. maar in de oorlogsjaren, toen benzine steeds schaarser werd, charterde Prette een bus, spande daar een paard voor en met Wildeboer als koetsier, kon men zich, tegen betaling van vijftien cent, voortaan naar het station en omgekeerd laten rijden. Het werd geen succes en na een half jaar verdween de eerste en enige paardentram die Ede heeft gekend, van het toneel.
Aan de andere zijde van de weg woonde o.m. de weduwe Verschuur-Donkelaar, moeder van de nu volgende kruidenier. In 1903 kwam Peter Verschuur uit Scherpenzeel naar Ede en vestigde zich aan de Telefoonweg. Een van zijn kinderen, G. J. Verschuur begon daar later een kruidenierszaak, waarvoor de voorkamer als winkel werd ingericht. Het werd een gemoedelijke, ouderwetse zaak, met rinkelende bel en de eigenaardige geur van, in een betrekkelijk kleine ruimte opgeslagen, diverse soorten levensmiddelen.
Huismoeders kwamen er graag, er was altijd gelegenheid voor een gezellig babbeltje, terwijl bestelde boodschappen door Verschuur, zonder enige prijsverhoging, thuis werden bezorgd. Voor de afwisseling, naast de kruidenier nu eens een niet-zakenman, B. Jansen, telg uit de bekende wagenmakers- en kolenhandelaren familie. Jansen was in dienst bij de toenmalige Ned. Centr. Spoorwegmij. en overwegwachter bij halte Ede-Gemeentehuis.
Vandaar moest hij niet minder dan vijf overgangen bedienen, Brouwerstraat, Molenstraat; Amsterdamseweg, en van twee paadjes die de verbinding vormden tussen Not. Fischerstraat en Telefoonweg (het molensteeegje, met de smalste door spoorbomen beveiligde overweg van Nederland, en bij de halte Ede Gemeentehuis. Op vrijdag 29 maart 1935 mocht deze sympathieke man zijn vijfentwintig jarig jubileum vieren.
Nu belanden we bij de kolenhandel van Roetert Melissen, die begon met een sleperij maar tot de ontdekking kwam dat er ook in brandstoffen wat te verdienen viel. Hij huwde in 1935 met Johanna Margaretha Brussen maar stierf reeds drie jaar later. De jonge weduwe ging niet bij de pakken neer zitten, maar met behulp van personeel bleef de zaak draaien tot de komst van het aardgas de ondergang van vrijwel alle kolenboeren betekende .
Tot besluit, op de hoek met de Brouwerstraat, bakker P. A. Neuman die deze zaak in 1913 over nam van E. J. Capelleveen. Het was een ruim pand: naast de bakkerswinkel ook nog een kruidenierszaak waar moeder Neuman en later één van de dochters de scepter zwaaide. De meeste bekendheid heeft Neuman gekregen door zijn beschuitfabriek waarvoor hij een speciale vertegenwoordiger in dienst had, die in de wijde omgeving bestellingen opnam en heel modem, per auto afleverde.
In de goede jaren had Neuman alleen in deze tak van het bedrijf twaalf tot veertien mensen in dienst onder leiding van de later zo bekend geworden "Sparta man" W. Teunissen.
Tijdens de St. Nicolaasweek werden "s avonds in de bakkerij schiet- en sjoelwedstrijden gehouden, waar men tegen een kleine inzet een grote speculaaspop kon winnen, en die zeer populair waren. In het begin van de vijftiger jaren deed Neuman zijn zaak over aan Admiraal en heeft zich daarna nog enige tijd belast met het rondbrengen van medicijnen voor apotheek Puper. Dit waren wat simpele gegevens over mensen die eens aan de Telefoonweg woonden en waarvan verschillende namen bij de oudere generatie nog goed in het geheugen liggen.
H. J. Nijenhuis, Ede-Stad 09/03/1988
ID: 1 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Op www.oud-ede-zuid.nl, een site die door de Stichting Erfgoed Ede is opgezet, met name om de geschiedenis an het oude Ede-Zuid op te vertellen, staat ook een verhaal over een wapensmid van de cavalerie. Dat werd een "zwaardveger" genoemd.
Dit is de link naar het verhaal: Zwaardveger
ID: 175 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Nadat Ede in 1906 garnizoensplaats werd, ontstond er vooral in de vooroorlogse jaren een nauw contact tussen burger en militair. Geen nationale of plaatselijke feestdag was compleet zonder het belangeloze optreden van militairen. Daarbij vormden vooral de ruiterdemonstraties van de veldartillerie met haar eigen muziekkorps OMVA de hoogtepunten.
In dit verband wijzen wij ook nog even op de twee militaire toneelverenigingen Advendo en Het Heidebloempje, waarvan de uitvoeringen ook voor de op dit gebied weinig verwende Edenaren toegankelijk waren en topavonden in het winterseizoen werden.
In januari 1939 was het honderd vijf en twintig jaar geleden dat het tiende en tweeëntwintigste regiment infanterie, beide in dat jaar in Ede gelegerd, opgericht waren. Geen wonder, dat de Edese burgerij dit heugelijke feit niet ongemerkt voorbij liet gaan. Onder de naam “Huldeblijk garnizoen” werd een comité gevormd met respectievelijk de heer D. Pereboom en D. Veldhorst als voorzitter en penningmeester, dat voor een passende huldiging zou zorgen.
Allereerst werd een inzameling onder de bevolking en bedrijven gehouden die naar wens verliep. Op de laatste bijeenkomst van de commissie, op woensdag 4 januari 1939 was de zaak rond en er werd een feestprogramma opgesteld. Men was op het idee gekomen om met het binnengekomen geld voor elk garnizoen zes klaroenen en twee schellenbomen aan te schaffen ter meerdere opluistering van hun marsen door het dorp, die toen nog een veelvoorkomend gebeuren waren.
De eigenlijke feestdag vond enkele dagen later plaats op maandag 9 januari. Om half elf verzamelden zich de talrijke genodigden in de grote zaal van De Reehorst. Daar sprak allereerst majoor C.A. van Heek, die een uitvoerig overzicht gaf van het doen en laten van beide regimenten vanaf de oprichting, direct na de bevrijding van het Franse juk tot aan de jubileumdag. Burgemeester Middelberg, als hoofd van de gemeente, wees op de hechte band die in de loop van de jaren tussen garnizoen en bevolking was ontstaan en hij sprak de hoop uit, dat dit contact zich ook de komende jaren zou handhaven. Namens de burgerij bood hij de schellebomen aan, waarna het gezelschap zich naar de Johan Frisokazerne begaf.Hier stonden beide regimenten opgesteld. Voor het front van de troepen volgde de overdracht van de klaroenen aan de daartoe aangewezen hoornblazers, die de instrumenten met een daverend reveille in gebruik namen. Vervolgens maakten de gezamenlijke regimenten, voorafgegaan door een stafmuziekkorps uit Amersfoort, een parademars door het dorp. Het werd een ware feesttocht. De mensen stonden rijen dik langs de straten om van het schouwspel te genieten en van vele huizen wapperde de nationale driekleur. Op het plein voor het gemeentehuis, destijds nog aan de Notaris Fischerstraat, werd voor burgerlijke en militaire autoriteiten gedefileerd, waarna de troepen weer naar hun kazernes trokken.
Ondanks dat het begin januari was, werkte het weer mee. Het was zacht en droog, waardoor ook het middagprogramma, volksspelen en voetbalwedstrijden achter De Reehorst, onder grote publieke belangstelling vlot kon worden afgewerkt. De feestelijkheden werden in de avonduren besloten met een gezellige bijeenkomst voor jong en oud in de zalen van Hotel Welgelegen.
H.J. Nijenhuis Edese Courant 15 januari 1986
ID: 187 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
In heel vroeger jaren, we bedoelen dan zo de vorige eeuw, waren ontspanningsmogelijkheden in onze omgeving nog vrij beperkt. Wel kende men in Ede de jaarlijkse kermisdag, vrijwel de enige gelegenheid om de bloemetjes eens buiten te zetten. Eigenaardig voor het destijds zo kerkelijke Ede, dat deze dag altijd op zondag, de laatste van de maand augustus werd gehouden. Van heinde en ver kwamen de mensen en vooral opgeschoten jeugd, naar het dorp om dit feest te beleven. Aan deze kermis is op enigszins eigenaardige wijze een eind gekomen, wel aardig om hier te vermelden. De voornaamste bezigheid van veel kermisgangers bepaalde zich na een vluchtig bezoek aan de verschillende attracties, tot het nuttigen van behoorlijke hoeveelheden geestrijk vocht, hetgeen later op de avond talrijke vechtpartijen en baldadigheden veroorzaakte.
Geen wonder dat van verschillende zijden werd aangedrongen op afschaffing van dit jaarlijkse spektakel. Als eerste maatregel besloot de gemeenteraad in 1845 de kermis naar de maandag te verplaatsen, zij het zonder succes. Het drankgebruik werd er niet minder door, zodat zeven jaar later, op voorstel van raadslid baron Van Wassenaar, ingaande 1 januari 1853, het houden van kermissen in de gehele gemeente werd verboden. Dit besluit werd vooral door zakenmensen minder enthousiast ontvangen. Aan hun zijde schaarde zich de voormalige gemeentesecretaris, dokter Burggraaf, één van de notabelen uit ons dorp.
SPOEDBERAAD
Op zijn initiatief kwamen eind augustus 1853 even zo vrolijk de spullenbazen naar Ede om als vanouds de kermis op te bouwen. Verschillende raadsleden zagen tot hun verbazing, ondanks het verbod, deze voorbereidende maatregelen. In allerhaast werd een spoedvergadering belegd waarin een verordening, ingaande dezelfde dag, werd aangenomen waarin een schriftelijke vergunning van de burgemeester werd vereist om publieke vermakelijkheden te kunnen organiseren. Daardoor konden de kermisbazen, onder hevig gekanker, hun spullen weer inpakken om elders hun geluk te beproeven.
Dokter Burggraaf werd op het matje geroepen; men dreigde zelfs hem zijn pensioen te ontnemen maar het bleef uiteindelijk bij een schrobbering. Voortaan geen kermis meer naar Ede en bleef men aangewezen op de vrij spaarzame nationale feestdagen.
HARSKAMP
Soms kon echter ook een zuiver plaatselijke gebeurtenis aanleiding vormen voor feestelijkheden zoals op dinsdag 24 juni 1890 in Harskamp het geval was. Harskamp mocht dan wel jarenlang tot het kerspel Otterlo behoord hebben, met alle nadelige gevolgen van dien want daar bevonden zich kerk en school, maar kon echter bogen op een eeuwenoude fraaie buitenplaats, "Huize Harscamp".
Honderden jaren behoorde deze villa, met vele andere bezittingen aan het geslacht Van Delen, waarvan de eerste Brand van Delen, volgens de "Geschiedenis van Ede" deel III reeds in 1379 wordt vermeld. In 1654 stierf de laatste Van Delen; er waren geen opvolgers en het landgoed kwam door verkoop en vererving in handen van verschillende families. De jaren vergingen tot in 1890 de heer J.P. Knuttel de toen sterk verwaarloosde "Huize Harscamp" kocht van ene L. de Groot jr. De familie Knuttel was op 15 januari 1863 vanuit Batavia naar Ede gekomen en vestigde zich op de bekende villa "Stompekamp". Het echtpaar bezat zeven kinderen waarvan één zoon, Johannes Philippus, een opleiding voor econoom volgde. Na zijn voltooide studie kocht de heer Knuttel in 1887 van de buurt Ede-Veldhuizen ruim elf ha. grond, gelegen aan de spoorlijn Ede-Nijkerk. Daarop liet hij een zuivelfabriek bouwen die, na ettelijke studiereizen naar dergelijke instellingen in Friesland, in 1890 begon te draaien.
Datzelfde jaar, om precies te zijn genoemde dinsdag 24 juni, trad J.P. Knuttel in het huwelijk met mej. M.E. Schuurman en betrok het jonge paar het pas verworven bezit. De bevolking van Harskamp toonde zich opgetogen; het landhuis was sterk verwaarloosd maar met zulke jeugdige en bovendien kapitaalkrachtige bewoners zou het ongetwijfeld spoedig in oude luister hersteld worden. Men besloot dit heuglijke feit niet ongemerkt voorbij te laten gaan; door het bruidspaar een onvergetelijke dag te bezorgen kon tevens getoond worden hoe welkom zij in Harskamp waren.
COMMISSIE
Er werd een commissie samengesteld bestaande uit de heren H. Franken, lid van de Edese gemeenteraad, J. v. Omme en G. Luttikhuizen. Dit drietal zou voor een passende ontvangst zorgen; na ettelijke vergaderingen in "de Vergulde Leeuw" slaagden zij er in een programma samen te stellen dat ieders goedkeuring kon wegdragen. Zelfs een minder populair, maar noodzakelijk onderdeel, een huis aan huis collecte om de onkosten te bestrijden, ondervond weinig tegenstand; integendeel, een ieder droeg naar vermogen zijn steentje bij. Mede op voorstel van de commissie werd het hele dorp, zij het destijds van bescheiden omvang, versierd en verrezen niet minder dan zeven erebogen. Deze laatsten waren bij een behoorlijk dorpsfeest onmisbaar; zij werden in de avonduren door een groot aantal vrijwilligers gebouwd waarbij de voorpret vaak groter bleek dan het feest zelf. Boven de ingang van de oprijlaan van "Huize Harscamp" werd een groot bord aangebracht waarop met sierlijke letters stond vermeld: "Hulde aan de Weledele Heer J.P. Knuttel en zijn Echtgenote".
VLAGGEN
Genoemde 24e juni 1890 zag Harskamp er dan ook, onder een stralende zomerzon, werkelijk feestelijk uit. Van vrijwel alle huizen wapperde vrolijk het rood, wit en blauw, op zichzelf al een hele prestatie want slechts weinig Harskampers beschikten over de nationale driekleur. Maar ook daar had de commissie in voorzien; men had in Ede en Barneveld voldoende vlaggen geleend om dit effect te bereiken. Hetzelfde gold voor de onontbeerlijke muziek; geen feestdag compleet zonder blazers en slagwerk.
In Harskamp, evenals in de gehele gemeente trouwens, was een muziekkorps nog onbekend, maar wel in Barneveld. Dus had men voor geld en goede woorden, vandaar muzikanten gecharterd om voor de nodige muzikale opluistering te zorgen. Het illustere gezelschap werd tegen het middaguur verwacht en vrijwel geheel Harskamp had zich verzameld bij de grens van het dorp, even voorbij de hofstede "Het Laar". Men zou nog even geduld moeten uitoefenen, maar de tijd werd aangenaam gekort door de Barneveldse muzikanten. Tegen één uur kwamen de drie rijtuigen vanuit de richting Ede in het gezicht. In het eerste rijtuig de jonggehuwden, vervolgens de respectievelijke ouders terwijl in het derde rijtuig de burgemeester van Ede en de commissieleden hadden plaatsgenomen. De heer Franken sprak een welkomstwoord en mej. Van Omme bood mevrouw Knuttel, om deze woorden kracht bij te zetten, bloemen aan. Daarna werd een stoet geformeerd: allereerst de muziek, gevolgd door een erewacht te paard onder commando van T. Onderstal en E.B. Joosten en dan de drie rijtuigen. Begeleid door een groot aantal Harskampers trok deze optocht door het dorp. Men nam er alle tijd voor; elke ereboog werd zorgvuldig bewonderd en ook de verder gelegen woonhuizen werden niet overgeslagen. het werd een ware zegetocht die tenslotte eindigde bij "Huize Harscamp".
Daar sprak namens de inwoners allereerst de heer Franken. Hij betitelde de 24e juni als een gedenkwaardige dag; een nieuwe eigenaar betrekt een oud landgoed, dat een speciale plaats in de harten van alle Harskampers inneemt. "Wij wensen u beide goede jaren toe temidden van onze dorpsgemeenschap waarop u te allen tijde kunt rekenen" zo besloot het welbespraakte raadslid. Burgemeester Van Borssele sprak in dezelfde geest; de familie Knuttel heeft in Ede reeds een goede reputatie opgebouwd; de komst van één lid daarvan naar Harskamp zal ongetwijfeld ook de bewoners in deze omgeving ten goede komen. De heer Knuttel toonde zich in zijn dankwoord zeer verrast over de ontvangst; mede namens zijn vrouw dankte hij allen die aan deze glorieuze intocht hadden meegewerkt en beloofde een waardige plaats in de dorpsgemeenschap te zullen innemen.
Inmiddels waren de nodige lange tafels en banken op het gazon geplaatst en werden de aanwezigen onthaald op brood en bier. Mede door het warme weer liet het gerstenat, onder de vrolijke tonen van het muziekgezelschap, zich goed smaken; trouwens daar konden de meeste aanwezigen wel mee overweg.
NIEUW FEEST
Twee dagen later, donderdagavond 26 juni d.a.v. was het opnieuw feest. Ditmaal konden alle inwoners kennismaken met de familie Knuttel. Onder de zware eiken en beuken genoten de aanwezigen van belegde broodjes en diverse dranken. Ook het Barneveldse muziekgezelschap was weer present; zij speelden bekende volksliederen die alom werden meegezongen. Het werd een uiterst geslaagde avond die de deelnemers nog lang in he geheugen bleef.
Hiermede waren de feestelijkheden beëindigd; de heer Knuttel had zich een goed en royaal gastheer getoond en daardoor direct als goede dorpsgenoot aangenomen. Helaas, ondanks alle goede voornemens en fraaie toespraken zou de heer Knuttel slechts korte tijd in Harskamp blijven. De boterfabriek draaide, ook al door de economische terugval, niet naar wens. Er werd met verlies gewerkt wat tenslotte in 1902 leidde tot de verkoop van het bedrijf aan een coöperatieve instelling, later bekend als de melkfabriek "Concordia". De heer en mevrouw Knuttel vertrokken naar Maurik, terwijl "Huize Harscamp" in handen kwam van een bouwmaatschappij en in 1909 werd aangekocht door de familie Kröller. Toch is de naam van de man die eens in Harskamp zo feestelijk werd ingehaald bewaard gebleven door de later aangelegde Knuttelweg in de omgeving van de boterfabriek te Ede.
H.J. Nijenhuis
EDESE COURANT 29/01/1986
ID: 67 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
In de Edese Courant van 16 september 1960 vond ik een aardig artikel. In dialect geschreven door Gaart Derk, die regelmatig een rubriek in dit blad verzorgde. We laten dit artikel hier voor de aardigheid volgen.
"Doar had je 't Maonderzand, een weerdeloze lap grond met allenig mer bulte en vliegdenne", aldus Gaart. "'t Was verboje terrein, helemaol afgezet met paole en prikoldraod, zodat 't er mer weinig minse inkwamme. Wat kwajonges, die altied wel een gat in 't draod wiste te viende en daor een bietje op avontuur gonge, want juust verboje grond trekt snotneuze an.
Ok stropers kwamme hier op bezoek, want wild zat ter in overvloed. Mer Rooie Bart, de schut die toezicht had, was bij lange na niet gemakkeluk. Ure kon Bart op de kop van een zandheuvel ligge om de omgeving te verkenne. Een keer meende ie vanaf z'n pesiesie een haos te zien en daor ok een schut wel een mals boutje lust, greep Bart z'n geweer.
Krek toen die af wou drukke was de haos vort, mer gong wel een streuper er as de mieter van deur. Heel versandig van die vent, want effe laoter en hij had een schot hagel in z'n kop gekrege. Ja dat Maonderzand bleef een eenzame en een bietje geheimzinnige omgeving. Allenig de eigenaar, dokter Balt, woonde d'r. Die hield ter een soort ziekenhuusje op na.
Daor kwamme minse uut 't hele land, die een kwaol hadde in de hoop deur z'n speciale natuurgeneeswijze weer beter te worre. Uutgezonderd wat boodschappejonges en af en toe een kerel om kleine reparaties te doen, kwam d'r geen mins an de deur, waor de dokter ok niet op gesteld was. Elke dag maakte hij een wandeling over zijn uitgestrekte bezitting en as tie iets zag wat niet deugde, wier Willem de huusknecht, gewapend met een dikke stok d'r op uut gestuurd. An de andere kant van de karreweg, die naar de buurt Maonen liiep, nou is dat de Verlengde Maonderweg, lee 't vulles gat.
Daor konde de minse uut 't dorp hun overtollige rommel kwiet, want in die tied kwamme ze nog niet an huus vulles ophaole. D'r waore d'r wel bie die 't veul te ver vonde en hun rommel gauw na 't spoorlijntje naor Nijkerk, bie de Kolkakkers, waor toen ok nog gien huus sting neerkwakte. Op 't grote vullesveld kon je Geurt Altena, de voddeboer veul zien scharrele op zuuk naor spulle die hij nog kon gebruuke.
Toen hier laoter wier gebouwd, hebben verschillende annemers nog wel last gehad van al die rotzooi in de grond.Dan lee d'r nog een grote bult zand, de Papekop, die vermoedelijk een bietje verkeerd was terecht gekomme want tie heurde meer in 't Maonderzand tuus. De kiender konde daor mooi speule, mer laoter hebbe ze de berg afgegraove en is ter een straot naor genoemd, de Papekoplaan. Daor achter was't Oortveld ok al een lap schraole grond met hier en daor een een pol hei.
D'r stinge een paor daggeldershuusjes, waorin minse woonde die hard moste warke om an de kost te komme mer daor hield 't mee op. En as je nou ziet, allemaol straote en huuse; alles volgebouwd zodat gien mins zich kan veurstelle hoe 't er hier eens uutzag".
H.J. Nijenhuis EDESE COURANT 17/05/1986
Opm: Gaart Derk was het preudoniem van Hendriks, directeur van de Spaarbank voor Ede, die zeer actief was voor o.a. de Vereniging Oud Ede. Hij was eén van laatsten die het Edese dialect, zo wel in woord als in geschrift, nog beheersten.
ID: 50 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Edesche Courant 24 Juli 1920
Wekelijkse Wandelingan.
Groen op wit.
Als je een poosje niet In de gelegenheid was de straat op te gaan en je komt nu weer ons dorp door, dan valt het dadelijk op dat de handwijzers en straatnaambordjes van kleur veranderd zijn. Voor blauw op geel hebben we nu gekregen: groen op wit.
Op zich zelf niets bijzonders.
En ze kijken je frisch genoeg aan en zijn sprekend genoeg. Dus op de kleuren zelf is niet veel aanmerking te maken. Waarschijnlijk zal dan ook het oordeel van de vreemdelingen wel gunstig zijn: ze zijn minstens zoo duidelijk als in hun vorig gewaad.
Toch blijft ook zóó de vraag open: Zit er wat achter? Voldeed de vorige kleur niet? Was de verandering zoo dringend noodlg, dat er iets speciaal Edesch aan opgeofferd moest worden? Want dàt is het nu eigenlijk. Geel en blauw zijn de locale kleuren van onze gemeente. En, dat was het nu juist, wat me in de vorige kleurschakeering zoo goed deed
Onder de locale kleuren verstaat men de kleuren. ontleend aan het Wapen. En het wapen van Ede is bekend : een gouden blazoen op een blauw veld. Over het blazoen zelf later. Dat is merkwaardig genoeg, om er in de breedte bij stil te staan. Nu alleen over de kleuren. Goud is geel; daarom wordt de combinatie geel-blauw als de Edesche kleuren gekenmerkt.
Dus er zat stijl, d.i. kunstgevoel, schoonheidswaardeering met historischen zin in die voormalige kleursamenvoeging. 't Is er mee als met de livrei, de dienstkleeding van lakeien en huisbedienden bij hooge families. Aan de kleur van het laken, de knopen en de monteering herkent men het huis dat zij dienen. En is de verhouding tusschen heer en knecht goed, is de heer het waard dat zijn huiskleur op straat wordt vertoond, dan zal de knecht in die onderscheiding zich niet gekrenkt voelen. Integendeel, hij zal het zich een eere rekenen in de kleuren van zijn heer diens naam uit te dragen in het publiek.
En nu moge men over die livreikleedij de aanmerking maken: "Dat is uit den tijd!". À la bonheur. Maar voor een paal en een bordje zal zelfs de meest hyper-moderne toch wel een andere beschouwing willen laten gelden. Hier is officlëele dienstbetrekking. Even goed als er stijl dient te zitten in de uniform van een politie-agent, opdat ieder op straat wete, met wien hij te doen heeft, zoo mag ook wel in den officiëelen wegwijzer het huls, d.i. de Oemeente, door hem gediend in kleuren, te lezen zijn. Daarom dringt zich de vraag op: Hoe zit dat? Was de vorige kleur toeval? Dan heb ik bij vergissing smaak toegeschreven aan de ambtenaar, van wien de order was uitgegaan. Doch zoo niet - en dat wil ik liefst aannemen - dan was de kleurschakeering van toen, evenals de tegenwoordige, een welbewuste daad. En, totdat ik van ongelijk overtuigd wordt, dan vind ik uit een historisch en uit een aardrijkskundig oogpunt, de verandering een verarming.
Uit een historisch oogpunt verdient het afkeuring, wanneer de band aan het verleden noodeloos wordt verbroken; wanneer men zich zijn afkomst schaamt, wanneer bij alle noodzakelijke wisseling in den vorm, de eenheid, dat historisch bezit wordt verloochend.
"Naar het wezen - vrucht der tijden, Naar den vorm - van onzen tijd". Dat woord van onzen Da Costa geldt ook op dit terrein. Maar ook uit een aardrijkskundig oogpunt is moedwillige uitwissching van een onderscheiding af te keuren. Het karakteristiek dorpsche, dat aantrekkelijk Oermaansche type van ons platteland moet zoo lang mogeliJk gehandhaafd blijven. Het vervlakkende, modern eentonige van het groot-steedsche, dat den stedeling doet smachten naar zijn zomervacantie buiten, blijve zoolang mogelijk geweerd. In en bij de steden gaat men "tuindorpen" bouwen, en zullen wij nu de steden gaan na-apen?
Laat Ede zich zijn afkomst, zijn kleuren niet schamen. Goud op blauw: dat blijve Ede's roem
Toevoeging: de kleuren geel (goud) en blauw zijn de officieele kleuren uit het Edese gemeentewapen, zoals vastgelegd door de Hoge Raad van Adel. Tegenwoordig zou men zo'n tekst "ludiek" noemen.
ID: 202 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Dit artikel is eerder verschenen in "De Zandloper", het periodiek van de vereniging Oud Ede, jaargang 1972 nummer 1.
Villa Rusthoevedoor - J. de Nooy.
In het laatst der vorige eeuw vestigde zich in Ede de heer G. J.C. Cavaljé in het dorpscentrum, het latere Brouwershoeve, toen een herenhuis in de Torenstraat met een tuin tot aan de Telefoonweg, plus een overtuin aan de Veenderweg.
Volgens hetgeen de heer B.D. Eigenraam in een lezenswaardig boekje meedeelt, is de heer Cavaljé eerst rentmeester gewveest en later hoedenkoopman - met clientèle in de hoogste standen - waardoor hij reeds vroeg "zijn schaapjes op het droge had". Hij verhuisde van Amsterdam naar Ede.
Hij was sterk verbonden aan het kerkelijke leven en wist zich daardoor in bijbelse zin rentmeester over hetgeen hij als eigenaar had te beheren. Zijn relaties in kerkelijke kring brachten hem in aanraking met vele noden. En, hoewel kinderloos, ging zijn belangstelling in de eerste plaats uit naar de jeugd
Met anderen zag hij de roeping christelijk onderwijs aan de jeugd te geven, daar hij dat zelf als de grootste schat had leren kennen. In circa 1889 bouwde hij in zijn overtuin een vijfklassige school met meestershuis (bouwsom f 10,000, ==) en de inmiddels opgerichte schoolvereniging kwam door schenking in het bezit daarvan. Posthuum is deze school naar de stichter genoemd.
Die bouwinitiatieven herhaalden zich nog eens op kerkelijk erf, zodat in 1903 de Gereformeerde Noorderkerk ingewijd kon worden. Voor de heer en mevr. Cavaljé werd een bank met luifel gereserveerd. En hoewel de heer Cavaljé in 1905 stierf, door velen betreurd, had hij bijtijds zijn plannen uitgewerkt.
Na het overlijden van mevr, Cavaljé in 1920 kwam een legaat vrij ten gunste van de schoolvereniging, bevattende een schenking, een stuk grond op de Paasberg van ruim 1 ha , plus f 5.000,== bouwsom voor een daarop te bouwenn oude mannen- en vrouwenhuis, plus f 4.000, == voor onderhoudskosten, Deze cijfers moeten bezien worden in het licht van de tijd van opstelling, circa 1900. Tot circa 1960 is het beheer van deze instelling , die de naam Cavaljé-stichting kreeg, bij het schoolbestuur gebleven en nadien overgedragen aan het bestuur van de gereformeerde bejaardenstichting 'Het Maanderzand'. Dit bestuur voorzag twee dingen: de kernsanering van ons dorp zou de situering van de Cavaljé-stichting aantasten, en het gebouw zelf, met slecht rieten dak en sober gebouwd, voldeed niet meer aan redelijk te stellen eisen , Nieuwbouw op dezelfde plaats, maar met meer wooneenheden, pastte stedebouwkundig niet in de plannen, zodat tot verkoop besloten werd en een nieuw plan , de "Cavaljé-flats", aan de Louise Henriettelaan in 1970 met 32 moderne wooneenheden voor bejaarden werd geraliseerd. De naam Cavaljé blijft hiermede voor Ede bewaard als een voorbeeld van het zuiverste rentmeesterschap (sociaal gevoel), ons en ons nageslacht ten voorbeeld.
Op deze site vindt u, onder de tab "Nijenhuis verhalen", een verhaal over de Cavaljéstichting. In de tekst hierboven staat de Cavaljéstichting overgedragen werd aan de stichting "Het Maanderzand". Ook Nijenhuis schrijft dat. Na publicatie van het verhaal van Nijenhuis heeft de Stichting Cavaljé-flats er op gewezen dat dit niet juist was. De Stichting Cavaljé-flats was de (rechts-)opvolger van de Cavaljéstichting. Deze correctie is toegevoegd aan het verhaal van Nijenhuis.
Op www.oudede.nl onder de tab "Downloads"", vindt u: "Honderd jaar School met den Bijbel te Ede", een PDF over de door Cavaljé opgerichtte school. Onder dezelfde tab vindt u, eveneens als PDF, het hierboven aangehaalde boekje van Eigenraam: "Georg Jan Cavaljé", een beknopte biografie over een bescheiden maar voor Ede belangrijke man.
ID: 126 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Hij was de eerste Edervener die een motorfiets had en nooit was hij zo enthousiast door passanten begroet als toen hij eens met godsdienstonderwijzer Duco de Bruin van Ede terug naar het dorp reed. De onderwijzer placht een ‘hoge zije’ te dragen en hield deze, achterop de brullende machine gezeten, met beide handen stevig vast.
De eigenaar van de motor Gerrit Hardeman, is in de herinnering van veel oud oud-Ederveners de persoon die veel voor het dorp heeft gedaan. Deze zoon van Gerrit Hardeman sr. Werd in 1877 geboren aan de Scheivoor. Zijn vader was slachter en timmerman. De beide broers van Gerrit, Teus en Geert waren eveneens slachter. Van hen is bekend, dat ze graag een borreltje lustten en niet schroomden dat te nuttigen.
Gerrit jr. besloot zich aan het timmermansvak te gaan wijden. Hij maakte toen hij jong was nog eens een kozijn voor een plaggenhut aan de Ouden Dijk.
Hardeman bouwde een huis aan de Hoofdweg in Ederveen vlak bij de Scheivoor en zette er een timmerwerkplaats bij. Hierin woont en werkt thans zijn kleinzoon, alweer een Gerrit.
De oude Gerrit trouwde in 1909 met Hendrika van de Broek en zij kregen twee zoons en één dochter.
Hardeman nam zitting in de kerkenraad van de Ned. Herv. Kerk, toen nog aan de Schras. Menigmaal heeft men hem zien collecteren met die lange stok waaraan een collectezak zat, waarbij hij moest oppassen geen dameshoed van het hoofd te stoten. Dit werk heeft hij lang gedaan.
Ook in het schoolbestuur was hij actief als secretaris. Hij was aanwezig bij de oprichting van een christelijke school in 1928 , waar de heer G. Mouw als hoofd benoemd werd.
Ook zat Hardeman in het Burgerlijk Armbestuur, dat later overgenomen werd door sociale zaken.
Maar het meest heeft hij bekendheid gekregen als raadslid in de gemeenteraad voor de CHU: van 1931 tot 1941. De man, die behalve op de motorfiets ook door het dorp reed op een fiets met een groot en een klein wiel, heeft de hoge leeftijd van 93 jaar bereikt.
H.J. Nijenhuis - Edese Courant 10/06/1986
ID: 47 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
In 1938 verscheen de "Gids voor Lunteren", een uitgave van de "Vereeniging voor Plaatselijke Belangen en Vreemdelingenverkeer te Lunteren".
De gids is, zo staat er, samengesteld door de Propaganda- en Reclamecommissie.
Het is een bijzonder interessant boekje. Wist u dat er in 1938 meer dan vijftig pensions in Lunteren waren?
En passant wordt tot de Lunterse bezienswaardigheden ook de Standaardmolen op de Doesburgerheide gerekend.
Het landgoed "De Biezen" adverteert als "Vacantie-Oord Eerste Klasse". En is tevens exploitante van
het natuurbad "De Zanding".
Het boekje is via onderstaande link te downloaden:
ID: 127 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
In de Leeuwarder Courant van 22 september 1956 staat een artikeltje met de kop "Heeft het rijk de militaire heide bij Ede gekocht of.... gepacht?"
Het gaat over een commissie die is ingesteld op een buurspraak, en die ontdekt zou hebben dat de heide bij Ede niet aan het rijk zou zijn verkocht, maar alleen voor honderd jaar in erfpacht is gegeven.
Gevolg daarvan zou zijn dat anno 2000 de hei weer in beheer van het buurschap Ede-Veldhuizen zou komen.
Er is destijds onderzoek gedaan naar de juistheid van de beweringen van de commissie, maar uit dat onderzoek is niets te voorschijn gekomen.
Ook in later jaren is de vraag nog weleens ter tafel gekomen, maar daar is toen geen gevolg aan gegeven in de vorm van nader onderzoek.
In het kader van het project "Living Artefacts", een project waarvoor de provincie Gelderland subsidie heeft gegeven, is een werkgroep gevormd.
Aan deze werkgroep neemt ook het buurschap Ede-Veldhuizen deel.
Het project is erg breed van opzet, en één van de onderwerpen is de rol van het buurschap Ede-Veldhuizen in de militaire geschiedenis van Ede. Voor zover het
buurschap in die geschiedenis een rol heeft gespeeld betreft dat vooral de verkoop van de destijds in haar bezit zijnde Ginkelse- en Eder Hei, die het toenmalige Ministerie van Oorlog als oefenterrein wenste te verkrijgen.
Over de achtergrond en invulling van die wens van het leger is een heel verhaal te schrijven. Samengevat komt het neer op twee punten. 1) Het buurschap
heeft destijds de Ginkelse Hei aan het rijk verkocht. Maar 2) de Eder Hei werd voor een periode van honderd jaar verpacht. Waarbij het Ministerie het recht verkreeg om tussentijds tot aankoop van het geheel of delen daarvan over te gaan.
Binnen de werkgroep is de vraag opnieuw gerezen hoe de vlag er feitelijk voorstaat. Door het buurschap is opnieuw gezocht naar documenten. Primair
naar de verkoopacte van de destijds verpachtte Eder Hei. Want die hei is ondubbelzinnig ook al vele jaren in bezit van het rijk. Het buurschap heeft opnieuw geen antwoord gevonden.
Nou heeft schrijver dezes er vroeger ook wel eens naar gekeken. Het stond op zijn lijstje "To Do", in de dagen dat hij actief was binnen het buurschap.
Door zijn vertrek als buurrichter is aan het onderwerp sindsdien weinig aandacht gegeven. Al werd er tussentijds, als het zo uitkwam, uiteraard wel eens wat (digitaal) genoteerd over het onderwerp. Dossiervorming, heet dat.
Omdat vanuit het buurschap geen antwoord aangedragen kan worden op de vraag uit is op basis van de bestaande notities op de harde schijf toch
even een kort onderzoekje gedaan.
Dit is, zonder al te veel in details te treden, het resultaat:
De Ginkelse Hei is op 21 december 1900 door het buurschap Ede-Veldhuizen aan het Ministerie van Oorlog verkocht. Het gaat om in totaal 164 hectare,
51 are en 5 centiare, en het rijk betaalt daarvoor f 29358,49 (€ 13344,77).
De acte van Koop en Verkoop is verleden door notaris Willem Frederik Jacob Fischer op 21 december 1900. Het nummer van de acte is 5980.
Op dezelfde datum heeft het buurschap de Eder Hei aan het Ministerie van Oorlog verpacht voor de tijd van 100 jaren, waarbij het Ministerie het recht kreeg om tot 1 januari 1921 de gepachte grond geheel of gedeeltelijk te kopen tegen een vaste prijs vanf 150,-- per hectare.
Na die datum kon het rijk de grond ook nog wel kopen, maar dan zou er een door drie deskundigen vast te stellen nieuwe prijs gehanteerd worden. Het nummer van deze Erfpachtacte, eveneens verleden op 21 december 1900, is 5981.
De erfpachtcanon bedroeg het eerste jaar f 1745,69½, in volgende jaren f 1645,69½. De totale oppervlakte bedroeg 650 hectare, 46 are. Eventueel zou daar nog 36 are bijkomen, als de schietvereniging "Piet Joubert" de aan haar in gebruik gegeven grond "tot het eventueel oprichten eener schietbaan" niet in gebruik zou nemen. Het nummer van deze erfpachtacte is 5981.
Tot hier is alles eenvoudig na te gaan, o.a. in het Edese gemeentearchief.
Maar hoe zat het nu met het aflopen van die erfpacht? Want ooit heeft het rijk de Eder Hei in eigendom verkregen.
Daar komt de website www.delpher.nl te hulp. Op die website zijn onder andere millioenen krantepagina's op trefwoorden te doorzoeken. En dan vinden we
dat het buurschap Ede-Veldhuizen kort na de verpachting van de Eder Hei deze in pacht gegeven gronden bij gesloten inschrijving te koop aanbiedt.
Als geldbelegging.
Er zijn vijf inschrijvers geweest, maar de koper was de eigenaresse van Kernhem, de Hooggeboren Vrouwe Maria Cornelia Gravin Bentinck, geboren Baronesse van Heeckeren van Wassenaer, echtgenote van den Hooggeboren Heer Willem Carel Philip Otto Graaf Bentinck wonende op kasteel Weldam, gemeente Markelo.
Zij betaalde f 55.155,-- voor ruim 653 hectare, dat was ongeveer f 84,50 per hectare. Die grond had het Rijk, blijkens de erfpachtacte, ook kunnen kopen, voor f 150,-- per hectare. En de Ginkelse Hei was verkocht voor zo'n f 180.- per ha.
Het buurschap heeft de Eder Hei dus voor amper de helft van de waarde verkocht.
Naar de redenen voor deze lage prijs kan men slechts gissen. Bovendien, de grond was met erfpacht bezwaard, en leverde dus jaarlijks al rendement op.
Echter, gelet op de eeuwenlange dominante positie van Kernhem in het buurschap Ede-Veldhuizen zou deze positie wel eens van belang kunnen zijn geweest.
Dit te meer omdat één van de betrokken buurmeesters een hele dikke dubbele pet op had. Want Cornelis Staf was niet alleen buurmeester, maar ook bosbaas
van het in het bezit van Kernhem zijnde Edese Bos!
Saillant is dat de kleinzoon van de bosbaas, eveneens Cornelis geheten ("Kees") later Minister van Oorlog zou worden.
Door deze verkoop nam het kasgeld van het buurschap sterk toe, en er werd daarom een buitengewone buurspraak bijeengeroepen op 3 april 1904,
teneinde te "delibereren" over de verdeling van het kapitaal groot f 119.000,--.
Het dagblad De Tijd deed daar in de editie van 6 april 1904 verslag van.
Opmerkelijk is dat het artikel eindigde met de zin: Zoo zijn nu alle bezittingen der Buurt in andere handen overgegaan en heeft zij dus opgehouden te bestaan".
Niets was minder waar, het buurschap had immers nog materiële en immateriële bezittingen, en de geërfden hebben het buurschap nooit opgeheven.
Om een buurschap op te heffen was een meerderheidsbesluit van de geërfden nodig, zoals voorgeschreven in de Markewet.
Dat besluit is nooit genomen.
Overigens is de Markewet, voor zo ver valt na te gaan (bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken), nooit buiten werking gesteld.
En daarom zou nog steeds iedere geërfde in het buurschap Ede-Veldhuizen kunnen eisen om het buurschap op te hefffen. Het bestuur van het buurschap is dan verplicht een procedure te starten die kà n uitmonden in opheffing.
't Zou een interessante juridische casus zijn. Om te beginnen al omdat er dan eerst vastgesteld moet worden wie tegenwoordig nu precies, in de zin der wet, geërfde is. Exact, met naam, adres, en welk onroerend goed er in bezit is.
Anno 1913 verkopen de erfgenamen van de gravin een deel van de Eder Hei aan de Staat der Nederlanden, en in 1920 (dus binnen de daarvoor in de
erfpachtacte gestelde termijn) zijn alle oorspronkelijk door het buurschap verpachtte gronden door het rijk aangekocht.
Daarvan moet een acte van koop en verkoop zijn opgesteld. Die is, blijkens informatie van het Ministerie van Defensie, te vinden in het Rijksarchief in Den Haag, in het archief van de Koninklijke Landmacht.
Voor wie wil gaan kijken: het toegangsnummer is 2.14.45, inventarisnummer 4440, deel 2.
ID: 159 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Onder bovenstaande, prachtig gevonden naam werd een paar jaar na de oorlog, om precies te zijn van 28 juli t/m 6 augustus 1949, op de terreinen achter “De Reehorst” een tentoonstelling gehouden, die sindsdien althans in Ede niet meer is geëvenaard. Het werd een manifestatie van vrijetijdsbesteding, zo goed door een stichtingscomité met aan het hoofd van de onverwoestbare heer A. Belogne op touw gezet. De heer Belogne wist hoe hij dergelijke zaken moest aanpakken, allereerst grootscheepse reclame. Reeds op 7juni zette hij voor de AVRO-radio de plannen uiteen en wist zelfs de destijd zo bekende pater Henri de Greve te bewegen in één van zijn wekelijkse “lichtbakens”, de aandacht op de komende tentoonstelling te vestigen. Op dinsdag 26 juli wierpen vliegtuigen van de RLS boven zestig grote plaatsen in ons land folders uit met de oproep naar “Gouden Handen” te komen. Op het grasveld verrezen zes grote tenten met een gezamelijke oppervlakte van ruim 6000 m2. Van alle zijden stroomden de inzendingen binnen en alle beschikbare ruimte was bezet. De toenmalige minister van sociale zaken mr. A. M. Joekes opende dinsdagochtend 28 juli in de koffiekamer van “De Reehorst” de tentonstelling. Daarna kon het publiek tegen een toegansprijs van één gulden de terreinen betreden. De bezoekers stroomden toe en raakten al gauw opgetogen; een schat van fraaie staaltjes huisvlijt viel te bewonderen. Het schip de “Nieuw Amsterdam” met een lengte van 160 cm. tot in de perfectie op schaal nagebouwd, radiografisch bestuurd in een bassin van tien bij vijf meter, een model van het raadhuis in Dordrecht; de ark van Noach, compleet met een hele veestapel en talrijke kerken. Duizenden werkstukken op gebied van fijne smeedkunst, houtsnijwerk en handwerken, vervaardigd in tienduizend vrije uren, terecht kon men hier van gouden handen spreken. Over het terrein reed een miniatuur stoomtreintje bestuurd door een gepensioneerd machinist, waarmede men à raison van tien cent een ritje kon maken. De belangstelling voor deze groots opgezette expositie steeg met de dag; van heinde en ver kwamen mensen om een dagje op Reehorst door te brengen. Na een week, donderdag 4 augustus, waren ruim 40.000 bezoekers de kassa’s gepasseerd. Gezien deze enorme belangstelling besloot men de tentoonstelling tot maandag 3 augustus te verlengen en dan ook zondag 7 augustus er bij te pikken, niet helemaal volgens afspraak met het gemeentebestuur, de zondagen zouden gesloten blijven. Maar het grote aantal mensen, vooral van buiten, die deze laatste zondag kwam aanzetten, wilde men niet teleurstellen. Maandagavond 8 augustus was het definitief afgelopen; er waren 90.000 betalende bezoekers geweest allen vol lof over het gebodene. Enkele gemeenteraadsleden dachten er anders over, in de eerstvolgende raadsvergadering uitte de heer Schothorst zijn misnoegen dat, ondanks gedane toezeggingen, de tentoonstelling toch op zondag 7 augustus kon worden bezocht. Burgemeester Boot tilde er niet zo zwaar aan; het waren prachtige dagen geweest zoder één enkele wanklank en een machtig stuk propaganda voor onze gemeente. De naam “Gouden Handen is later meer gebruikt maar uiteindelijk afkomstig van een handvol Edenaren die wisten hoe zij iets dergelijks met succes moesten organiseren. H.J. Nijenhuis Edes Nieuwsblad 4 juni 1981 - Uit d'oude doos
ID: 72 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Een ieder Is wel doordrongen van het nuttige werk dat het Rode Kruis in alle mogelijke gevallen waar hulp nodig is, verricht. In 1867 sloot ook Nederland zich bij deze internationale organisatie aan. Een klein rekensommetje leert dat het Ned. Rode Kruis in 1947 tachtig jaar bestond. Dit feit werd op vrijdag 20 en zaterdag 21 juni 1947 onder grote belangstelling op de Goudsberg te Lunteren gevierd.
Niet dit feest als zodanig maar een merkwaardig voorval dat daar plaatsvond, is de reden om een en ander in deze rubriek eens op te halen. Naast de vele afdelingen uit het gehele land waren duizenden bezoekers naar de Goudsberg gekomen. Talrijke hooggeplaatste personen uit binnen- en buitenland waren present toen prinses Juliana de openingsrede uitsprak, gevolgd door een welkomswoord van burgemeester Boot. De eerste middag werd gevuld met een demonstratie door de militaire geneeskundige troepen, compleet met vliegtuigen, schijngevechten, gewonden en reddingspatrouilles.
Op de vrijdagavond werd een groot openluchtspel opgevoerd met niet minder dan zeshonderd medewerkers. Hoofdfiguur in dit spel was Florence Nightingale, de Engelse diacones die in· de Krimoorlog van 1853-1856 als verpleegster pionierswerk op dit terrein verrichtte. Deze rol werd gespeeld door de destijds bekende actrice Mieke Flink-Verstraten. Helaas begon het halverwege de voorstelling te regenen, maar de spelers gingen door en het publiek bleef.
Na afloop trokken de bezoekers uit de naaste omgeving huiswaarts, maar van de ruim drie duizend kampeerders, ondergebracht in een tentenkamp, namen de meesten nog een afzakkertje in de grote kantine. In deze omgeving gebeurde het: een dame uit de stad, onbekend met de Veluwse bodem, struikelde over een dennenwortel en een behoorlijke wond aan haar hoofd opliep. IJlings werd zij naar de ziekentent gebracht, aan medische hulp geen gebrek. De artsen kwamen, na onderzoek tot de conclusie dat de wond gehecht moest worden. Talrijke verbandtrommels· werden aangedragen, de niet geringe voorraad medische hulpartikelen op de kop gezet, maar men moest, helaas tot de conclusie komen dat bij deze overvloed juist hechtmateriaal ontbrak.
Het was voor een dergelijke bijeenkomst te gek om los te lopen, maar er bleef niets anders over dan de patiênte in het holst van de nacht naar de Lunterse dokter te vervoeren. Deze werd uit zijn bed gebeld en hechtte met enkele krammen de wond. Slechts een fijne glimlach van de arts toonde dat hij de humor van het geval in zag.
De volgende ochtend regende het nog steeds tot wanhoop van de organisatoren: het geplande programma, wedstrijden tussen de verschillende afdelingen, werd sterk ingekort, het voorgenomen défllé kwam te vervallen en reeds zaterdagmiddag twaalf uur werd het feest met een slotwoord van baron Tuyl van Serooskerken gesloten.
Jammer dat de regen spelbreker was geweest, maar hoe veranderlijk ons Hollands klimaat kan zijn bleek een week later. Op diezelfde Goudsberg werd op 28 en 29 juni d.a.v. door veertienhonderd Nederlandse padvinders een bijeenkomst. gehouden. In flagrante tegenstelling moesten daar een aantal programmapunten wègens de grote hitte worden geschrapt.
H.J. Nijenhuis Edes Nieuwsblad 25 02 1981
Bovenstaand verhaal van Nijenhuis is er één uit de serie "Uit de Oude Doos", waar steeds artikelen uit oude edities van de Edesche Courant voor gebruikt werden. In dt geval de krant van 25 juni 1947, waarin vrijwel de gehele voorpagina gewijd was aan deze bijeenkomst van het "Roode Kruis". Een stukje uit die pagina is de tekst over de dame met de hoofdwond. Ter vergelijking staat deze hieronde:
Duister lag de nacht over de Goudsberg bij Lunteren. Het openluchtspel, dat de eerste Roode Kruisdag had besloten, was ten einde en langzaam verliet de menigte het á giorno verlichte terrein. Het bleef echter nog druk rondom de cantine, want de kampeerders - het waren er meer dan drieduizend! - genoten nog na van het boeiende spel en - hoewel een zijïge regen neerzeeg - ook van de zoelte van de zomernacht.
Toen gebeurde het, dat een vrouwelijke gast tijdens een rondwandeling in de omgeving struikelde en viel. De kreet van pijn, die zij slaakte, deed van alle zijden hulp toesnellen, de omroeper weerde zich, medische kopstukken rukten aan en het vakkundige onderzoek wees spoedig uit, dat de ongelukkige een vrij diepe snijwonde aan haar hoofd had opgelopen.
Na al de demonstraties, oefeningen, spiegelgevechten en bezielende redevoeringen, was hier de realiteit, en deed zich een prachtgelegenheid voor een ëchte gewonde hulp en bijstand te verlenen.
Uit medisch oogpunt bekeken, was het geval van geen betekenis, want wat was dit armzalige snijwondje van een paar centimeters diepte tegenover de indrukwekkende overmacht van doktoren, verpleegsters, ambulancewagens etc. op de Goudsberg in dit uur geconcentreerd?
Volgens de regelen der transportkunst werd de gewonde vervoerd naar de ziekentent. Er werd naarstig gezocht naar het nodige materiaal en juist toen de omstanders verwachtten, dat de heelkunde haar waarde in de praktijk zou bewijzen. liet een der aesculapen zich een hartige verwensing ontvallen. Vervolgens stiet hij uit: "Dat wij nu ook geen hechtmateriaal bij ons hebben!"
Het klonk ongelofelijk, maar het was desniettemin een feit en zo gebeurde liet, dat in het holst van die nacht, nagestaard door het verbijsterde Roode Kruisheir, een auto met de patiënte de Goudsberg afsnelde om de dorpsdokter uit zijn bed te halen. die met behulp van een paar krammetjes - en een fijne glimlach - - de wond vaardig dichtte.
Het was, zoals een ondeugende chauffeur snijdig opmerkte, precies alsof er brand was in een brandspuitenfabriek, waar nergens een slang te vinden was.
Edesche Courant, 25 juni 1947
ID: 9 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Onlangs kwam uit een stapel ongesorteerde papieren een verhaal te voorschijn uit 1981. De auteur beschrijft hoe hij, nadat hij in Harskamp het caf'e "Het Wapen van Harscamp" was tegen gekomen, en er onderzoek naar had gedaan, een vlag voor het dorp heeeft ontworpen. Een leuk verhaal, dat het waard is om bewaard te worden. En, als verhaal over erfgoed uit de gemeente Ede, daarom op deze site is geplaatst
"Het was in Augustus 1969 dat wij, door het Veluwse dorp Harskamp komend, een bord "Het Wapen van Harskamp" aan een café zagen prijken, en omdat mij geen wapen van Harskamp bekend was, was dat natuurlijk reden genoeg om er binnen te gaan en van de gelegenheid om er uit te rusten en wat te gebruiken, ook gebruik te maken om iets naders over het wapen te weten te komen.
Mijn vraag aan de caféhoudster had een onverwacht effect, want zij keek mij verbaasd aan en verklaarde, nog nooit iets over het wapen te hebben vernomen, merkwaardig genoeg wanneer men een zaak heeft die "Het Wapen van Harskamp" heet! - Zij raadde mij aan, bij oudere dorpsgenoten te informeren, en een gedienstige bezoeker die ons gesprek hoorde, gaf een paar namen en adressen op.
Deze contacten leverden helaas niets op, en ook navraag bij de Gemeentearchivaris van Ede, onder welke gemeente het dorp Harskamp ressorteert, leverde wat het Harskamp-wapen betreft, niets op omdat van het reeds lang verdwenen Huis Harscamp niet bekend was of het ooit een eigen wapen had gehad, en ook van het buurschap Harskamp - het huidige dorp van die naam - geen wapen bekend was.
Het spoor scheen dus dood te lopen, maar in een map (M 126A19) wapentekeningen in het Museum Meermanno-Westreenianum in Den Haag vond ik, op plaat 89, zowaar het Harscamp-wapen afgebeeld: in zilver een van rood en blauw geschuinvierendeeld kruis, een ongewone indeling.
Later vond ik in de Handschriften-afdeling van de Koninklijke Bibliotheek in deel 1 van een handgekleurd wapenboek "De Batavische Adelaar" (catalogusnummer 129B19) hetzelfde wapen, nu gekleurd dus, met onderschrifts Mr. E. Harscamp, 1700, op een bladzijde met opschrift "De Heeren Raden van Utrecht.
Zoals bekend, was het gebruikelijk dat de dorpelingen het teken (blazoen) van hun heer overnamen en bezigden, en het is dus zeker gemotiveerd om het Harscamp-wapen nu te bezigen als dorpswapen voor de plaats Harskamp. Ongetwijfeijd hebben de bewoners van de plaats Harscamp indertijd het wapen ook als hun teken beschouwd.
Het stemt tot voldoening, te kunnen berichten dat het wapen na zijn eeuwenlange slaap in archieven nu herleefd is: Dank zij de inspanning en het enthousiasme van de heer M. de Pee, inwoner van Harskamp, is het wapen nu in het Dorpshuis afgebeeld, en de heer J. Alma, de tegenwoordige eigenaar van café-cafetaria "Het Wapen van Harskamp" liet het op zijn ramen schilderen.
Het wapenbeeld leende zich er uitstekend toe om ongewijzigd als vlaggebeeld te worden gebruikt, en alweer dank zij de heer De Pee zijn er nu een tweetal exemplaren in zijn bezit (hij liet deze zelf maken) van een vlag van het bovenaan de volgende bladzijde afgebeelde model: wit, met een in ruod en blauw schuin gevierendeeld kruis, waarbij de armen van het kruis een breedte hebben van een kwart van de vlagbreedte (-hoogte), zoals ik hem adviseerde.
Twee van deze Harskamp-vlaggen hebben ter gelegenheid van een Oranjefeest van 28 April-7 Mei jl. van een erepoort in de Dorpsstraat gewapperd, en ook zijn twee Harskamp-vlaggen meegevoerd in een optocht op 5 Mei jl., evenals afbeeldingen van het wapen.
Het is evenwel zijn bedoeling om veel méér Harskamp-vlaggen in het dorp ingevoerd te krijgen!
Een verheugend voorbeeld van wat mogelijk is om vergeten emblemen tot nieuw leven te wekken als de animo en het doorzettingsvermogen maar aanwezig zijn".
Dit schreef ik in nummer 5 (Mei/Juni 1980) van mijn uitgave "Vlaggen" en er kan nu het volgende aan worden toegevoegd:
Al in een brief van 3 Augustus 1970 schreef de Gemeentearchivaris van Ede mij dat het Huis Harscamp reeds lang was verdwenen - zoals hiervoor al vermeld - en dat niet bekend was of het ooit een afzonderlijk wapen heeft bezeten.
Uiteindelijk is het Harscamp-wapen dus toch gevonden, en navraag bij het Centraal Bureau voor Genealogie in Den Haag wees uit dat het geslacht Harscamp/Harskamp inderdaad- zoals al overduidelijk was door de ligging van het Huis Harscamp- op de Veluwe thuishoort, met een belangrijke tak in Arnhem - toen het stamhuis eenmaal verlaten was, zijn de Harscamps kennelijk dáár - in Arnhem - terechtgekomen, van waaruit er vertakkingen in het Utrechtse zijn ontstaan; en elders, waarover hierna meer.
De uitvoerige, van het Centraal Bureau voor Genealogie ontvangen, documentatie maakt o.m. melding van het ons bekende Harscamp-wapen, maar met een rood-blauwe vlucht als helmteken, aldus een wapenboek dat in het Gemeentearchief te Utrecht berust (folio 653), als voorkomend in een glasraam in het huis van de voorzanger van de Remonstrantse kerk in Utrecht, met het jaartal 1645, als wapen van Gerard Harscamp.
Verder wordt melding gemaakt (in "Veluwse Geslachten", jaargang 1978) van Berend (van) Harscamp, gedoopt te Arnhem 20-6-1617, burgemeester van. Arnhem en gedeputeerde van het Kwartier van Veluwe, terwijl in andere geschriften ettelijke andere leden van het geslacht Harscamp worden vermeld waarbij het vermelde familiewapen steeds het ons bekende is, maar het is in dit korte bestek niet mogelijk om méér dan hier en daar een greep te doen.
Op onverwachte wijze verkreeg het geheel een extra-dimensie toen naar aanleiding van mijn hiervóór vermelde artikel in "Vlaggen", een commentaar ontvangen werd van Mr. G.A. Bontekoe, nu te Oosterwolde (Fr.), oud-burgemeester van Sleen en andere Drentse gemeenten, en laatstelijk van de in Friesland gelegen gemeente Ooststellingwerf. Hij draagt de eretitel "Drentse Wapenmeester", en heeft vanaf de twintiger jaren het vacuum dat er in Drente en aangrenzende gebieden was op het gebied van wapens en vlaggen op voortreffelijke wijze door eigen fraaie ontwerpen opgevuld.
Naar aanleiding dus van mijn artikel over de Harskamp-vlag schreef hij mij dat hij indertijd als student, in het begin van de twintiger jaren, enkele malen in de in het Waalse deel van België gelegen stad Namen (in het Frans: Namur) in Hotel Harscamp had gelogeerd, en daar in een trappenhuis een gebrandschilderd raam met het karakteristieke, opvallende Harscamp-wapen had gezien. Zelfs kon hij mij een uit die tijd stammend, gaaf kofferetiket van het hotel geven, en de reproductie daarvan vindt U op de volgende bladzijde.
Zoals U ziet, komt daarop het ons bekende Harscamp-wapen voor, dus hetzelfde als het Veluws-Arnhemse geslacht van die naam voerde, echter ter weerszijden van het schild een omziende windhond als schildhouder, met aan de voorpoot een lans waaraan een vlag bevestigd die - behalve wat de afmetingen (verhouding tussen lengte en breedte) betreft, geheel overeenkomt met de al eerder door mij ontworpen Harskamp-vlag.
Vreemd is dat niet, want het beeld van het wapen leent zich er, zoals al opgemerkt, uitstekend voor om als vlaggebeeld te worden gebezigd.
Zo bestond er dus lang voor ik een Harskamp-vlag ontwierp, al een geheel identieke Harscamp-vlag in België.
Natuurlijk deed ik navraag, en dank zij de uitgebreide hulp van de heer Francis Laloux, wethouder van Cultuur en Toerisme, en mevrouw Martine George, archivaresse-documentaliste van de stad Namen, die mij zeer uitgebreid documentatiemateriaal verscha:fte, kwam ik veel over de Namense tak van het Veluws-Arnhemse geslacht Harscamp te weten. Het overzicht over het geslacht, een uitgebreid artikel "La Fami1le d'Harscamp" van S. Bormans in "Annules de la Société Archéologique de Namur", deel 14, 1877, blz. 21/82, begint met de vaststelling "La famille d'Harscamp était originaire d'Arnheim, ville des Pays-Bas, dans la province de Gueldre".
Hotel Harscamp is helaas afgebroken, en het gebrandschilderde raam hopelijk niet door de domme slopershamer vernieldt!
Om terug te keren naar het heden. Nadat de heer De Pee aanvankelijk bij zijn pogingen om de Harskamp-vlag ingang te doen vinden, teleurstellingen te verwerken had gehad door gebrek aan belangstelling, is het getij op verheugende wijze gekeerd en eind Juni j.l. kon hij mij berichten dat er uiteindelijk toch een voldoende groot aantal vlaggen was besteld om de order tot aanmaak van de Harskamp-dorpsvlag doorgang te doen vinden.
Elke koper van een Harskamp-vlag ontvangt nu dit overzicht als een toelichting op zijn aankoop (mèt het dringende advies om vooral geen tekst of andere toevoegingen op de vlag aan te brengen. Het is tegen alle goede smaak in, werkt ontsierend, en de vlag zoals hij is, is kenmerkend genoeg!), terwijl ook een exemplaar zal worden uitgereikt aan de genodigden bij de vlaginwijding op de Harskampse Dag op Dinsdag 25 Augustus 1981.
Moge de vlag het dorp Harskamp geluk brengen!
Augustus 1981
A. Jansen, Papaverhof 14, 2565CB 's_Gravenhage
ID: 143 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Dit artikel is eerder verschenen in "De Zandloper", het blad van de Vereniging Oud Ede, jaargang 1974 nr. 3.
Het is avond en het regent. Het regent al maandenlang in Nederland, maar in een verwarmde huiskamer gaat de fantasie bij het snuffelen in een verzameling oude ansichtkaarten gemakkeliik terug naar zo'n zestig jaar geleden, toen Pluvius nog niet zo onberekenbaar en weerspannig was.
Terug naar de Drieberg op de Ginkelse Hei, en ik kijk naar de schaapskooi tegenover restaurant De Ginkel. Opeens vervaagt de hei en ook de bomenrij erachter, en ik zie een complete stad. Nieuwsgierig geworden stap ik er op af. Ik loop langs de schaapskooi en zie al gauw een kruis op een torentje flonkeren en rook uit fabrieksschoorstenen opstijgen. Het blijkt een complete heidestad te zijn!
Aan de ingang van die stad geeft de poortwachter me een "inkomkaartje". Prijs: een halve gulden op zon- en feestdagen en een kwartje op werkdagen. Ik loop langs een laan met aan weerskanten pril groen: de Wilhelminalaan. Even later bereik ik een andere boulevard: de Cort van der Linden laan. De stad blijkt uit vier wijken te bestaan: Scheldedorp, Maasdorp, Leiedorp en een dorp waar het bestuursapparaat is gevestigd. Ik zie restaurants, woongebouwen; in ieder dorp kraamklinieken, kindercrèches en bewaarscholen.
Dan komt er een klein, onaanzienliik manneke op me af. Hij bekijkt me en biedt aan me rond te leiden. Op mijn vraag wie hij is, antwoordt hij: "Ik? Ik ben Peerken", en hij tikt met zijn hand aan zin hoedje. "Beste Peerken", vraag ik hem, "wat betekent de stad hier?" En dan volgt er een heel verhaal. Van de Duitsers die België in 1914 binnendrongen; van de Belgische vluchtelingen die hier gastvrii onthaald werden; en van de stad zelf, die in de winter van 1914-'15 letterlijk uit de grond werd gestampt. Peerken draait z'n knevel, z'n moustaches conquerantes, in een nog sierlijker krul, en biedt nogmaals aan me rond te leiden.
Vol lof is hij over Holland en trots op dit kamp. In het bestuursdorp laat hii een fabriek zien waar volledig uitneembare huizen en ook meubelen, tapijten en kousen worden gemaakt. De mensen zorgen voor hun eigen arbeidsvitaminen. Ik luister naar het liedje "Tinneken van Heule", en in de kleermakerij hoor ik zingen:
Kleine kleine Moederke alleen. Douw, douw, douwderideine. Kleine kleine Moederke alleen. Kan van uw wiegske niet scheie.
Bii de textielzaak haast hi] me te vertellen dat na de watersnoodramp in Holland, op vrijdag 14 januari 1916, de vrouwen hier in enkele dagen en nachten 12.500 stuks ondergoed voor de slachtoffers hebben gemaakt. "Het was me een storm meneer, en we zaten in onze rats dat de boel hier de lucht inging. Maar nee hoor, geen dakgoot raakte los!"
In de wasserij, waar per maand 150.000 stuks wasgoed worden gewassen, hangt een tarievenlijst:
"Voor het kadaver van een rat ontvangt u een half soeke (21 cent). Voor het kadaver van een muis 1 cent". En eronder staat geschreven: "Vliegen voor niets vangen. U mag niet roken op de slaapzaal".
"Ja, meneer", zegt Peerken, "die naaimachines zijn van de Rockefellerstichting". Hij loopt voor me uit, pakt een prop papier van de grond en gooit die in een ton. Hii laat me ook de kantklosseri] zien, en loopt dan met me naar de overkant. "Ziet u die klas kinderen daar, meneer?". Ik kijk in de aangewezen richting. "Dat is de tuchtklas. Daar zitten onze boosdoeners. Die daar , die gooiden de isolatoren van het elektrisch stuk en die dáár vernielden de bossen van de Heidemaatschappij. En nu mogen we daar niet meer komen, meneer. Dat is triest. Maar ja, Jan Scheefslagers willen ze daar niet. En de vorige week zat er één, die had nog gestroopt ook".
Peerken gaat onvermoeibaar verder: "Alle zalen hebben een naam: de Rubenszaal, de Benoitzaal. Ja meneer, wij Belgen eren onze kunstenaars. Komt u verder". Hij laat me de bibliotheek zien. Erg veel boeken, geschonken door Edenaren. en ook boeken van de S. C. F. Ik zie titels als "Vosthons ", "De Zeschuimers" en "Rozeke van Dalen".
"Weet u wat de S.C.F. is, meneer? De Society of Friends. Die doen hier ook goed werk".
Op de donkere gang branden halfwatts lampjes van Stokvis, de technische groothandel uit Arnhem.
In een lokaal is de "Turnkring Leopold" bezig met knotsen en halters. "S.C.F.-knotsen, meneer", zegt Peerken, en zijn hand gaat weer naar zijn hoedje. In een andere zaal staat een muziekkorps de "Ede Marsch II" van Lagrillière in te studeren. "We hebben hier elke week een feest. Alleen vorige week was er niets". Naast de muziek oefenen kinderen een Feeënspel. Met eindeloos geduld wordt het keer op keer herhaald.
"Ik zal u ook nog even onze kookcursus laten zien, meneer", zegt Peerken en hij troont me mee naar een reusachtige keuken waar dames met een minimum aan hulpbronnen moeten leren koken . Peerken tilt een deksel op en vraagt: "Gaat 't goed, Nelleke?", en wil uit de pan snoepen. Maar Nelleke zegt: "Jan mijne man , hou je maar koest en bemoei je niet met dingen waar je niets van weet". Toch kriigt Peerken zijn bal gehakt. "Ja meneer, het is maar een manier van doen", zegt hij en laat het zich goed smaken.
"Wat een mooie jurk heb je aan, Nelleke !" "Wel, bij De Faam in Ede gekocht, Peerken, in de uitverkoop. Het kostte maar eenentwintig cent per meter. Hele mooie satijndril. Maar waarom zou ik jou dat eiqenlijk allemaal vertellen. Jij weet al veel te veel. Je bent net een lopende kamp-encyclopedie. En een vrouwenjager bovendien". Lachend werkt ze hem de deur uit.
"Dat zand hier is verschrikkelijk", zegt Peerken. "Vooral als het erg waait, want dan zit alles onder". We lopen naar de uitgang. Daar wijst Peerken op een buis met een smalle gleuf: "Sociaal Fonds, meneer. We kunnen het best gebruiken, want gisteren zat er nog maar 47 cent in". Nog even kijk ik naar de ansichtkaarten. Belgen betalen 2 cent, bezoekers 4 cent. Ik neem er twee voor de lezers van de Zandloper en stop een extraatje in de Fondsbus.
Peerken draait weer aan zijn snor en zegt: "Ik loop met u mee naar Ede. Een glaasie nemen voor de gezelligheid". Ik kijk hem verbaasd aan en vraag: "Een glaasie?" "Ja, meneer, want kent u de droom de werkman die zo vaak dronken was? Hij droomde van vier ratten. De eerste was groot en vet. De tweede en derde waren erg mager en de vierde was blind. Zijn vrouw wist niet wat het betekenen kon, maar de zoon wist het wel. 'Die grote vette rat, vader, is de herbergier op de hoek, die gij dikwijls bezoekt en aan wie gij al ons geld geeft. De twee magere ratten zijn moeder en ik en de blinde rat zijt gij, vader". Dan is het even stil. "Wij Belgen", zegt Peerken, "zijn levenslustig, maar heel vaak weten we onze maat niet".
Hij laat zijn uitgangsbewijs aan de poortwachter zien. "Denk eraan, Peerken, voor half zeven terug, want anders vind je de hond in de pot. Dan verbeur je je eten".
Peerken bromt wat, en samen lopen we naar Ede terug.....
J.J.G. van der Pol
ID: 132 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Van der Mheen -deel 1
Dit verhaal is het resultaat van een gesprek d.d. 16 januari 2008 met Ab van der Mheen, een broer van mijn schoonmoeder Hendrika Knottnerus-van der Mheen (oom Ab). Aanleiding daarvoor was een eerste inventarisatie van het archief van hun moeder Jacoba, zoals dat uit de erfenis van hun broer Jan van der Mheen (oom Jan), via zijn dochter Nelleke, bij schoonmoeder (mama, tante Riek) was beland. Daar was het in een kast beland, waar Coby (mijn echtgenote, en oudste dochter), die inmiddels vrij vaak bij haar moeder was, het terugvond. Mama, die wist van mijn belangstelling voor geschiedenis, vond dat ik er maar eens naar moest kijken.
Ik heb alles op datum gelegd, en in een map gestopt. En deze map is samen met Ab doorgenomen. Het resultaat was dat hij, bij veel van de documenten, aan het vertellen sloeg, en daarvan zijn notities gemaakt die onderstaand zijn weergegeven. Een en ander als aanzet tot een stukje geschiedschrijving van de familie van der Mheen.
Het eerste onderwerp betreft een gedicht van Nic. Beets: “Oost West, Thuis Best”. Dit is een handschriftcopie, gemaakt door A. van Schothorst d.d. 14 januari 1908. Ab noemt deze Albert: ome Albert. Ome Albert was kaashandelaar en had een kruidenierszaak op de Hakselseweg in Ede. De titel van het gedicht is een gezegde geworden, en dekt de inhoud volkomen. De reden waarom Albert van Schothorst het heeft afgeschreven laat zich, denk ik, eenvoudig raden: als afstammeling van een oud boerengeslacht was hij met al zijn vezels verbonden aan zijn afkomst. En zijn ziel was voldoende romantisch om in dit gedicht zijn gevoelens duidelijk verklankt te zien.
De kinderen van de familie van Schothorst werd het volgen van lager onderwijs niet toegestaan. Dit was omdat zij geen “pokkenbriefje” hadden, zij waren niet ingeënt tegen de pokken. Want de familie van Schothorst was op religieuze gronden tegenstander van inenten. En zonder zo’n “pokkenbriefje”, zo’n bewijs van inenting, werd de toegang tot de school ontzegd. En zeker toen één van de kinderen (Ab zegt: één van de tantes) hersenvliesontsteking had was schoolbezoek taboe. Ook de kinderen van Hendrik van Schothorst, en dat waren er dertien!
De oudste dochter, Gerritje, is nog wel naar school geweest, dochter Jacoba alleen de eerste drie leerjaren. Daarna zijn de kinderen niet meer op school geweest. Voor Jacoba was dit extra vervelend, zij wilde namelijk al vroeg onderwijzeres worden. Dat zij dit in zich had was wel duidelijk. Ondanks haar slechts beperkte schooltijd heeft zij toch kans gezien enige kinderen (Ab spreekt van 3 of 4) les te geven in lezen en schrijven. Haar broers Albert en Jan behoorden daartoe.
In de verzameling zit ook een met potlood, en in schoonschrift, vervaardigd blad waarop een vraag, met bijbehorend antwoord, uit de Heidelbergse catechismus (in dichtvorm) is weergegeven. Ab biechtte op dat hij de hele catechismus, plus zes coupletten van het Wilhelmus, uit z’n hoofd had geleerd. Niet omdat hìj dat nodig vond, maar omdat moeder Jacoba hem dat als straf had opgedragen. ’t Was dus een echte onderwijzeres: straffen moet een doel hebben. Daarmee was ze haar tijd vooruit!
Een ander curieus document is een verklaring van Nederlanderschap. De burgemeester van Barneveld verklaart op 26 november 1910 dat Hendrik van der Mheen, van beroep smid, geboren 24 maart 1888 en wonende in deze gemeente door geboorte Nederlander is en ongehuwd. Waarom zou deze Hendrik (de latere vader van Ab en z’n broers en zussen) zo’n verklaring nodig hebben?
Wel, Hendrik was één van drie zonen van de smid Hendrik van der Mheen uit Barneveld. Maar in die smederij was niet genoeg plaats om deze drie zonen, alle drie smid geworden, aan voldoende werk en inkomsten te helpen. Er moest dus voor extra inkomsten gezorgd worden. Zoon Hendrik wilde wel bij de post. Dat kon hij mooi “er bij” doen. Maar om ambtenaar te kunnen worden moest je aantonen dat je Nederlander was. Bovendien was het kennelijk ook vereist dat een beginnend ambtenaar niet gehuwd was. Dat zal wel om financiële redenen zijn geweest. Hoe dan ook, Hendrik kreeg z’n bewijs van Nederlanderschap, en is inderdaad postbode geweest.
Niet zo lang, overigens. Want hij werd al vrij rap ook weer ontslagen. Dat kwam omdat hij op een kwade dag een brief moest bezorgen. En het was heel slecht weer, veel regen. Het zandpad naar de boerderij, waar die brief afgegeven moest worden, was dan ook slecht begaanbaar. Hendrik dacht: “die brief doe ik morgen wel”. Helaas voor hem betrof die brief een schrijven van een leverancier. En laat nou in de middag van diezelfde dag de vertegenwoordiger van die leverancier op bezoek gaan bij de boer, om eens te praten over de inhoud van die brief!
Boer verbaasd, vertegenwoordiger verbaasd, leverancier boos. En dus werd er bij de chef van het postkantoor in Barneveld nagevraagd, waarom de brief niet bezorgd was. Enfin: Hendrik werd ontslagen wegens plichtsverzuim.
Goede raad was natuurlijk duur. Maar kennelijk trok het ambtenarenbestaan Hendrik wel aan. En heeft hij gesolliciteerd als commies bij ’s Rijksbelastingen. Dat blijkt uit een oproep d.d. 23 januari 1923, waarin hij wordt opgeroepen voor een vergelijkend examen, “mits gij dan nog ongehuwd zijt”. Of Hendrik ooit commies is geworden vermeldt de geschiedenis niet. Maar ’t zal niet zo zijn geweest, omdat hij toen allang getrouwd was.
Omdat de documenten chronoligisch zijn gerangschikt is het verhaal noodgedwongen wat springerig, zo af en toe. Zo ook hier. Want we komen nu een schrift, een cahier, tegen waarin Hendrik van der Mheen aan het woord komt. Over iets wat hem boven alles heeft bezig gehouden: het geloof. Daarover later meer.
We komen dan bij een ontroerend stuk. Het is een brief, die Jacoba van Schothorst schrijft aan haar ouders, broers en zussen. Hendrik van Schothorst, landbouwer op boerderij Schothorst, was gegrepen door het Woord, en zag het als zijn roeping dat Woord te verkondigen. Hij heeft zijn boerderij verpacht, en is in Westzaan als oefenaar gaan werken. Hij nam zijn gezin mee, behalve Jacoba, Die moest achterblijven om op haar grootvader te passen. Uit haar brief spreekt eenzaamheid, en zij zoekt zo jong als ze is troost in haar geloof. Maar ze is ook nuchter genoeg om aan het eind te schrijven: “uw komt toch als grootvader jarig is. Als het kan breng dan..”. Het vervolg is doorgehaald, maar ’t lijkt er op dat ze schreef “het geld". Want ze moest natuurlijk wel de booschappen kunnen betalen.
Zij schrijft: “O, het is toch wat mensch te zijn, en geen borg voor de schuld”. Maar zij vervolgt ook met: “maar ik heb toch gedurig hoop en troost uit Psalm 27, het laatste vers, het eerste gedeelte: zoo ik niet had gelooft dat in dit leven enz.”. Jacoba van Schothorst, grootgebracht in de Vreze des Heere, zag kennelijk toen al wat haar latere echtgenoot met zo veel overtuiging heeft verkondigd.
In Zaandam waren overigens ook problemen. Zo schrijft moeder van Schothorst een brief aan haar oudste dochter Gerritje, op 28 november (jaartal onbekend). Die kan ze niet afmaken, en Hendrik gaat verder: “Tot hiertoe is moeders brief, en nu wil ze dat ik hem zal afmaken. Want moeder ligt nu op bed en moet veel rust hebben. Want moeder heeft het aan het hart”.
Dan breken er gelukkig ook weer betere tijden aan. We zien een nota van de fa. Tick uit Barneveld voor Mej. J. van Schothorst te Lunteren. De datum is 5 augustus 1918, en het betreft de aanschaf van een bed met toebehoren. Volgens Ab was dit ivm het huwelijk van Jacoba met Hendrik van der Mheen.
Na regen komt zonneschijn. En dan toch ook weer regen. Want op 23 december 1918 overlijdt Hendrik van Schothorst, de vader van Jacoba, op de leeftijd van 83 jaar.
Op 7 september 1924 overlijdt ook Hendrik van der Mheen Hzn, de vader van Hendrik van der Mheen en de schoonvader van Jacoba van der Mheen-van Schothorst.
Jacoba en haar Hendrik hebben eerst in Barneveld gewoond, in een huis genaamd Ruimzicht. Doch op zeker moment hebben zij besloten een boerderij te bouwen, in ’t Nederwoud, een buurtschap onder Lunteren, niet ver van Barneveld. Op grond van vader van Schothorst. En, 't bloed kruipt waar het niet gaan kan, naast de boererij verrees ook een smederij.
Zoals gebruikelijk in die dagen werd het benodigde kapitaal bijeengebracht door te lenen bij familie. Die leningen werden vastgelegd in schuldbekentenissen (obligaties), en één van die schuldbekentenissen, voor 1500 gulden, geleend van Evert van Bemmel (een oom), zit bij de papieren. De datum van die schuldbekentenis is 30 december 1922. Ab vertelde overigens dat hij er nog meer in z’n bezit heeft.
Hendrik van der Mheen, inmiddels dus “de smid uit het Nederwoud”, was zeer betrokken bij het geloof. Hij was ook zeer goed van de tongriem gesneden. De kerk waarmee hij was grootgebracht, was streng gereformeerd. Hendrik permitteerde het zich vraagtekens te zetten bij sommige zaken, zoals die in de kerk verkondigd werden.
De schoonvader van Hendrik van der Mheen, Hendrik van Schothorst, behoorde ook tot deze Gereformeerde Gemeente. De voorganger in die dagen was dominee Fraanje.
Onze smid schuwde het debat met ds. Fraanje niet. Dat liep echter zo hoog op, dat op enig moment Hendrik, en z’n gezin, niet meer ter kerke gingen. Hendrik van Schothorst, een man van aanzien in die dagen, en ook een oefenaar, heeft op enig moment z’n nek uitgestoken voor z’n dochter Jacoba en haar eigenwijze Hendrik. Hij heeft een brief geschreven aan de kerkeraad. Als oefenaar was hij natuurlijk ook zeer bekwaam in het hanteren van theologische argumenten en, nadat hij zich verontschuldigd heeft voor zijn inmenging, waste hij de mannenbroeders geducht de oren.
’t Gevolg was wel dat de kerkeraad broeder Hendrik van der Mheen, smid in’t Woud, een briefje schreven. Echter, zodanig van toon en opzet, dat broeder van der Mheen daar geen gehoor aan kòn geven. Hij diende immers op een Kerkeraadsvergadering een schuldbekentenis te doen. Dat kon hij niet doen, want dan zou hij letterlijk van z’n geloof moeten vallen.
Jacoba van Schothorst heeft nog een poging ondernomen om tot een oplossing te komen. Ab vertelde dat zij op enig moment naar ds. Fraanje is gegaan, met het doel de zaak uit te praten. Echter, de dominee wilde haar niet te woord staan, en zij werd door de kinderen van de dominee met stenen bekogeld en uitgescholden. Jacoba is terug gegaan, en heeft nooit meer enig contact met ds. Fraanje willen hebben. En in het vervolg ging het gezin van der Mheen van de Postweg ter kerke in Lunteren.
Ondanks alle kerkelijke beslommeringen gingen de zaken in de smederij gewoon door. En zo zien we, in februari 1925, weer een nota van de firma Tick verschijnen. Ditmaal voor H. van der Mheen, meester-smid in ’t Woud te Lunteren. Voornamelijk voor lijfgoed, zoals een kiel, een trui, een ponnetje en een borstrokje, maar ook wat woningtextiel als gordijnen. Al met al toch een flink bedrag, f 219,18. Nou zal het ook wel nodig zijn geweest, want het gezin van de smid groeide voorspoedig.
Hendrik van der Mheen werd door zijn Gereformeerde broeders wel voor een Antinomiaan gehouden. Ik probeer het samen te vatten: voor een Antinomiaan is de genade van God allesbepalend, niet de wettische begrippen. Niet het Oude Testament, maar het Nieuwe Testament was richtinggevend. Hij was geïnspireerd door de theoloog Kohlbrugge. Dat botst met een leerstelling van het Gereformeerde volksdeel, waar immers de predestinatie als waarheid wordt gezien. Daar zijn weinigen uitverkoren tot het hemelse, de meesten zijn al zo ongeveer vanaf de conceptie voor eeuwig verdoemd, dat is Gods wet. Tja, ’t zijn nog net niet twee verschillende geloven, maar op één kussen slapen kunnen ze niet.
Zoals gebruikelijk in die tijd, en nu ook: het geloof werd ook tot uiting gebracht in de politiek. En, welhaast onvermijdelijk, Hendrik van der Mheen werd aangetrokken door het gedachtengoed van de H.G.S., de Hervormd Gereformeerde Staatspartij. Ultra-conservatief, grote papenhaters, sterk nationalistisch, fel anti-socialistisch. God, Nederland en Oranje, maar dan met hoofdletters. Hendrik was, ‘k schreef het al, goed van de tongriem gesneden. En werd daarom al spoedig opgenomen in de kring rond de voorman van de H.G.S., ds. Limbeek. En werd ook kandidaat gesteld voor de Provinciale Staten. Ab herinnert zich nog dat hij in ’t Woud verkiezingsposters voor z’n vader plakte. Gekozen werd Hendrik overigens niet, de H.G.S. was een te kleine splinter.
Een leuk document is een factuur uit januari 1933. H. van der Mheen (Grof-, Fijn-, Hoef- en Kachelsmederij) stuurt z’n rekening over de periode van 3 juli 1931 t/m 31 october 1932 voor geleverde goederen en diensten aan H. van Schothorst, zijn schoonvader. Het totale bedrag is f 86,50. Daarvan is f 53,-- voor 40 st. gegalvaniseerde golfplaten, geleverd op 25 october 1932. Kennelijk werd het bedrag toen de moeite waard om maar eens te factureren. Ab vertelde daarbij dat z’n vader wel zaken verkocht die niet op voorraad waren, maar wel snel geleverd moesten worden. Dat was geen probleem, dan werd Ab naar de ooms in de smederij in Barneveld gestuurd, om te kijken of die wel konden leveren. En dat was toch een flinke wandeling.
Over 1938 zeggen de papieren ons niet veel. Alleen de rouwkaart van Hendrik van Schothorst is te vinden. Hij is 73 jaar geworden. En was de laatste van Schothorst die op de Schothorst geboerd heeft, de boerderij is naar Hendrik Folmer gegaan, een van z’n schoonzoons, die getrouwd was met Gerritje van Schothorst.
Begin 1939 wordt Hendrik door Roscam-Abbing benaderd, een voorman van de H.G.S, om hem op te volgen als voorzitter van het Provinciale Comité van de partij. In die brief wordt ook gememoreerd dat ds. van Schuppen zijn medewerking aan de HGS heeft toegezegd. Daarin heeft Hendrik van der Mheen een rol gespeeld, hij had veel invloed op ds. van Schuppen.
Maar dan, op 5 april 1939, slaat het noodlot toe. Op 51-jarige leeftijd overlijdt onverwacht Hendrik van der Mheen. De begrafenis vond plaats op de zaterdag voor Pasen, Stille Zaterdag. De steen op het graf is hieraan aangepast, en vermeldt “zijnde met hem begonnen”, aldus verwijzend naar de opstanding van Christus waarmee, voor gelovigen, het nieuwe, eeuwige leven begint. De steen is nog aanwezig op het Lunterse kerkhof. Ab heeft hem alle jaren onderhouden, maar recent deze taak aan Ad Ras overgedragen, omdat ook bij hem de jaren beginnen te tellen.
Overigens is de steen aangeboden door vrienden uit de H.G.S.
We naderen de oorlogsjaren. Een wel bijzonder moeilijke periode voor de familie. Daarover later meer.</p>
ID: 105 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Als men met oudere bewoners van het huidige Ede-Zuid in gesprek raakt, blijkt dat ook hier het verleden nog sterk leeft. Daarom ditmaal wat jeugdsentiment uit deze omgeving, zij het te hooi en te gras, zonder bepaalde lijn. Niet dat er in het vroegere Maanderpark, zo rond de twintig en dertiger jaren veel te beleven viel, maar de opgroeiende jeugd wist zich zelf te vermaken en bezat daarvoor de nodige ruimte. Om te beginnen de omgeving van de in Zwitserse stijl, met een rondom lopend balcon, gebouwde villa "De Reehorst". Reeds voor 1920 stond de villa leeg en vormde, met de omliggende bossen, een prachtig speelterrein. In 1922 kocht de E.N.K.A. het pand om er, heel vooruitstrevend, een ontspanningscentrum voor haar personeel te vestigen. De grote moestuin en kwekerij verdwenen om plaats te maken voor een grasveld. Dat werd het terrein van de v.v. ,,E.N.K.A.", die de stallen van de villa als kleedkamers gebruikte. Ook de E.N.K.A.Harmonle en andere verenigingen vonden onderdak in "de Reehorst". Op het voetbalveld werden tijdens feestdagen de bekende volksspelen, als zak- en hindernislopen, koekhappen, kuipsteken en mastklimmen gehouden. Bij de deelnemers op dit laatste onderdeel bevond zich een knaap, Aalt Scherrenburg, die steevast de beste prijs uit de top haalde. Als een aap klom hij tegen de met groene zeep ingesmeerde paal naar boven, tot grote bewondering van het talrijke publiek. De prijsuitreiking vond altijd plaats op het genoemde balcon, waar de winnaars dan trots de trap opklommen. Door het slopen van verschillende vertrekken was in de villa een grote zaal ontstaan waar regelmatig toneel en filmavonden werden gegeven. De jongens uit deze omgeving, bekend als zij waren met de situatie, wisten veelal wel gratis naar binnen te komen. In 1930 werd het oude Reehorst gesloopt om plaats te maken voor een nieuw complex, onder dezelfde naam aan de Bennekomseweg.
Een andere geliefde speelplaats vormde het stuk grond achter een blok, inmiddels gesloopte, etagewoningen aan de tegenwoordige, dr. Hartogsweg. Onder deze huizen bevonden zich souterrains, waarvan er een verhuurd was als opslagplaats aan een grossier in groenten en fruit. Een stel jongens ontdekten dat het glas van een klein raampje ontbrak en heerlijke appels en peren voor het grijpen lagen. De opening was echter zo klein, dat slechts één van hen, de tengere Aart Waayenberg, er zich en dan nog met moeite, door heen kon wringen. Binnen gekomen gaf deze de buit door aan zijn kornuiten, die hem daarna hielpen de kelder heelhuids te verlaten.
Zo'n strooptocht bleek voor herhaling vatbaar; helaas op een bepaalde middag was de grossier aanwezig. Hij maakte een babbeltje met de jongens, wees op het raampje en meende: ,,Het glas is er wel uit, maar het gat is zo klein, daar komt geen mens door heen; als één van jullie dat klaar speelt, krijgt hij drie sinaasappels van mij".
Direct sprong Aart naar voren en demonstreerde zijn lenigheid; in de kelder beland, ontving hij echter niet de toegezegde beloning maar een geduchte aframmeling van de grossier, met de woorden: ,,Nu weet ik meteen wie de laatste weken van mijn fruit heeft gejat".
Zulke gevallen werden veelal door de benadeelde zelf opgelost; men liep niet meteen naar politieagent Van de Brink, de gezagsdrager van het Park.
OPVOEDEN
Overigens stond ook die niet direct met het bonboekje klaar, maar bezat zo zijn eigen manier om de jeugd op voeden, waarvan een voorbeeld. Er verhuisde iemand van de Parkweg naar het oude dorp. Nadat de woning leeg was scharrelden twee schooljongens, M. Honing en A.v. Bemmel in de tuin rond op zoek naar achtergelaten spullen. In het kippenhok vonden zij wat stenen eieren; prachtige projectielen om mee te gooièn. Oaarbij raakten zij een voorbijganger, juist op het moment dat ook Van de Brink passeerde. Deze greep de belhamels·in de kraag, stapte op de fiets en liet hen op een drafje meelopen naar het arrestantenlokaal bij zijn woning. Daar liet hij de jongens eerst een uurtje hun zonden overdenken om vervolgens met zijn grote herdershond binnen te stappen. ,,Pluto, pak ze", klonk het, waarop de hond op de twee, die dodelijk verschrikt in een hoek kropen, af stoof, om op het laatste moment weer door zijn baas te worden teruggeroepen. Met de waarschuwing dat hij bij volgende overtreding de hond zijn gang zou laten gaan, konden de jongens naar huis. Maar deze manier van straffen maakte zo'n indruk, dat zij het nu, meer dan een halve eeuw later, nog niet zijn vergeten.
HONDEN
olitieman v.d. Brink was trouwens een specialist in het africhten van honden; hij ontving zelfs de gouden speld van de Kon. Ned. Politiehondenvereniging als beloning voor het vele werk dat hij op dit terrein voor de afdeling Gelderland had verricht.
Sander Scherrenburg heeft aan dat africhten nog herinneringen overgehouden; zowel hij als Van de Brink waren enthousiaste leden van de v.v. "Ede" en op het voetbalveld werd de hond vaak getraind, waarbij Sander als assistent optrad. Het dier werd voor aan het terrein opgesteld en Sander halverwege. Op het commando "pak hem" zette ook Sander de sokken er in om nog bijtijds een van de bomen, die destijds nog achter het veld stonden, te bereiken en er in te klimmen, voor de hond hem te pakken kreeg. Na verschillende keren oefenen werd het dier echter zo snel dat Sander zich bijkans de benen uit zijn lijf liep en voor alle zekerheid tientallen meters ging smo!kelen.
BARABBAS
Van de Brink was een figuur die op strenge wijze voor rust en orde zorgde, maar daarbij altijd behulpzaam. Op bepaalde tijden werd het Park bezicht door een zwerver, bekend onder de naam "Barabbas". 's Avonds rekende Van de Brink hem in en bracht de man naar het reeds genoemde arrestantenhok. Dat leek streng, maar voor "Barabbas" betekende dat gratis logies met ontbijt, hetgeen hij dankbaar aanvaardde. Men zag in het Park dan ook liever de politieman in zijn uniform dan controleurs in burger die veel lastiger konden optreden. Dat ondervond de toen nog jeugdige Van Galen, die tegenover het station een viskraam dreef. Hij verkocht de nieuwe haring voor elf cent per stuk, tot op een ochtend twee heren en haring bij hem kochten en betaalden. Toen zij de prijs hoorden, maakte het tweetal zich bekend als controle-ambtenaren voor de prijsbeheersing. De maximale prijs voor een nieuwe haring was vastgesteld op een dubbeltje en prompt volgde een proces-verbaal. Van Galen trachtte de zaak nog te redden door fluks een doos sigaren voor de dag te toveren, maar belandde daarbij van de wal in de sloot. De kantonrechter veroordeelde hem later tot een boete van twee en dertig gulden, in die dagen een fors bedrag; om dat er uit te halen moesten heel wat visjes verkocht worden.
TOORNSTRA
Nieuwe buurtbewoners werden, in tegenstelling met het dorp, al gauw in de leefgemeenschap opgenomen, waarschijnlijk doordat verreweg het merendeel van de bewoners geen geboren Edenaren maar eveneens import was. Zo vestigde zich in 1924 de heer Toornstra aan de Parkweg met een kruidenierszaak. Diens zoon, Klaas, voelde zich direct thuis in deze omgeving, bracht er zijn jeugdjaren door en sloot zich aan bij de v.v. ,,Ede". Een voetballer van formaat is hij nooit geworden, maar heeft zich als grensrechter en lid van diverse commissies toch verdienstelijk voor de vereniging gemaakt. Ook Klaas ontkwam niet aan de grappen die voetballers onder elkaar kunnen uithalen. Zo had hij eens, na een uitwedstrijd tegen W.S.V. in Apeldoorn een pond gerookte paling gekocht en die, gewikkeld in een krant, bij het binnenkomen van de bus voorin in het bagagenet gelegd, terwijl hij zelf een plaats meer naar achteren vond. Bij het eindpunt, aan het station, gekomen, nam Klaas zijn pakje onder de arm om zijn familie thuis te laten smullen. Tot zijn grote verbazing bevatte de krant bij het uitpakken slechts graten en vellen; over de rest hadden zijn kameraden zich ontfermd.
Eens deed Klaas zichzelf de das om. Op de terugweg uit Tiel, na een overwinning op T.E.C., beloofde hij een rondje voor alle inzittenden van de bus in een bepaald café in Veenendaal. De linkerd wist evenwel dat deze zaak op Zondag altijd gesloten was, maar het gebaar werd met groot enthousiasme ontvangen, Laat nu, toen de bus voor het café stopte, de eigenaar als de drommel de grendels van de deur schuiven. Zondag of niet, zo'n buitenkansje liet de man zich niet ontgaan.
Diezelfde Toornstra was later nog jarenlang lid van de technische commissie van de K.N.V.B., belast met o.a. de samenstelling van het Oostelijk elftal en controle bij talrijke wedstrijden, waaruit blijkt dat hij zijn sporen op voetbalgebied ruimschoots heeft verdiend.
Behalve de voetbalvereniging bestond er voor de jeugd weinig georganiseerde ontspanning. Op Zaterdagavond konden jongens zich bekommeren in de kunst van figuurzagen en houtsnijden in de vroegere directiekeet van de woningbouwvereniging "Vooruit"; een evangelisatievereniging trachtte hen daar op te vangen, maar daar hield het wel mee op. Opgeschoten jongelui verzamelden zich veelal bij het station; geleund tegen het houten hek werden reizigers zorgvuldig bekeken en bekritiseerd. De ouderen konden hun vertier zoeken in één van de vier cafés die het Park rijk was t.w. ,,Nieuw Ede", "Z.H.S.", Dorland en Borst. Ook aan de Sportlaan, bij het veld van de v.v. "Ede" stond een café, dat tevens als kleedkamer dienst deed.
Bij café Borst eindigde heel vroeger de Parkweg, vooral bij overvloedige regen, in een grote modderpoel. Geleidelijk kwamen de veranderingen; na de tweede wereldoorlog in zodanige omvang, dat men zich thans onmogelijk kan voorstellen hoe hier eens de situatie was.
H. J. Nijenhuis
Ede Stad 23 juni 1982
ID: 71 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Toen het huidige gemeentheuis gebouwd zou gaan worden, moest onder andere de Paasbergschool aan de Schoolstraat het veld ruimen. H.J. Nijenhuis schreef toen dit artikel, dat voor het eerst verscheen in het periodiek van de Vereniging Oud Ede, jaargang 974 nummer 2.
Ik weet niet hoeveel mensen nog éénmaal een kijkje genomen hebben bij hun oude school, voor de slopers er bezit van namen.
In de loop der jaren moeten het generaties Edenaren zijn geweest, die hier hun eerste stuntelige pogingen hebben gedaan om de kunst van lezen en schrijven onder de knie te krijgen. Het zal hen dan wel vergaan zijn als mij, al is het meer dan een halve eeuw geleden, er komt een tikje weemoed boven, als je terugdenkt aan de jaren in dit gebouw doorgebracht.
Nog staat de 1e april 1917 mij helder voor de geest. Vergezeld van een tot dezelfde lichting behorend buurjongetje, gewapend met spons en griffeldoos, alsmede voorzien van een pokkenbriefje, en onder de hoede van beide moeders, maakten we onze eerste schoolgang . Door de lange donkere gang liepen we naar het laatste lokaal links, bekend als de eerste klas. Het was een topjaar: niet minder dan twee en zeventig kinderen werden daar door juffrouw Brusse opgevangen en op hun gemak gesteld. Geen idee had ik toen, evenmin als nu trouwens, hoe oud ze eigenlijk was, maar zij kwam mij voor als een goedlachse Oma, die ons als kleinkinderen op haar verjaardag ontving. Je zag haar niet lopen: zij was klein van stuk, en droeg zulke lange rokken dat haar voeten onzichtbaar bleven. Daardoor leek het steeds of ze op je af kwam schuiven.
Overigens voor de schoonmakers van de school een bofje, want met de zoom van haar rok hield ze constant de paden tussen. de banken en het gedeelte voor het bord brandschoon. Onder de banken, waar altijd afgekloven klokhuizen en propjes zoethout te vinden waren, kwam het niet zo nauw: daar waren de vacanties voor.
Hoe juffrouw Brusse ons de eerste elementaire grondbeginselen bijbracht, zou ik niet meer kunnen zeggen. Blijkbaar bij een tiental, waaronder mijn persoontje, met enig succes, want na een paar maanden besloot zij de overvolle klas wat uit te dunnen en stuurde ons door naar de tweede, waar meer ruimte was. Daar werden we eerst als indringers ontvangen maar, onopvallend, hobbelden we zo goed mogelijk mee. Toen het jaar voorbij was, had iedereen de eigenlijke situatie vergeten en met het overgaan op 31 maart gingen we doodleuk mee naar de derde klas, zodat er in mijn schoolgaan aardig schot zat.
In dat eerste schooljaar maakte een soort spaarpot met een negerkopje er op grote indruk op mij. Het leek een toverding; als je er een cent instopte, bedankte dat zwarte kopje met een sierlijke knik. Het geld was voor de zending, vertelde de juffrouw, daar was veel voor nodig. Dat doel interesseerde me minder, maar om het knopje te zien knikken heb ik moeder menige cent afgetroggeld.
Helaas, de verleiding komt al vroeg in je leven; een paar maal ben ik bezweken, door mijn cent niet te offeren, maar er bij Jans de Kloet een stokje zoethout voor te kopen. Hopelijk heeft mijn zusje later die zonde weer goedgemaakt toen ze, zover gekomen dat zij handwerkles kreeg, op een keer thuis kwam met de enthousiaste mededeling, dat ze broekjes moesten breien voor blote negerkindertjes; dat heb ik toen ook maar onder zendingswerk gerekend.
Eigenaardig, van het eigenlijke schoolleven weet ik niet veel meer, maar de bijkomende dingen blijven soms hangen. Zo zie ik mijzelf nog zitten, met opgeheven rechterarm en gestrekte wijsvinger, soms wel tien minuten lag, tot de meester mij eindelijk aandacht schonk, waarop ik dan beleefd vroeg: "Meester, mag ik even naar achteren?", hetgeen meestal wel werd toegestaan. Als je er even op door denkt, een rare vraag: "mag ik even naar achteren", omdat de w.c.s zich vlak tegenover de leslokalen bevonden.
Ook de z.g. overblijvers herinner ik me nog goed: dat waren kinderen die in de wijde omgeving woonden en soms meer dan een uur moesten lopen om de school te bereiken, en die darom dus tussen de middag overbleven. Zij kwamen uit de Maander- en Doesburgerbuurt, maar de meeste indruk maakten de kinderen van de Ginkel en Hindekamp op mij; wat een enorme afstand om dat, bij weer en wind, tweemaal op één dag te lopen.
Natuurlijk kwamen ze dan wel eens te laat, al viel het op dat zoiets vaak op maandagmorgen voor kwam. De week begon nl. met het opzeggen van een psalm, die uit het hoofd geleerd moest worden. Dat was voor de meesten van ons een hele kluif en ik gaf ze groot gelijk, als je gemiddeld één keer in de week te laat kwam, kon je dat het beste op maandagmorgen doen. Wij hoorden dan een bescheiden klopje op de deur, waarna ze met de klompen in de ene en het broodzakje in de andere hand, binnen kwamen, om snel naar hun plaatsen te gaan. De klompen in de hand, hoorde zo. Je moest die bij de deur uittrekken en onder de bank zetten. De broodzak meenemen werd pas later toegestaan; eerder moest die bij het jasje aan de kapstok hangen. Maar toen een paar kornuiten van dat "naar achteren gaan" tevens gebruik maakten om de broodbelegging, meestal smakelijke boerenmetworst, ertussen uit te halen en op te eten, werd dat voorschrift gewijzigd.
De straffen voor baldadigheid of niet opletten waren, al naar de aard van de meester, zeer variabel. Een paar waren overtuigd dat er in lijfstraffen een opvoedende kracht aanwezig was, en zij liepen voortdurend met een Spaans rietje in de hand om links en rechts een afdwalende leerling tot de orde te tikken of, in erge gevallen, tien slagen tegen de billen te geven, voor het front van de klas. De ander bepaalde zich tot het: "in de hoek staan". Als de klas een rumoerige bui had leek het wel honkbal: vier honken bezet, soms dubbel. Ook schoolblijven, al of niet gecombineerd met het schrijven van honderd strafregels in de trant van: "ik moet voortaan beter opletten", werd veelvuldig toegepast. Maar de zwaarste straf, waar we allemaal als de dood voor waren, was het kolenhok. Kon de meester een knaap niet meer baas, dan nam hij een kloek besluit en sloot de belhamel op in de kelder, tevens kolenbergplaats. In het hartstikke donker, te midden van het kolengruis, kon het slachtoffer zijn zonden daar overdenken. Maar later werd hij door ons als een held vereerd; hij had het kolenhok toch maar overleefd.
Wat de meesters betreft: een paar staan er in mijn geheugen gegrift, terwijl ik anderen glad vergeten ben. Eén van de eerste categorie was meester Jansen, hij gold voor de aardigste meester van de school , maar wat ik in hem zo waardeerde, was zijn vertelkunst. Hij kon het ons zo realistisch voortoveren dat ik bijv. de Rode Zee, nadat de Israëlieten er door getrokken waren, met een gevoel van welbehagen de Egyptenaren zag verzwelgen.
Ook het verhaal van Michiel de Ruyter, die in een onbewaakt ogenblik de ladders van de leiendekkers opklom om boven op de spits van de toren naar de Schelde en de schepen te kijken, had mijn volle aandacht, Hij vergat echter de tijd en toen hij eindelijk naar beneden wilde merkte hij, tot zijn schrik, dat de leiendekkers met hun ladders al weg waren. Maar- geen nood, Michieltje trapte de leien stuk, waardoor hij heelhuids beneden kwam.
s Avonds, na het eten, vertelde ik thuis dit verhaal, maar toen zette vader een domper op mijn enthousiasme. "Laat je toch niet alles wijs maken, jong", was zijn commentaar, "geen leidekker zal het in zijn hoofd halen de ladders weg te halen als ze naar huis gaan; daar wachten ze mee tot het hele karwei klaar is." Daar zat wel wat in; tenslotte werkte vader in de bouwvakken en kon het wel weten, maar mijn geloof in de meester bleef onwankelbaar. Ik heb van toen af aangenomen dat Michiel voor zijn klim juist die middag had uitgekozen dat de leidekkers met hun werk gereed kwamen.
Daar had je ook meester Stroband, een pracht mens, die zijn tijd eigenlijk ver vooruit was. Die leerde je niet alleen wat het rooster aangaf, maar stelde ook belang in je liefhebberijen en toekomst. Hij was tevens leider van een knapenvereeniging, zoals een jongensclub destijds plechtig werd genoemd, en ging in de zomermaanden met hen een week kamperen; voor die tijd erg vooruitstrevend. Ook werkte hij mee om hen, die verder zouden leren, daarvoor klaar te stomen. Die kinderen, nooit erg veel, vormden dan de z.g. "Franse les" en werden door enkelen jaloers, maar door het merendeel van ons minachtend bekeken.
Het hoofd van de school was meester Schreuder, een klein kogelrond mannetje dat, hoewel je het niet direct van hem zou denken, soms olijk uit de hoek kon komen. Hij nam de leerlingen voor zijn rekening die de zeven klassen doorlopen hadden en niet naar een hogere school gingen, maar door hun leeftijd nog leerplichtig bleven. Daar kon hij zijn hobby vak op botvieren: rekenen; hele middagen zaten we over sommen van de meest uiteenlopende aard gebogen, tot het ons de keel uitging.
Maar hij motiveerde dat met de opmerking: "Het is voor je bestwil; leer je hersens gebruiken, dat spaart je later handen en voeten".
Hij woonde naast de school, met achter het huis een grote tuin, met vruchtbomen, die doorliep tot aan de Hofstraat. Later, toen er aan de voorkant van de school een stuk werd bijgebouwd, waardoor het speelterrein te klein werd, moest hij het grootste gedeelte daarvan afstaan voor nieuwe speelruimte. In mijn tijd echter stonden de appel- en perenbomen nog in volle glorie; tegen de tijd dat het fruit rijp werd, was meester Schreuder een uur voor en na schooltijd present om erover te waken. Want appels jatten bij de villas Zonnenberg of Ingenetta was spannend, maar om dat bij de bovenmeester klaar te spelen, was het toppunt. Maar hij bleef op zijn hoede; bovendien gaf in dat jaargetijde opdracht in alle klassen nog eens uitvoerig het achtste gebod: "Gij zult niet stelen" te behandelen.
Ik moet gaan stoppen; dit waren wat losse herinneringen aan de Paasbergschool: een ieder zal zo op zijn eigen manier aan de schooljaren terugdenken, maar vast staat dat weer een stukje oud Ede voorgoed verdwenen is.
H.J. Nijenhuis, Molenstraat 101, Ede.
ID: 3 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
In vroeger jaren vormde de Driehoek een schilderachtig dorpsbuurtje, meerdere malen door bekende schilders, onder anderen door Willem Witsen, vereeuwigd. De bescheiden, wat scheef gezakte huisjes van allerlei bouwtypen, maar allemaal met een fraaie bloemenhof, slingerden zich in een bocht van achter de grote kerk naar de Bergstraat. Gerekend vanaf de kerk stonden alle woningen aan de rechterzijde van het hobbelige straatje. De linkerzijde werd afgesloten door een hoge, verweerde muur, waarachter zich de tuinen van de villa's aan het begin van de Bergstraat bevonden. In mei staken de paarse seringen in volle pracht boven de muur uit, maar dat was ook alles wat men van die tuinen te zien kreeg.
Halverwege stond de pomp, 's winters stevig met stro ingepakt, die de gehele Driehoek van water moest voorzien; primitief natuurlijk maar men wist niet beter. Trouwens, in de strenge winter van 1929 hebben heel wat mensen uit de verdere omgeving nog een dankbaar gebruik van deze pomp gemaakt. Het vroor toen zo hard dat vrijwel het gehele ondergrondse buizennet van de Edese Waterleiding Maatschappij was dichtgevroren en velen blij waren althans in de Driehoek nog aan water te kunnen komen.
Mensen met geld moest men in deze buurt niet zoeken. Integendeel, de meeste bewoners moesten hard sappelen om rond te komen. Maar onderling waren ze door een sterke band verbonden en stonden elkaar in moeilijke omstandigheden met raad en daad bij. Sommige mensen die er hebben gewoond kan ik mij nog herinneren. Op de hoek van het papenpad, dat de Driehoek met de Paasbergerweg verbond, stond het snoepwinkeltje van Els Barten. Daar haar omzet voornamelijk uit centen bestond, wat niet zo hard aantelde, handelde Els ook nog in koffie en thee, waarmee zij met een soort handwagentje langs de deur ging. Dan woonde er nog Doris Righolt, schoenlapper van beroep, die een onooglijk werkplaatsje bezat, maar een prima stukje vakwerk leverde. Verder nog Harm van Ree, Koops, Burgers, die gemeentewerkman was, en nog enige anderen wier namen ik ben vergeten.
Na de oorlog zijn al deze woningen, de meesten waren door gebrek aan onderhoud er ook aan toe, gesloopt en vervangen door nieuwbouw, waardoor het karakter van deze buurt geheel verloren is gegaan. Maar precies in de kromming staat nog altijd, zij het onbewoond en in vervallen toestand, een Saksisch boerderijtje, vroeger in bezit van de destijds zo bekende familie Hendriksen. Over de laatste bewoners van dit pand wil ik wat vertellen. Hun leven was weliswaar niet schokkend of opwindend, maar anderzijds boeiend genoeg om er aandacht aan te schenken.
Het is niet met zekerheid te zeggen hoe oud dit boerderijtje is; bij de totstandkoming van het gemeentelijk kadaster in 1831 wordt de woning al beschreven, maar de eerste steen is ongetwijfeld al veel eerder gelegd. Wel staat vast dat Klaas Hendriksen het pand in 1868 kocht van ene Hendrik Hendriksen, waarbij niet bekend is of zij ook familie van elkaar waren. Klaas, gehuwd met Beertje Koudijs, trok er datzelfde jaar in; hun huwelijk werd gezegend met vijf kinderen: Woutertje, Egbert, Willem, Giesbertje en Gerrit. Hendriksen was in dienst bij baron Bentinck van Kernhem; hij werkte in de bossen die de baron rondom Ede bezat, terwijl hij in zijn vrije tijd de grond om de boerderij bewerkte. Vanwege dat werk in de bossen was hij bij een deel van de bevolking erg gezien, al was dat niet van eigen belang ontbloot. Door deze baan namelijk kon Hendriksen de mensen voor een zacht prijsje aan slieten en bonestaken helpen, gewilde artikelen in die tijd.
Naarmate hij ouder werd kon hij zijn werk minder goed verrichten; bosarbeid is vrij zwaar. Pensioen was er in die dagen nog niet bij, maar om hem toch nog wat te laten verdienen, bezorgde baron Bentinck hem een merkwaardige bezigheid: miereneieren verzamelen. Een lang woord voor weinig werk, want dat liet Hendriksen voor het grootste deel de beestjes zelf opknappen. Had hij in de bossen een mierenhoop ontdekt, dan legde hij in een straal van een halve meter daaromheen een aantal lege koffiestroopbusjes met de opening naar de mierenberg gekeerd. Vervolgens maakte hij van eikebladeren vanaf de mierenhoop naar elk busje een soort paadje om daarna met zijn stok het nest grondig uit elkaar te slaan. De diertjes waren dan natuurlijk even de kluts kwijt, holden als razenden door en over elkaar, maar herstelden zich vrij snel om te proberen te redden wat er te redden viel. Zij pakten een eitje en sjouwden dan met hun vrachtje precies naar de plaats waar de slimme Hendriksen hen wilde hebben: over de zorgvuldig aangebrachte bladeren naar de busjes. Daarin deponeerden zij het eitje, maakten ijlings rechtsomkeert om, met de bekende mierenijver, een nieuw exemplaar te halen. Klaas liet ze rustig zo een paar uur doorwerken, onderwijl in het bos zoekend naar een andere mierenhoop. Later nam hij de gevulde busjes mee naar huis, waar een medewerker van de baron de eitjes op gezette tijden kwam halen om ze te gebruiken voor diens fazantenfokkerij.
Maar nu terug naar het boerderijtje en de kinderen. Woutertje, kortweg Woutje genoemd, verhuurde zich al jong als dienstmeisje, tegen een beloning van tachtig gulden per jaar, bij een familie in Bennekom. Hoewel bij deze verdienste kost en inwoning inbegrepen waren, was het geen vetpot. Geen wonder dat Woutje op haar vrije zondag, eenmaal in de veertien dagen, het geld voor de stoomtram Ede-Wageningen uitspaarde en de afstand twee keer per zondag op een sukkeldrafje aflegde.
Egbert trouwde in 1890 en vestigde zich als tuinman en groentekweker. Later begon hij tevens een zaad- en plantenhandel aan de Bunschoterweg. Ook dit fraaie huisje is inmiddels gesloopt, nadat nog lange jaren dit bekende bedrijf door zijn jongste zoon Bernhard is voortgezet. Giesbertje trouwde eveneens, maar zij vertrok na haar huwelijk met haar man naar Nijmegen, hetgeen in die tijd ongeveer gelijk stond met emigreren, waardoor zij uit de gezichtskring verdween.
In 1898 stierf moeder Hendriksen; het was vanzelfsprekend dat Woutje naar huis kwam om de verzorging voor haar vader en broers op zich te nemen. Klaas heeft zijn vrouw nog een kwart eeuw overleefd; zijn einde kwam in 1923. Hij was toen bijna vierennegentig jaar oud. De drie nog thuis zijnde kinderen zouden de laatste bewoners van het boerderijtje worden. Al was het dan al 1923, alles ging op de oude voet door. Vader had nooit van enige nieuwigheid willen weten, dus zij ook niet. Noch aan het huis, noch aan de inboedel werd iets veranderd. Bij bijkans iedereen had de gaslamp en bij vooruitstrevende mensen zelfs de elektriciteit intrede gedaan; bij hen zorgde op de deel een stallamp en in de kamer een snotneus voor een schemerige verlichting. Vrijwel elk gezin beschikte over een kolenfornuis en een salamanderkachel voor koken en verwarming; zij hielden hun open vuur, gestookt met houtblokken. Aan de wand hing een koperen blaaspijp om zo nodig het vuur op te rakelen. De betegelde schouw was afgedekt met een bordenlijst waarop Delfsblauwe borden stonden. Boven het vuur hing aan een ketting afwisselend een koperen ketel of een grote kookpot. Alles heel romantisch, maar tijdrovend.
De enige verandering bestond hierin dat Willem van zijn recht als oudste man in huis gebruik maakte om in de leunstoel van zijn vader voortaan de beste plaats bij het vuur te bezetten. Ook Woutje zag haar kans: zij nam de enige bedstede die de kamer rijk was, en die tot dusver als ouderlijke rustplaats had gediend, in beslag.
Het drietal leefde in volkomen harmonie met elkaar en met de buurt. De beide broers waren weliswaar kort van stof, zij zeiden geen woord meer dan nodig was, maar Woutje bracht door haar levenslustige aard de balans weer in evenwicht. Zij had een hart van goud, eigenlijk te goed, want in feite heeft zij zich voor haar broers opgeofferd. Alle drie zijn tot hun dood vrijgezel gebleven, maar Woutje heeft jarenlang verkering gehad. Haar verloofde, aanvankelijk bakkersknecht maar later meelhandelaar, kwam uit de omgeving van Barneveld. Elke woensdagavond en zondagmiddag kwam hij haar trouw opzoeken, veroverde zijn vaste plaats bij het vuur en had een stem bij belangrijke beslissingen. leder voorjaar opnieuw vroeg de meelman haar nu toch te gaan trouwen, maar even zo vaak wimpelde Woutje dat af. Zij kon of wilde haar broers niet in de steek laten. "Volgend jaar misschien," was steevast haar antwoord, "als een van beiden een vrouw heeft opgedaan die hier intrekt". Maar Willem en Gerrit liepen niet hard; hun natuur leende zich er niet zo erg voor om relaties aan te knopen. Bovendien, ook zonder vrouw voelden zij zich kiplekker. Waarom dan al die soesa? Zij wilden, zoals Gerrit het altijd uitdrukte als op hun vrijgezellenbestaan werd gezinspeeld, "geen blok aan het been"!
Na vijfentwintig jaar verkering voelde de inmiddels ook ouder geworden meelhandelaar het ten slotte als een te zware opgave tweemaal per week naar Ede te fietsen. Daarom gaf hij, juist in dit jubileumjaar, Woutje in voorzichtige bewoordingen te kennen van verdere omgang af te zien, tot grote opluchting van beide broers. De drie werkten van 's morgens vroeg tot 's avonds laat en leefden uiterst sober. Zij aten uitsluitend wat eigen verbouw en vee opleverden; in het najaar werden twee varkens geslacht zodat zij zowel bij groenteboer als slager niet op de klantenlijst voorkwamen. De enige verkwisting die zij zich veroorloofden was, behalve wat rooktabak, af en toe een "ouwe" (oude jenever) voor de broers en voor Woutje een brandewijntje met suiker. Verder was het alleen maar werken geblazen, waarbij elk van de drie zijn eigen, nauwkeurig afgebakend, terrein had, waarop de ander niet mocht maar ook niet wilde komen.
Woutje deed in de eerste plaats het huishouden: eten koken, al was het altijd een "éénpansmaaltijd" en niet te vergeten het dagelijks bord pap voor het naar bed gaan, nam boven een houtvuur al veel tijd in beslag. Dan het wassen, met borstel, wasbord en groene zeep, steevast op maandagmorgen. Elke huisvrouw die zichzelf respecteerde begon hiermede de nieuwe week. Het spoelen van de was gebeurde onder de pomp, zodat het daar op maandagmorgen een verzamelpunt van buurvrouwen was en een mooie gelegenheid vormde om elkaar de laatste nieuwtjes, of liever nog, schandaaltjes, door te geven. Ook de bloementuin voor het huis, waarvan de perken naar de trant van die tijd met palmstruikjes waren afgezet, kwam voor haar rekening. Verder de verzorging van het kleinvee: geiten, konijnen en kippen. Zij alleen verkocht de eieren of, tegen kerstmis, de langoren. Kwam er iemand om eieren als Woutje even een boodschap deed, dan zou noch Willem noch Gerrit die verkopen: ,,Kom mer weerum as Woutje thuus is", was hun bescheid. Ten slotte was het haar taak het deeg voor het roggebrood, dat aten zij uitsluitend want rogge was er altijd genoeg, klaar te maken. Tweemaal per week bracht zij dat deeg op een speciale plank naar de altijd opgewekte bakker Koops voor verdere behandeling. Een goed bezet programma, maar dat van de broers loog er ook niet om.
Willem had om te beginnen vier dagen van de week zijn vaste werkzaamheden als tuinman bij freule Van Lynden, die de villa "Chasselay", bovenop de Paasberg, bewoonde. Dit kapitale huis met zijn prachtig park, waarin enkele zeer bijzondere bomen stonden, is al jaren geleden gesloopt en het terrein is in bouwpercelen verkocht. Willem verzorgde daar de groente-, vruchten- en siertuin, terwijl hij tevens op kwajongens moest letten die, tegen de tijd dat de vruchten rijpten, het speciaal op de tamme kastanjes hadden voorzien, want dergelijke bomen waren er niet veel in het dorp. Thuis waren de varkens aan zijn verzorging toevertrouwd en bewerkte hij de grond achter de boerderij vakkundig en secuur; het was een lust naar die moestuin te kijken. Willem was een geboren tuinman, nergens waren de verschillende bedden en paden zo vlak en kaarsrecht als bij hem. Ook hij bracht zelf zijn produkten aan de man. In de zomer, bij een goede frambozenoogst, zag men hem vaak lopen met een schaal vol van die sappige vruchtjes, netjes afgedekt met een hagelwitte doek. Hij had zijn vaste afnemers, zoals de familie Menger, dokter Weyer, Bruin Oostwaard en andere in die tijd bekende personen in ons dorp. Bovendien bezat Willem een aantal bijenkorven; als de bijen in de nazomer van de heide terugkwamen en de honing gedreven was, ging de zoete lekkernij dezelfde weg. Ten slotte Gerrit, in de volksmond altijd Gaart, hij was de man van het zwaardere werk. Samen met hun getrouwde broer Egbert hadden de drie van jonkheer Van Sandberg een enorme lap grond aan de Schoolstraat gekocht. Deze jonkheer bewoonde huize "Sterrenberg", het latere gemeentehuis. Hij moest al die grond maar laten bewerken en zag er geen winst meer in. Dit bouwland, bekend als "de Peerdenkuul", werd na lang onderhandelen voor vijfhonderd gulden door de drie gebroeders gekocht.
De naam .Peerdenkuul" dankt haar ontstaan aan het feit dat in heel vroeger jaren een paardeslachter, ook wel vilder genaamd, zijn bedrijf in deze omgeving had uitgeoefend. Gemakshalve begroef hij koppen, beenderen en verder afval in het braakliggend terrein. Er was nooit veel geloof aan geschonken, geen mens die de man ooit had gekend. Totdat, nadat de grond al niet meer tot het bezit van de familie Hendriksen behoorde, bij graafwerk inderdaad resten van paardebeenderen te voorschijn kwamen.
De broers verdeelden het terrein in drie gelijke lange akkers. Egbert bebouwde zijn eigen deel, maar de beide andere stukken kwamen geheel voor rekening van Gaart. Weliswaar werd in het voorjaar iemand gehuurd om het land om te ploegen, maar de rest, zoals zaaien, poten, wieden en oogsten, deed hij alleen. Afwisselend werd op beide akkers rogge met later witte knollen en aardappelen verbouwd, terwijl een hoek werd gereserveerd voor verschillende koolsoorten. Gemiddeld tien maanden van het jaar kon men Gaart op dit land vinden, altijd vergezeld door zijn venijnig keeshondje. Hij werkte gestadig door, al lag zijn tempo niet bepaald hoog. Zijn opvatting was kennelijk: "Kom ik er vandaag niet, dan maar morgen". Daardoor voerde hij, als de winter vroeg inviel, vaak een verbeten strijd tegen de weersomstandigheden, een strijd die hij, tot hun nadeel, ook wel eens gedeeltelijk heeft verloren.
Ondanks al dat geploeter op hun akkers had Gaart ook thuis nog zijn eigen speciale werk, namelijk spek roken. Veel mensen slachtten in het najaar een of meer varkens, maar weinigen konden dat zelf verduurzamen, dus kwamen zij bij hem. Ontelbare rijtjes spek, hammen en rookworsten hebben in de grote schouw gehangen. Gaart had gevoel voor dit werk, zocht het beste berkehout uit om het spek glanzend en smakelijk te roken, zodat hij alleen maar tevreden klanten had. Bij al dit werk was Gaart ook nog lid van de vrijwillige brandweer, waardoor hij soms op de onmogelijkste uren paraat moest zijn.
Eigenlijk leefden de drie als leden van een commune, al zou dat woord hen niets hebben gezegd. Alle verdiensten gingen gezamelijk in een ijzeren trommel, die door Woutje werd beheerd en waaruit alle behoeften, al of niet van persoonlijke aard, werden betaald. Ieder had dus zo zijn eigen werk waar de ander zich niet mee bemoeide, maar één karweitje deden zij gezamelijk en met veel liefde: ,,Mientje", de koe, verzorgen en vooral verwennen. Mientje was al niet zo jong meer; in vroeger jaren, na het eerste kalf, had zij behoorlijk melk gegeven, maar geleidelijk werd zij door alle drie schromelijk overvoerd. Daardoor en door het feit dat zij één kalf voor Mientje voldoende vonden, steeg wel gestadig het gewicht maar ging de melkproduktie zienderogen achteruit. Dat deerde hen minder; voor melk waren er altijd nog een paar geiten. Onverdroten gingen zij door Mientje, boven haar dagelijks rantsoen, beurtelings lekkere hapjes toe te stoppen. Het dier was hun trots; geen van drieën zou naar bed gaan zonder Mientje, met een klap op haar achterste, welterusten te zeggen. Vaak stonden zij het dier te bewonderen, dat alsmaar ronder werd en hen, dankbaar voor al die extraatjes, met haar trouwe koeieogen aanstaarde.
Op zekere dag, terwijl Mientje weer eens werd bewonderd, kwam een buurman aansloffen. Ook hij had alle lof voor het dier, maar gaf toen als zijn mening te kennen: "Een pracht koe, zo vet as modder, maar ik zou d'r zo zoetjes aan van de hand doen". "Mientje verkopen? Geen sprake van buurman, 'k zou niet weten waarom", kwam Woutje. "Nou, ik heb jullie gewaarschuwd, maar als dat zo door gaat, zie ik ze vandaag of morgen nog uit elkaar spatten, dat kan nooit lang meer goed gaan. Dan heb je niets, en nou beur je bij de slager er nog een aardige cent voor", antwoordde buurman. Verschrikt keken de drie elkaar aan. Naar de slager brengen was hard, maar zo'n einde als buurman voorspelde mocht Mientje in geen geval hebben. Met een bezwaard hart besloten zij toch maar diens raad op te volgen.
Maar dat bleek nog niet zo eenvoudig. Aanvankelijk was er geen slager in het dorp die het dier wou kopen. Zo veel vlees in één keer, dat risico was te groot. De koelkasten stonden nog in de kinderschoenen; een verstandig slager slachtte niet meer dan hij in één week kwijt kon. Tenslotte werden de slagers Hartman en Holtrust bereid gevonden het dier voor gezameijke rekening te kopen. Begeleid door de drie Hendriksens maakte Mientje haar laatste gang naar de slachtplaats van Hartman aan de Bunschoterweg.
Jarenlang hebben de drie in hun boerderijtje op hun manier geleefd en gewerkt; zij stelden geen hoge eisen aan het leven maar waren tevreden met wat elke dag hen schonk. Evenmin waren het bijzondere mensen, zij konden amper lezen en schrijven, traden nooit op de voorgrond, maar ongetwijfeld heeft ook hun leven zin gehad.
Ook hun einde is gekomen: voor Willem in de zomer van 1935. Tijdens werkzaamheden werd hij onwel en overleed enkele dagen later. Woutje, de oudste van de kinderen, overleefde hem een goed jaar, zodat Gaart alleen overbleef. Dat kon hij niet bolwerken, geen mens in huis die goede morgen of avond tegen hem zei, eten koken lag hem niet, tegen dat alles was hij niet opgewassen. In 1938 werd hij dan ook in een rusthuis opgenomen, waar hij in de oorlogsjaren is overleden.
De bezittingen kwamen onder de hamer. eigenaar van de grond aan de Schoolstraat werd J. Versteeg. Deze bouwde er een enkel en een dubbel huis op en plantte de rest van het terrein vol vruchtbomen. Nu is dit hele terrein, alsmede de Schoolstraat en verdere omgeving, opgeofferd aan het nieuwe gemeentehuis, en de naam .Peerdenkuul" is in het vergeetboek geraakt.
Het boerderijtje met inboedel kwam in het bezit van de vereniging "Oud Ede", die, na restauratie, het als museum inrichtte. Ook dat is al weer verleden tijd, daar men inmiddels voor dat doel een veel beter onderkomen heeft gevonden in het voormalig station Ede-Centrum. Het boerderijtje staat er nog altijd. Wat er mee gaat gebeuren is onzeker, maar wel staat vast dat Woutje, Willem en Gerrit de laaste bewoners zijn geweest.
ID: 6 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
In De Telegraaf van 10 april 1941 stond een bericht over een moord op De Schans, een oud bastion van de Grebbelinie, op de grens van Lunteren en Renswoude. Dit artikel staat hieronder. Daarna is het het verhaal opgenomen dat, veel later, over deze gebeurtenis is verschenen.
(Van onzen correspondent).
ARNHEM. 9 April - Bij het lijk van den onbekende jongeman, dat Zondagavond op de grens der gemeenten Ede en Renswoude werd gevonden heeft poitie een briefje aangetroffen waarop de naam Helmut Wetzko voorkomt. In verband hiermede verzoekt de commissaris van politie te Ede ieder, die omtrent dezen naam of den persoon Wetzko inlichtingen kan verschaffen, daarvan mededeling te te doen aan hem of aan de politie ter plaatse.
Ondanks het uitgebreide onderzoek is het de politie nog niet gelukt eenige opheldering in deze geheimzinnige moordzaak te brengen. Men staat voor groote moeilijkheden, omdat vrijwel geen enkele aanwijzing verkregen kon worden. De moord is vermoedelijk in den nacht van Zaterdag op Zondag gepleegd in een afgelegen streek. de Schans geheeten. Zondagochtend omstreeks e!f uur werd het misdrijf ontdekt door een jongeman uit Lunteren die over den dijk in de Schans fietste. Op vrij grooten afstand van den dijk, dicht bij een veenplas, zag de wielrijder een fiets liggen, en daarnaast een menschelijk lichaam. De jongeman stapte af en ging op verkenning uit. Hij vond tot zijn ontsteltenis naast een damesrijwiel het lijk van een man van omstreeks 25 jaar. Het slachtoffer had een schotwonde aan het hoofd en eenige messteken in de hartsstreek.
Onmiddelijk stelde hij de politie van zijn vondst in kennis. Spoedig waren de commissaris van politie te Ede, de heer H.P.J.. Huisman, dr. S.A. Appel uit Lunteren, de marechaussee uit Veenendaal en gemeente-politie uit de omliggende plaatsen Lunteren, Ede en Renswoude ter plaatse. Eenige uren later arriveerde ook de politieagent De Sutter uit Amersfoort met zijn speurhond Preston. De hond werd lucht gegeven, doch dit had geen resultaat.
Dr. Appel constateerde dat de dood reeds ongeveer elf uur geleden moest zijn ingetreden. In deze omgeving heeft men Zaterdagavond tusschen elf en twaalf uur hooren schieten, terwijl men ter hoogte van de afgelegen plek eenige mannen heeft gezien.
Het slachtoffer kon steeds niet geïdentificeerd worden. Er is evenmin bericht binnengekomen, dat een jongeman beantwoordende aan bet signalement van het slachtoffer, wordt vermist. In de tasch van het damesrijwiel, dat bij het lijk werd gevonden. is wel een briefje aangetroffen, doch deze stille getuige heeft geen resultaten opgeleverd. Het was een leverantiebriefje van een groote zuivelinrichting, aan de achterzijde waarvan eenige boodschappen stonden opgeschreven, alsmede de namen van enkele personen. Het briefje maakte het mogelijk de herkomst van het rijwiel vast te stellen, waarbij tevens bleek dat de fiets niet aan het slachtoffer toebehoorde.
Men staat derhalve voor een raadsel. De politie hoopt echter, dat het briefje. dat thans is gevonden, eenig licht in het raadsel zal brengen.
Herman was een klein, onaanzienlijk mannetje, hij sprak het Nederlandsch met een Duitsch accent, en vertelde dat hij uit Maastricht afkomstig was, en lang in Duitschland had gewerkt.
Soms vertelde hij dat Herman Hannesse heette, of Herman Kramer, en dat hij in Essen was geboren. Zijn geboortedatum was 26 Maart. Anna Katharina Kreuz, de huishoudster van Gerrit Kraay, bij wie hij in de kost was, mocht hem niet, hoewel zij zelf Duitsche was.
De eigenlijke naam van het mannetje was Helmut Wetzko. In Augustus 1940 verscheen hij voor het eerst in de buurt van Appel. Hij vertelde dat hij naar Engeland wilde. Hij zei ook, dat hij vliegenier was geweest. Een andere keer vertelde hij dat hij zware wagens had gereden. Daar hij voortdurend op leugens werd betrapt, kon het niemand eigenlljk schelen wat hij vertelde. Kraay, die in Appel onder Nijkerk woonde, had hem in huis opgenomen. Dat kwam eigenlijk zoo. Op een dag, begin september 1940, was hij daar komen aanloopen en had om wat water gevraagd, omdat hij zoo'n dorst had.
Kraay zei, dat hij wel een kopje koffie kon krijgen, en dus was hij binnengekomen. Hij had gevraagd, of hij niet een paar dagen mocht blijven, en het was van dagen tot enkele maanden geworden. Hij hielp een beetje met alles, hij was gekomen in een versleten blaauw pak met een overall en geleidelijk had Kraaij wat kleeren gekocht, een gummi overjas, een paar vetleeren schoenen, enz.
In Januari l94l kwamen de nieuwe broodkaarten, en daar Herman geen persoonsbewijs en geen distributiebescheiden had eischte Kraay dat hij die zou aanvragen. Daar had hij geen zin in, en toen hij op een dag in de winkel van van den Essenburg had hij gevraagd of die geen baas voor hem wist.
Toen Jan Doppenberg uit Buurthel onder Putten op een zaterdagavond blj Willem van Essenburg in de winkel kwam vroeg Willem hem of hij misschien een dagloner kon gebruiken. Dan wist hij wel iemand voor hem. Jan had er wel ooren naar, en reeds zondagavond 28 Januari bracht de zoon van van den Essenburg de nieuwe gast. Herman vertelde, dat hij 26 weken bij Kraay had gewerkt, maar hij had het er slecht, en wou wel van baas veranderen.
Kraay en zijn huishoudster zagen hem met genoegen verdwijnen. Je wist niet wat je aan hem had. Hij kreeg nooit brieven, sprak nooit met iemand behalve met de naaste buren, hij praatte zeer onverstaanbaar, en wat hij vertelde was meestal gelogen. Zoo kwam hij bij Doppenberg, maar na veertien dagen zei hij dat hij van boer wilde veranderen, hij had het daar niet naar zijn zin.
Hij had gepraat met Hendrik van den Berg, en die had hem een ander logies beloofd. Dinsdag kam van den Berg hem halen. Doppenbers vroeg, waar hij heen ging, maar dat wist van den Berg zelf niet. Van den Berg bracht hem bij Klaas van den Bor onder Terschuur. Deze zou hem naar een andere boer brengen. Het was toen 18 Februari.
In die dagen had Jan Everts, een boer in het Schaffelaarsche bosch te Barneveld, een advertentie in de krant gezet, hij vroeg om een daglooner. Toen was Klaas van den Bor bij hem gekomen. Hij vroeg of hij al voorzien was. Toen hij hoorde dat de plaats nog open was, bracht hij hem Herman.
Everts was niet tevreden over zijn gast. De vent praatte een beetje onverstaanbaar Duitsch, en had helemaal geen papieren.
Toen hij een paar dagen later in Barneveld van den Bor tegen het lijf liep vroeg hij hem, Herman maar weer terug te halen. Op 2 April 's-avonds om 10 uur haalde Klaas hem terug. Everts wist niet waar zij heengegaan waren. Hij was in die tijd een keer weggeweest, dat was op 30 Maart. Everts dacht dat hij voorgoed de beenen had genomen, omdat hij op de fiets was gegaan, maar 's-avonds om elf uur was hij teruggekomen.
Zoo waren dan Klaas van den Bor en Herman, die wij verder maar Helmut zullen noemen, verdwenen op 2 April.
Klaas was eigenlijk ook een soort vagebond. Zijn moeder, die weduwe was, had niet veel plezier aan hem beleefd. Als jongen van 15 jaar, ergens bij een boer werkend, had hij haar eens geschreven dat hij verder zijn kostje wel zou ophalen. Hij wilde blijkbaar niet onder voogdij staan.
Later had hij een tijdje gewerkt bij het aanbrengen van de electrische netten. In 1937 was hij werkzaam in de Haarlemmermeer. Hij was daar in de kost bij Piet Kolle, waar hij verdween zonder zijn kostgeld te betalen. Hij stond er nog voor f 60 in de schuld. Later was hij in de kost bij D. Langerijs in Berkhout, waar hij ook met f 50 schuld verdween. Ook in de herbergen liet hij maar opschrijven.
Met Kerstmis l939 was hij nog eens bij Lagerijs terug geweest. Hi had toen verteld, dat hij onderwijl getrouwd was, maar dat zijn vrouw na drie maanden aan gezichtskanker was gestorven.En later had hij weer thuis gezeten bij zijn moeder Als hij vast loon had betaalde hij kostgeld, anders niet.
Het liefst ging hij er op uit om mollen te vangen Wat hij daaraan verdiende behield hij zelf. Zijn moeder begreep niet waar hij zijn centen aan uitgaf. Eens bleef hij maandenlang weg, zonder dat zij wist waar hij zat. Dan verscheen hij plotseling weer.
In de week tusschen 25 Maart en zaterdag 29 Maart had hij mollen gevangen in de buurt van Ederveen en Renswoude. Hij sliep dan bij zijn zwager Maas Donkelaar aan de Heremeijersteeg. Hij vilde de mollen en bracht de huidjes meestal bij Gijsbert van 't Land aan de Keperweg te Nijkerk. Hij kreeg dan voorloopig uitbetaald, dan kwam er een koopman uit Ameratoort om de huidjes te halen en zaterdags kwam Klaas om definitief af te rekenen.
In de week van 3l Maart 1941 tot 5 April had Klaas dicht bij huis mollen gevangen
Wat gebeurde er intusschen met Helmut?
Zondag 30 Maart was hij nog even op bezoek geweest bij Doppenberg. Hij vertelde dat hij nu bij een boer in Ede was, maar noemde de naam niet. Hij bezocht die dag ook Gerrit Koopman, en reeds 's-avonds cm 7 uur op een heerenfiets weg.
Volgens mededeelingen van de partisanen zou Helmuth een Duitsche spion zijn, en er werd besloten hem op te ruimen.
Hij beweerde gedeserteerd te zijn van de Luftwaffe en naar Engeland te willen.
Klaas en een medewerker besloten hem geluidloos op te ruimen, en zij kwamen met hem bij de beekbrug te Stoutenburg, waar Helmuth met een hamer een klap op zijn kop kreeg. Zij gooiden hem daarop te water. Zijn harde kop was hiertegen echter bestand, hij krabbelde uit het water en trok weer verder, maar zijn fiets was hij kwijt.
Het was lichte maan, en hij ging naar de boerderij van P. Rooozenboom te Stoutenburg. 's Nachts om 1 uur klopte hij op de ruiten. Roozenboom riep: "Wie is daar?", en Helmuth brabbelde "Ja, ja", en dan zei hij "Hooi, stro,en erin. Ganz nat". Roozenboom had geen zin om open te doen, en Helmuth schuifelde naar het bakhuis. Roozenboom hoorde, dat toen hij de deur opende, die over de drempel kraste. Toen Rozenboom de volgende morgen om 6 uur opstond en in het bakhuisje ging kijken, was de fiets van zijn vrouw verdwenen.
Ook Jan Leijenhorst te Stoutenburg kreeg een kwartiertje later bezoek van Helmuth. Hij klopte aan het raam van de slaapkamer. Jan zag buiten een kletsnatte kerel staan, die met zijn ellebogen leunde op de vensterbank. Hij rilde van kou, en zei dat hij naar Barneveld moest. Jan weigerde hem binnen te laten, waarop hij wegging, op zijn fiets stapte, en de weg naar Barneveld insloeg. De volgende morgen wezen twee kletsnatte strepen op de vensterbank, waar hij met zijn ellebogen had gerust.
De partisanen waren onthutst, toen zij op 4 April Helmuth in Barneveld terug zagen.
Klaas van den Bor zou hem zogenaamd naar een andere boer brengen, een kameraad zou doorgaan voor de zoon van de boer. Zij zouden hem naar de Schans lokken, en daar definitief met hem afrekenen. Helmuth ging er op in, en op 5 April 's-avonds om half negen kwam hij Willem Holle tegen, die vriendelijk "Dag Herman" tegen hem riep.
Een paar uur later stonden Gerritje Veldhuizen en haar vrijer Marinus Bos bij de Beekbrug, waar Gerritje woonde. Duidelijk hoorden zij vier schoten. Klaas en zijn kameraad hadden hem inderdaad naar de Schans gebracht, maar de Duitscher was slim, en reed steeds achteraan. Aan de Schand gekomen deed Klaas daarom of hij zijn achterlicht moest nakijken, en toed de Duitscher hem passeerde schoot hij hem door het hoofd.
De volgende morgen om half elf fietste Maas van Harren langs de Schans, en vond het lijk van Wetzko. Naast het lijk lag een damesfiets. De politie werd gewaarschuwd, en het onderzoek begon. Het lijk werd geschouwd door dr. Hulst, (een andere bron noemt de Lunterse arts dr. Appel) . Hij constateerde een schotwond door het hoofd en een messteek door het hart. Langs verschillende kronkelingen kwam de politie te weten dat Klaas de vermoedelijke dader was. Zij verhoorden de moeder, en hielden huiszoeking. De huiszoeking leverde niets op. Klaas was sedert eenigen tijd zoek. Wel bekende de moeder dat hij in de avond van 5 April weg was geweest, en heel laat thuisgekomen. Ook bleek dat hij een grootmes had gekocht bij Entendijk.
Nog eens ontdekte de politie een glimp van Klaas. Hij was gezien op woensdag 23 April in een vischwinkel te Amsterdam. Hij had erge honger gehad, en had daar garnalen gekocht, die niet op de bon waren. Hij vertelde aan de eigenares, Juffr. Spekkers, dat hij gevlucht was uit een concentratiekamp in Duitschland, en dat hij daardoor geen papieren had. Zijn vrouw had hem verlaten, en scharrelde tegenwoordig met een Duitscch officier.
Volgens andere berichten gelukte het Klaas naar Engeland over te steken, en zou hij nog meerdere malen boven Nederland zijn gedropt. Tot hij in Maart 1945 door de Duitschers werd gevangen genomen en gefussileerd.
ID: 144 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Zonder te streven naar volledigheid vindt u op deze pagina een aantal voorbeelden van het gebruik van het Edese gemeentewapen.
--------------------------------------------------------------------------
De villa Sterrenberg aan de Bergstraat in Ede werd na WOII het nieuwe gemeentehuis van Ede, en boven de voordeur werd een glas-in-lood venster geplaatst waarin het Edese gemeentewapen werd opgenomen.
Het venster is vervaardigd door de glazenier Pieter J. Denijs
Afbeelding: fotocollectie Vereniging Oud Ede, nr. 370940
In de Arnhemsche Courant van 16-10-1943 werd over dit venster gezegd: "Dezer dagen werd in het gemeentehuis te Ede een gebrandschilderd raam geplaatst, dat in opdracht van het gemeentebestuur werd ontworpen en vervaardigd door den heer Pieter J. Denijs te Lunteren. Het fraaie werkstuk, dat boven den hoofdingang van het gebouw werd geplaatst en een waar sieraad voor het raadhuis genomed mag worden, geeft met wapen der gemeente als centrum een voorstelling van het landelijke karakter van de gemeente en het leven (bestansmiddelen) der bevolking. Het raam s van een prachtige kleurenwerking, copositirisch goed vernatwoord en een bewijs dat de de Denijs, leerling van Kunstoefening te Arnhem, een veelbelovend glazenier is. Het werkstuk werd door hem vervaardigd op zijn eigen atelier te Arnhem."
--------------------------------------------------------------------------------
Bodes waren vroeger de postbodes van overheden. Dat zijn zij in zekere zin nog steeds, al is hun takenpakket uitgebreid, en zorgen zij ook voor het goede verloop van vergaderingen.
Bodes dragen een zogeheten "bodebus".
Een bodebus was een attribuut (een koker) van een bode bij Nederlandse overheidsinstellingen, bedoeld om poststukken in te doen. Die stukken werden, om ze in de bus te kunnen doen, opgerold. Dat vinden we nog terug in de rechtsspraak, een "zaak" wordt op de agenda van een rechtszitting gezet, en dat noemen we "op de rol geplaatst".
De bodebus werd gedragen aan de gordel en was voorzien van een schildje met daarop het wapen van de instantie die de bode vertegenwoordigde.
De bus gaf de drager ervan bepaalde privileges, zoals gratis vervoer per postkoets of diligence.
In de loop van de tijd veranderde het attribuut van een echte bus tot een (vaak rijk versierd) draaginsigne.
Dit is een bewaard gebleven Edese bodebus, voorzien van het gemeentewapen.
Afbeelding: Vereniging Oud Ede, nr. 320580
Wie meer wil lezen over de bodebus en zijn historische achtergronden vindt hier een interessant verhaal
--------------------------------------------------------------------------------------------------
EInd 19-e eeuw vestigde de heer Menger zich in Ede. Hij opende de Algemeene Boek- en Kantoorboekhandel "Het Wapen van Ede".
En aan de gevel bevestigde hij een wapenschild.
DIt is zijn briefhoofd uit ca 1895. (Bron Gemeentearchief Ede - Archief van Boek en Kantoorhandel "Het Wapen van Ede"
-------------------------------------------------------------------------------------
Paula Pieterse, dochter van de heer en mevrouw Pieterse, exploitant van hotel
Buitzenzorg aan de Amsterdamseweg, veerkleed als de Edese Maagd uithet Gemeentewapen.
------------------------------------------------------------
Een bijzonder gebruik van het Edese gemeentewapen: opgenomen in een bladversiering.
Op 9 mei 1885 was burgemeester van Borssele vijfentwintig jaar burgemeester van Ede. Ter gelegenheid daarvan werd hem door de gemeente Ede een album aangeboden met foto's uit alle dorpen van de gemeente Ede. In die tijd, toen de fotografie nog in de beginsschoenen stond, een bijzonder cadeau. Het album is in blauw fluweel gebonden, en op het voorplat bevindt zich een cartouche met het Edese gemeentewapen.
De afdrukken van de foto's in het album zijn gemaakt met een procedé dat zilverresten in de foto's achterliet. En die resten veroorzaken vlekken, die de afbeelding aantasten.
Het album is ooit in bezit gekomen van de Vereniging Oud Ede, waarschijnlijk als bruikleen om het in het toenmalige museum van de vereniging ten toon te stellen. Het mudeum is al jaren geschiedenis, en het album bevindt zich in de verzameling van de vereniging, die is ondergebrcht in het depot van het gemeentearchief. Het album is niet openbaar.
Wat zou moeten gebeuren is een restauratie van de foto's, zodat het album in stand gehouden wordt. En de foto's zouden, na ze te scannen, in de fotocollectie van de Vereniging Oud Ede opgenomen kunnen worden.
Dit is een foto uit Bennekom, zoals deze in het abum zit:
----------------------------
ID: 206 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Zo rond de eeuwwisseling kwam de auto in opkomst, toen nog plechtig "automobiel" genoemd en omschreven als een voertuig op meer dan twee wielen, aangedreven door een verbrandingsmotor. Het veroorzaakte een hele ommekeer bij het vervoerswezen. Verschillende stalhouderijen, in Ede o.a. Van Laar, gingen met hun tijd mee en schaften zich zo'n modern vervoermiddel aan, al waren daardoor de koetsjes nog niet direct van de baan. Ook vestigde zich, omstreeks deze tijd een garagehouder van buiten in Ede, de heer Kleinsma. Deze begon in het koetshuis van een villa aan de Stationsweg, maar later verhuisde de zaak naar een pand aan de Grotestraat, vrijwel tegenover de oude kerk onder de naam "Edese Motorenhandel". Vele Edenaren zullen zich dit bedrijf, al jaren voor de tweede wereldoorlog overgenomen door de heer Robben, nog goed herinneren.
Hier hebben heel wat Edese monteurs hun eerste opleiding voor het autovak ontvangen. Zo ook de man waar wij ditmaal wat over vertellen, Jan Herikhuisen, om nu eens niet al te ver in het verleden te duiken.
Jan had zijn voorliefde om met auto's om te gaan niet van een vreemde, ook zijn vader A. Herikhuisen kon al met een dergelijk voertuig overweg, hoewel zijn technische kennis gering was. Hij werkte in het begin van deze eeuw bij baron Bentinck die de villa "Kieck Uyt" aan de Stationsweg bewoonde. Dit fraaie pand is al lang gesloopt, nu staat er een flatgebouw.
De Dion-Bouton van graaf Bentinck
Herikhuisen was eigenlijk tuinman van beroep en als zodanig aangenomen. De baron beschikte toen al als enige in ons dorp, over een auto, merk "De Dion Bouton", maar kon er zelf slecht mee uit de voeten. Daarentegen had Herikhuisen er "feeling" voor en werd al gauw tot particulier chauffeur benoemd. Dat daar een rijbewijs voor nodig was, interesseerde hem niet en de baron nog minder. Als deze laatste maar op de plaats van bestemming kwam, vond hij het al lang goed.
Zelfs maakte Herikhuisen met de baron een vakantietocht naar de Harz; bij de snelheid van die tijd een reis die dagen duurde. Omstreeks 1918 verhuisde de baron naar Arnhem en verzocht zijn tuinman/chauffeur mee te gaan. Deze dacht er niet aan zijn oude vertrouwde omgeving, hij woonde aan het Bettekamperpad, precies tegenover halte Ede-gemeentehuis, te verlaten. Hij aanvaarde een betrekking bij de heer v. Eeghen, die juist zijn nieuw gebouwde villa "De hoge Paasberg" had betrokken. Daar werd hij huismeester, of zoals zijn baas hem deftig noemde: "butler".
Nadat zoon Jan Herikhuisen de ambachtschool te Arnhem had gevolgd, elke dag met het lokale treintje dat vlak voor huis stopte, ging hij werken bij garage Robben. Aanvankelijk als hulpje voor alles verdiende hij daar meteen goed: tien gulden per week was in die tijd geen kleinigheid. Later bleek dat zijn vader elke week een tientje aan de garagehouder terugbetaalde op voorwaarde dat zoonlief ook werkelijk het vak zou leren en niet alleen maar benzine verkopen. Robben kreeg daardoor een goedkope knecht, maar hield zich wel degelijk aan de gemaakte afspraak. Na een half jaar reeds kon Jan met alle soorten auto's omgaan als de beste en werd er al vaak voor een rit op uit gestuurd.
Zo reed hij regelmatig met een T-Ford de bekende bakker Neuman, tevens beschuitfabrikant, die op bepaalde tijden zijn afnemers ging bezoeken, zij het zonder rijbewijs. Ook met de ziekenwagen van de militaire geneeskundige dienst moest Jan, of een andere chauffeur uit de garage, vaak op stap.
De dienst in Ede beschikte wel over een klein hospitaal en ziekenauto, maar niet over mensen die met de wagen konden omgaan. Moest een ernstige patiënt naar een ziekenhuis in Arnhem of Utrecht vervoerd worden, dan werd garage Robben gewaarschuwd. De baas zelf wilde voor geen geld met dit oude vehikel rijden, maar gaf één van de knechts de opdracht er voor.
Die ziekenauto was een Fiat die eerst aangeslingerd moest worden, hetgeen na korte of langere tijd meestal wel lukte.
De versnellingshandle bevond zich buiten de carrosserie en werd bediend door met de hand een zeiltje op te beuren dat de opening van het portier afsloot. Richtingwijzers ontbraken en als claxon fungeerde een soort hoorn met grote zwarte rubberbal, waar je krachtig in moest knijpen. Voor verlichting waren twee koperen carbidlampen aangebracht met een rode petroleum lantaarn als achterlicht. Die lampen gaven in de winterdag de nodige problemen, daar het waterreservoir kon bevriezen.
Dat overkwam Jan eens toen hij onder leiding van een sergeant vijf zieken, waarvan twee ernstig, naar het hospitaal in Utrecht moest brengen. Het was winterdag en al in de avond toen zij vertrokken; bovendien vroor het behoorlijk terwijl sneeuwbuien het uitzicht bijkans onmogelijk maakten. Juist boven op de berg bij de piramide van Austerlitz begaven de lampen het. Doorgaan in dit weer zonder licht was, ook met de matige snelheid van die tijd, onverantwoordelijk. Dus zat er niets op dan bij het nabij gelegen hotel een ketel warm water te vragen om de waterreservoirs te ontdooien. Daar verstreek de nodige tijd mee zodat zij in het holst van de nacht in Utrecht aankwamen. Nadat de patiënten waren afgeleverd beslistte de sergeant dat zij in een kazerne zouden gaan slapen; het was geen weer om nu nog naar huis te rijden, zodat Jan de rest van de nacht in een krib doorbracht. Zulke dingen konden in die tijd gebeuren maar men kende nog niet de haast van deze tijd en meestal ging het wel goed.
In 1930, achttien jaar oud, nam Jan ontslag met het doel een taxibedrijf te beginnen. Nu werd het evenwel zaak over een rijbewijs te beschikken. Het behalen van dit document was in die dagen nog vrij simpel, en kostte geen handenvol geld.
Jan verzocht op het gemeentehuis een uittreksel van het geboorteregister, leende voor een paar uur een Chevrolet en reed naar Rhenen, waar de examinator woonde. Deze man, een rijkgeworden steenfabrikant, deed dit baantje er meer voor zijn genoegen bij. Nadat hij bij het statige herenhuis had aangebeld, werd geïnformeerd waarvoor hij kwam. "Ik zou graag een rijbewijs willen hebben", aldus Jan, een beetje timide. "Nou dan loop ik even mee naar de weg om te zien of jij rijden kunt", was het antwoord. Daar gekomen startte Jan, reed een paar honderd meter en kwam, achteruit rijdend, weer terug. De examinator, die rustig bij het tuinhek was blijven staan, concludeerde, nadat Jan stilstond: "Het is in orde, jij krijgt je rijbewijs".
Dat ging vlot, maar nu nog een auto: Jan had zuinig geleefd en vierhonderd gulden gespaard. Laat nu juist voor dat bedrag in Amsterdam een tweedehands Chevrolet te koop staan. Op een zaterdagmorgen reed hij per stoomtrein naar de hoofdstad: na wat keuren en onderhandelen werd de koop gesloten. Zijn laatste gulden besteedde Jan om 20 liter benzine te kopen en reed 's avonds over totaal onbekende wegen, triomfantelijk in zijn eigen auto, naar huis.
Het was inmiddels laat geworden, Amsterdam-Ede was in die tijd een hele afstand, zodat bij thuiskomst de hele familie al naar bed was. Dus zette Jan de wagen voor de ouderlijke woning en kroop eveneens onder de wol..
De auto bracht de volgende morgen de nodige sensatie: over het Bettekamperpad kwamen vrij veel kerkgangers die hun mening niet onder stoelen of banken staken. Zij vonden het maar ergerlijk op zondag zo'n uitvinding van de duivel vlak voor het huis, en liepen er met een boog omheen.
Vader Herikhuisen zat dat ook niet lekker, Jan moest op een garage uit. Na enige omzwervingen vond hij voor de auto onderdak in het koetshuis van hotel "Buitenzorg".
Het eerste Edese taxibedrijf was een feit: per advertentie werd de gemeenschap er van in kennis gesteld. Voor zes cent per kilometer konden de mensen van zijn diensten gebruik maken. Een rit met chauffeur naar Arnhem kostte drie gulden, dito naar Amsterdam een tientje. Die garage bij "Buitenzorg" was een goede vondst; mocht één der vele gasten een taxi nodig hebben, dan was Jan via de achtertuin direkt bereikbaar. De zaak verliep naar wens, al gauw kon de oude Chevrolet ingeruild worden voor een nieuwe Morris, hetgeen de comfort aanmerkelijk verhoogde.
In het najaar, als verschillende jachtpartijen werden georganiseerd, had Jan het bijzonder druk. Vaak was hij dan hele dagen in dienst van de jagers, in de middagpauze reed hij dan vanaf hotel "Buitenzorg" met een grote pan erwtensoep en het nodige bestek naar de rustplaats in het bos waar de jagers al ongeduldig op de snert zaten te wachten. 's Avonds werd er in het hotel nog wat nagekaart, waarna verschillende mensen naar huis werden gereden.
Eén van de jagers woonde in Bloemendaal en Jan moest hem daar altijd heen brengen. Hoewel goed in de slappe was, knibbelde deze klant altijd aan de prijs, die eigenlijk twaalf en halve gulden moest bedragen, maar hij vond elf gulden genoeg.
Nog sterker maakte die klant het eens vlak voor Kerstmis. Het was een succesvolle jacht geweest, in de achterbak lagen tientallen hazen en konijnen. Onderweg merkte Jan zo terloops op dat hem met de feestdagen ook wel een boutje zou smaken. Bij aankomst in Bloemendaal kreeg hij prompt twee konijntjes, maar wel trok de jager daarvoor tachtig cent van de ritprijs af.
Ja, een taxichauffeur treft allerlei soort mensen aan: royale en met de knip op de portemonnee, opgewekte en sombere klanten, Jan heeft in zijn werk heel wat mensenkennis opgedaan. In 1939 trouwde hij en verhuisde naar de Paasbergerweg. Juist dit laatste jaarvoor de wereldoorlog kocht hij bij garage van Laar een nieuwe Ford Sedan voor f 1100,-, maar hij zou er niet lang mee rijden.
In 1940 moesten alle auto's worden ingeleverd, maar Jan was wel wijzer. Hij verborg de wagen, met haar toestemming, bij mevrouw van Voorthuizen aan de Molenstraat. Goed weggestopt onder het hooi is de auto daar in goede staat de oorlog doorgekomen en na de bevrijding direkt startklaar. De eerste tijd was het rijden voor de voedselvoorziening en doktoren bij verre visite's. Later, toen een en ander weer in goede banen was geleid, ging het taxibedrijf op de oude voet verder. In 1945 verhuisde Jan Herikhuisen naar de Klinkenbergerweg terwijl hij in 1970, om gezondheidsredenen met zijn zaak stopte, die hoewel van bescheiden omvang gebleven, hem een goed en afwisselend bestaan heeft gebracht.
H. J. Nijenhuis Ede Stad 2 mei 1979
ID: 8 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Nadat Defensie uit Ede vertrokken was, en de gemeente Ede de grond en de gebouwen had gekocht, is er archeologisch onderzoek verricht, o.a. om na te gaan of er nog onontplofte munitie uit WO2 aanwezig was.
Een uitvloeisel van dit onderzoek was dat Jobbe Wijnen in 2012 een zogenoemd "bouwbiografisch onderzoek" ging uitvoeren. Dit betekende dat hij op zoek ging naar achtergelaten sporen van de aanwezigheid van de militairen in de toen leegstaande gebouwen en op de terreinen.
In totaal werden er zo'n 1200 vondsten gedaan. En dank zij een subsidie van de provincie Gelderland kon er in 2014 een project worden gestart onder de naam "Kazerne Ede: een afscheid en een nieuw begin". Aan dit project werd een werkgroep verbonden waarin de gemeentelijke archeologe Charlotte Peen deelnam als projectleidster. Verder maakte het gemeentearchief van Ede er deel van uit, naast het Platform Militaire Historie Ede, het buurschap Ede Veldhuizen, de Archeologie Werkgroep Nederland, de vereniging Oud Ede, de stichting Historisch Museum Ede en de Stichting Erfgoed Ede. Deze laatste organisatie is tegen het eind van het project afgehaakt omdat er door één van de leden van de werkgroep een op de persoon gerichte aanval werd gedaan op de vertegenwoordiger van de Stichting Erfgoed Ede, die als forse aantasting van de integriteit moest worden gezien. Elke vorm van samenwerking met deze persoon binnen de werkgroep was daardoor onmogelijk geworden. Dit noodzaakte tot vertrek van de Stichting Erfgoed Ede uit het project.
Begin juni 2016 is dit project beëindigd met een tentoonstelling in het Akoesticum, een voormalige kazerne. Bij deze tentoonstelling is een catalogus uitgebracht. Opvallend is dat veel van de tentoongestelde, en dus in de catalogus opgenomen voorwerpen niet behoren tot de door Jobbe Wijnen gevonden zaken, de zogeheten "bouwbiografische collectie". Van de in totaal circa 115 objecten behoort zo ongeveer de helft niet tot deze collectie. Zo'n vijftig objecten zijn afkomstig uit de collectie van het Platform Militaire Historie Ede. Dat is best wel vreemd, bij de door Jobbe aangetroffen verblijfssporen zaten genoeg interessante stukken om een complete tentoonstelling annex catalogus aan te wijden. Iets wat ook oorspronkelijk ook de bedoeling was.
Een heel bijzondere vondst van Jobbe was een schilderijtje van een nog heel jonge prinses Marijke, de jongste dochter van koningin Juliana en prins Bernhard. Het werkje was al vroeg in het onderzoek ontdekt, maar is zo'n drie jaar "onder de pet" gehouden. Het door de gemeente nieuw verworven vastgoed werd en wordt commercieel geëxploiteerd, samen met andere terreinen zoals die van ENKA, door een daarvoor door de gemeente Ede opgericht projectbureau "De Veluwse Poort". Formeel was Jobbe Wijnen in dienst van dat projectbureau, en nadat hij de vondst van het schilderij daar gemeld had kreeg hij te verstaan dat hij daarover het stilzwijgen diende te bewaren.
Dat heeft hij circa drie jaar gedaan, maar op enig moment heeft hij het toch in de werkgroep ter sprake gebracht. Met het uitdrukkelijke verzoek om de informatie niet buiten de werkgroep te laten komen. Begrijpelijk, gezien zijn opdracht.
Omdat binnen de werkgroep niet duidelijk was om welk schilderij het ging, is schrijver dezes daarin behulpzaam geweest. Want het schilderijtje staat afgebeeld in het boek "Jan Eversen -het licht meester". Het boek is, inderdaad, gewijd aan Jan Eversen, een -zeker voor Ede- belangrijk schilder.
In het boek staat een foto van de overhandiging van het schilderij door de toenmalige burgemeester Oldenhof aan de (eveneens toenmalige) commandant van het Wapen der Verbindingsdienst, kolonel Holle. Die foto, annex bijschrift, is aan de leden van de werkgroep per e-mail toegestuurd.
Die overhandiging aan de kolonel had een reden. Het Wapen van de Verbindingsdienst komt voort uit het Wapen der Genie. Op 18 februari 1874 vond binnen het Bataljon Mineurs en Sappeurs de oprichting plaats van "eene afzonderlijke afdeeling" veldtelegrafisten. Deze datum wordt gezien als de geboortedag van het regiment Verbindingsdienst. In 1954 bestond de Verbindingsdienst dus 80 jaar, was gelegerd in Ede, en vierde dit jubileum uitgebreid. Ook de burgerij werd daar in betrokken. Ter gelegenheid van dit jubileum ontstond het idee om "namens de burgerij" een geschenk aan de Verbindingsdienst aan te bieden. "Namens de burgerij" moet in aanhalingstekens staan, het idee ontstond binnen de Edese middenstand, en werd naar buiten gebracht door de VVV. Als nauw aan de middenstand geliëerde vereniging is de VVV wel vaker spreekbuis van ondernemers. Door het cadeau "namens de burgerij" aan te bieden kon ook de gemeente Ede in het idee participeren, ook financieel.
Het leger heeft op historische gronden altijd een sterke binding met het Koninklijk Huis gehad. In de naamgeving van de legeronderdelen, toen en nu, is dit goed terug te zien. Een bijzondere manier om deze band tot uiting te brengen was de adoptie van de vier prinsesjes Beatrix, Margriet, Irene en Marijke, die elk op hun tijd het petekind werden van een legeronderdeel. Marijke zou het petekind worden van de Verbindingsdienst.
En daarom zou, bij het 80-jarige jubileum, "namens de burgerij" een schilderij van Marijke worden aangeboden aan de Verbindingsdienst. De toen in Ede wonende en werkende schilder Jan Eversen, die ook goed portretten kon schilderen, kreeg de opdracht. En precies een jaar later, op de achtste verjaardag van prinses Marijke, werd het schilderij overhandigd aan de Verbindingsdienst. ZIe de foto hieronder.
Om vervolgens, enige decennia later, als "verblijfsspoor", maar in feite voor oud vuil achtergelaten, in 2012 door Jobbe Wijnen te worden teruggevonden. Waarna het merkwaardige stilhouden van de vondst een aanvang nam.
Nadat uiteindelijk het schilderij in de werkgroep ter sprake kwam, bleek dat het Platform Militaire Historie Ede een bijzondere belangstelling voor het schilderij had. Maar dat was niet zo vreemd, dit Platform bestaat voor het grootste deel uit "Verbindelaars".
Binnen de werkgroep kwam een discussie tot stand: wat te doen met dit schilderij? De gemeentearchivaris, Peter van Beek, liet direct al weten dat hij het niet in de gemeentelijke kunstcollectie wilde opnemen. Vreemd, want de gemeentelijke kunstcollectie bevat een stuk of veertien werken van Jan Eversen, waaronder een tweetal grote staatsieportretten van oud-burgemeesters. (Als een Edese burgemeester "afzwaait" wordt er een schilderij van hem gemaakt). Namens de vereniging Oud Ede liet de secretaris, Gerard Hendriks, weten dat de vereniging er ook geen belangstelling voor had. Eveneens vreemd, want ook de vereniging heeft een vrij groot bezit aan schilderijen en grafiek, waaronder zo'n zeven schilderijen van Eversen. Opmerkelijk was dat bij de vereniging niet bekend was dat het om een schilderij van Eversen ging.
De verbindingsdienst liet, via het Platform Militaire Historie, weten dat zij het schilderij "moreel claimde". Die claim werd gehonoreerd tijdens een vergadering waar de vertegenwoordiger van de Stichting Erfgoed niet aanwezig was wegens ziekte. Besloten werd dat Marijke naar de Verbindingsdienst zou gaan. Maar bij de volgende vergadering werd het onderwerp door de Stichting Erfgoed Ede toch weer aangekaart. De Stichting Erfgoed Ede was (en is) namelijk van mening dat het schilderij voor de gemeente Ede behouden dient te worden.
Daar waren meerdere redenen voor:
1) Het schilderij was voor oud vuil door de Verbindingsdienst achtergelaten en, gelet op de staat waar het in werd teruggevonden, was er al heel lang niet meer naar omgekeken. De lijst was verwijderd, daar was kennelijk nog wel belangstelling voor geweest.
2) Naar verluidt zou de Verbindingsdienst, mocht zij het schilderij terugkrijgen, niet voornemens zijn het te laten restaureren.
3) Bij de verkoop door Defensie van het onroerend goed aan de gemeente Ede zijn deze goederen, zoals dat heet, overgedragen "in de staat waarin zij zich op dat moment bevinden". Inclusief alle achtergelaten roerende goederen. Achtergelaten roerende goederen worden automatisch eigendom van de koper. Daardoor is het schilderijtje van Marijke eigendom van de gemeente Ede geworden. Men zou ook kunnen zeggen: het door de burgerij cadeau gedane schilderij is weer teruggekomen bij deze burgerij.
4) Gelet op het cultuurhistorische belang van de schilder Jan Eversen voor Ede is het een goede zaak dat het schilderij in Ede blijft en toegevoegd wordt aan de gemeentelijk kunstcollectie. Het schilderij vormt een herinnering aan de 100-jarige aanwezigheid van Defensie in Ede, en getuigt van een band tussen de militairen en de overige burgers. Kunsthistorisch is het schilderij extra van belang als het eerste portret dat van prinses Marijke vervaardigd is.
5) Als laatste, maar dat is persoonlijk: het is een liefdevol geschilderd portret. Door Marijke 'en profil' en met geloken ogen naar beneden kijkend naar af te beelden is haar handicap buiten beeld gehouden. Je hoeft niet over heel veel inlevingsvermogen te beschikken om het belang van deze weergave, zeker voor dat kleine meisje, te kunnen aanvoelen.
Op een gegeven moment is binnen de gemeente overleg geweest over het schilderij. Men besloot dat alle vondsten van Jobbe Wijnen eigendom van de gemeente waren. En dat ze dat ook zouden blijven, inclusief het schilderij.
Omdat de Stichting Erfgoed Ede zich uit het project had terug getrokken bleef zij verstoken van nadere informatie over de verdere ontwikkelingen rond het portret. Jobbe Wijnen, desgevraagd, liet weten geen nadere informatie te kunnen verstrekken waar de stichting immers geen lid van de werkgroep meer was. Charlotte Peen, projectleidster, liet vervolgens weten ook nog niet veel te kunnen zeggen, maar zij verwees naar de beheerder van de kunstcollectie van de gemeente Ede, gemeentearchivaris en werkgroeplid Peter van Beek.
Laatsgenoemde meldde dat het schilderij geconserveerd zou worden. Maar: niet gerestaureerd, op financiële gronden. En dat het schilderij op de nu geopende tentoonstelling in de openbaarheid zou komen.
Dat conserveren is gebeurd. Nou ja, het doek is schoongemaakt en opnieuw gevernist. En het resultaat valt tegen. Door het achterwege laten van zelfs een minieme restauratie vertoont het schilderij ontsierende beschadigingen. Met name de kras over de neus van de prinses is zeer storend. En zelfs een simpele lijst kon er niet vanaf. Het woord "aanfluiting" is mogelijk wat zwaar, maar 't komt wel aardig in de richting.
Eigenlijk is dit de gemeente Ede onwaardig!
In de catalogus bij de tentoonstelling is het schilderij uiteraard ook opgenomen. Met een wel zeer merkwaardige begeleidende tekst.
Er staat dat het schilderij destijds zou zijn overgedragen aan de Cadettenwapenvereniging. Maar uit een verslag van de overhandiging in de Edese Courant van 23 februari 1955 blijkt dat het doekje was toegezegd, en overhandigd werd, aan het jubilerende Wapen der Verbindingsdienst. Nadat het enige tijd in de etalage van een Edese winkelier had gehangen zou het worden opgehangen in de officiersmess. Bij dat verslag staat dezelfde foto van de burgemeester en de kolonel als in het boek over Jan Eversen.
We lezen in de begeleidende tekst in de catalogus ook dat de schilder in 1955 de opdracht kreeg de toen 8-jarige prinses te schilderen. Maar het doek is op haar achtste verjaardag, begin 1955, overhandigd. De schilder kreeg dus in 1954 de opdracht om de toen zevenjarige prinses te schilderen.
Heel curuieus is het begin van de tweede alinea. "Na enkele jaren werd het portret waarschijnlijk vervangen door een recenter portret, zoals dat gebruikelijk is. Het oude portret ging zonder de lijst een opslag in. Wat er daarna gebeurde is niet bekend". Vervangen door een recenter potret, zoals gebruikelijk? Dat slaat nergens op, het is zeker niet gebruikelijk geschilderde portretten te "updaten". Meer waarschijnlijk is dat tien jaar nadat het schilderij overhandigd werd er een eind kwam aan het bestaan van Marijke als petekind van de Verbindingsdienst. Want in 1965 werd zij achttien jaar, en veranderde ook nog eens haar naam.
Wat ook de reden geweest moge zijn, de Verbindingsdienst had natuurlijk zorgvuldiger moeten omspringen met een schilderij van een lid van het Koninklijk Huis. Waarschijnlijk ligt daar ook de reden dat er zo lang wat krampachtig met het terugvinden van het doekje is omgesprongen, en er geen ruchtbaarheid aan gegeven mocht worden. Want het is natuurlijk pijnlijk voor de Verbindingsdienst om na al die jaren geconfronteerd te worden met dit door hen verwaarloosde schilderij.
Even verder lezen we over het terugvinden van het werk: "een bijzondere vondst, maar ze leverde ook de nodige zorgen op in verband met het eigendomsrecht en een nieuwe bestemming". Zoals hierboven al weergegeven waren die zorgen over het eigendomsrecht onnodig, het schilderij was automatisch eigendom geworden van de gemeente Ede. De nieuwe bestemming was wel problematisch, gelet op enerzijds de "morele claim" van de Verbindingsdienst en anderzijds de wel bijzonder goede banden van de gemeente Ede met het Platform Militaire Historie (ofwel Verbindingsdienst). Die wilde men vooral te vriend houden. Had de Verbindingsdienst toegezegd de kosten van restauratie te zullen dragen dan was het zeer waarschijnlijk dan ook niet mogelijk geweest het schilderij voor Ede te behouden. Tot restauratie was de Verbindingsdienst kennelijk niet bereid, het was voldoende als zij doekje weer in bezit kregen, zodat deze toch wat pijnlijke zaak weer uit het zicht kon verdwijnen. Het heeft er alle schijn van dat men een inschattingsfout heeft gemaakt.
De twee laatste zinnen zeggen: "Toch is de vondst van dit schilderij bijzonder vanuit cultuurhistorisch oogpunt. De gemeente Ede heeft er daarom voor gezorgd dat het schilderij werd geconserveerd". Precies dat cultuurhistorisch element is herhaaldelijk door de Stichting Erfgoed Ede benadrukt, dus dat is winst. Dat conserveren had beter restaureren kunnen inhouden. Bijwerken van beschadingen, retoucheren, is in een restauratieproces het minste werk, en dus ook qua kosten niet de hoofdmoot. Bovendien, maar daar is waarschijnlijk nooit bij stilgestaan, er zijn kunstschilders in de gemeente Ede die dit werk graag, met liefde, professioneel, en zelfs wel gratis hadden willen uitvoeren.
Waar de gemeente Ede ook voor heeft gezorgd is dat het schilderij weer uit het zicht is verdwenen. Want het is in langdurige bruikleen overgedragen aan de Historische Verzameking van de Verbindingsdienst in Amrsfoort.Dit is geen officieel museum, en de facto bezit deze verzameling geen rechtspersoonlijkheid. Te vrezen valt dat het schilderij daarmee voorgoed uit de gemeentelijke kunstverxameling is verdwenen.
ID: 185 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Dra. Gay van der Meer (1924 -2014) was vele jaren conservator penningen van het Rijksmuseum Het Koninklijk Penningkabinet. Ook was zij langdurig conservator van het Numismatisch Kabinet van het Teylers Museum in Haarlem.
Wat heeft dit te maken met het Edese gemeentewapen, zult u zich afvragen? Nou, in directe zin niet veel. Maar indirect wel. Dra. Van der Meer heeft namelijk "Vicissitudes of a Maiden" geschreven. In vertaling: "Lotgevallen van een Maagd". En daarmee wordt de Nederlandse Maagd bedoeld, zoals die ook voorkomt in het Edese gemeentewapen.
De studie van dra. Van der Meer is gezaghebbend, en wie hem leest zal dat onderschrijven. Zij is tot deze studie gekomen naar aanleiding van een publicatie van haar numismatische vakgenoot van de Waal, die "De Nederlandse Maagd" in verbinding bracht met Pallas Athene.
Onze "Edese maagd" is gebaseerd op een al langer in gebruik een afbeelding van de "Nederlandse Maagd". Deze Nederlandse Maagd personificeerde de Republiek der Verenigde Nederlanden die, zoals bekend, ontstaan is nadat met de vrede van Münster de 80-jarige oorlog geëindigd was.
Van de Waal schreef over de Nederlandse Maagd: "De oorsprong van de Nederlandse Maagd kan nauwkeurig worden bepaald. Zij was van oorsprong een Pallas Athene, en werd voor het eerst afgebeeld op een munt van de provincie Holland, in 1680".
Van der Meer betoogt nu in haar tekst dat Van de Waal dit niet goed heeft en zij stelt, met argumenten en voorbeelden onderbouwd, dat niet alleen de Nederlandse Maagd al vóór 1680 op munten voorkomt, maar ook dat zij niet gebaseerd is op Pallas Athene, maar dat pas in een later stadium (dus achteraf) de Nederlandse Maagd gezien werd als een Pallas Athene. Zij wijt deze, in haar ogen onjuiste, koppeling aan een gebrek aan kennis. En vervolgens etaleert zij haar eigen kennis even breedsprakig als overtuigend.
Zij beschrijft hoe, naast een leeuw, al in de Middeleeuwen een vrouwenfiguur als symbool ging optreden voor steden en, later, voor de Republiek der Verenigde Nederlanden, en hoe vervolgens in een later stadium deze, als Nederlandse Maagd bekend staande personificatie van de vrijheid, werd verbonden aan Pallas Athene.
Waarom nu deze wat uitgebreide inleiding? Wel, in 2016 heeft mevrouw Josje Bakker, inwoonster van Ede, bij de gemeenteraad om aandacht voor het gemeentewapen van Ede gevraagd. Dit omdat het Edese wapen sinds 1816 zou bestaan. De Raad steunde, op initiatief van de SGP een motie die inhoud gaf aan het verzoek van mevrouw Bakker..
De Vereniging Oud Ede heeft, in aansluiting daarop, een brief aan het gemeentebestuur geschreven waarin aangedrongen wordt op meer informatie over het wapen.
De geschiedenis van het Edese gemeentewapen is kennelijk niet erg bekend, hoewel deze kennis wel, in belangrijke mate, in het Edese gemeentearchief te vinden is.
Arjan Molenaar, medewerker van het archief, heeft al in 2003 voor de toenmalige "Kennisbank" (Nu "Het verhaal van Ede" genoemd") een duidelijke tekst over het wapen gepubliceerd. Inclusief de misvatting dat we hier te maken hebben met een Pallas Athene,
Meer recent, in 2015, heeft ds. em. Arie Romein ter gelegenheid van de in het Historisch Museum Ede gehouden tentoonstelling "Het boek der boeken" een zeer informatieve tekst geschreven met als titel "De Bijbel in wapen en vlag van Ede".
Minder bekend is een ingezonden stuk van de vroeger zeer bekende ir. Van Hoffen uit Bennekom, die eind 1949, onder de titel "Edese munten hebben nooit bestaan", ook over het Edese gemeentewapen schreef.
En er is nog een andere belangrijke, maar niet breed bekende, bron van informatie beschikbaar. Dat is een artikel van de destijds in Wageningen wonende heraldicus Anton Zeven. Hij had in het Wageningse gemeentearchief een zegelafdruk van het wapen van het Ambt Ede gevonden en heeft daar onderzoek naar gedaan. Dit onderzoek is gepubliceerd in het "Heraldisch Tijdschrift" jaargang 15 nr. 2 (2009).
Dat wapen is voorzien van dezelfde Nederlandse Maagd als op de door Van der Meer beschreven, oudere munten. Anders dan de eerder genoemde auteurs legt de heer Zeven, overigens terecht, geen verband met Pallas Athene.
Wel vermeldt hij der aanwezigheid in het Edese gemeentearchief van een rekening van zilversmid J. van den Bergh "voor het snijden en Leveren Van een Ambts Zegel volgens ord. Van den 3 oktober 1796". Het is dit zegel geweest dat door de Hoge Raad van Adel is erkend als gemeentewapen van Ede. Er was dus sprake van erkenning van een kennelijk al langer bestaand wapen, niet van toekenning van een nieuw.
Die erkenning vond, zo leert het besluit dat in het Edese gemeentearchief bewaard wordt,inderdaad plaats op 20 juli 1816. Maar in dit besluit valt te lezen dat de Hoge Raad besloten heeft de gemeente Ede een wapen toe te kennen. Nee, de gemeente wordt bevestigd in het bezit van een wapen, "zijnde van lazuur, beladen met een Vrijheidsbeeld, rustende op een Bijbel, alles van goud.
Strikt genomen is niet bekend wanneer de afbeelding op het ambtszegel de status van gemeentewapen kreeg. Het is te verdedigen dat dit het geval was toen het ambt Ede, als gevolg van de invoering van de gemeentewet, overging in de gemeente Ede.
Komen we tot een conclusie, dan moeten we vaststellen dat de figuur op het Edese gemeentewapen ten onrechte wordt aangezien als personificatie van Pallas Athene, dat het Edese gemeentewapen ontstaan is als Ambtszegel in 1796, en dat dit zegel een afbeelding draagt die al veel eerder in gebruik was, en voorkomt op munten vanaf het ontstaan van de Republiek der Verenigde Nederlanden.
Overigens is het Edese gemeentewapen een zogeheten revolutiewapen. De verklaring daarvoor vinden we in de periode waarin het voorbeeld, het zegel van het Ambt, is vervaardigd. Dat was in de tijd van de Patriotten en het ontstaan van de door Frankrijk gesteunde Bataafsche Republiek republiek.
Het wapen van die Republiek is een combinatie van de Franse vrijheidsmaagd ("Marianne"), met een door een vrijheidshoed gedekte speer. Zij wordt vergezeld door de Nederlandse leeuw, en houdt met haar linkerhand een schild vast met daarop het symbool van de republiek: een bundel pijlen met een bijl. (Dit zou, o ironie der geschiedenis, later het fascistensymbool worden).
Overigens is de vormgeving van het Vrijheidsbeeld bij New York, een Frans geschenk aan de V.S. ook geïnspireerd door dezelfde Vrijheidsmaagd.
De Vrijheidsmaaagd is een afleiding van de Godin der Vrijheid, Libertas, ZIe http://erfgoedede.nl/het-wapen-van-ede/157-de-godin-libertas-als-symbool-op-het-edese-gemeentewapen.html
En de figuur in het Edese gemeentewapen gaat daarom niet terug op Pallas Athene, maar op Libertas, het symbol van de vrijheid. E.e.a. conform de verklaring van dra. van der Meer.
Over het Edese gemeeentewapen is nog veel meer te vertellen. Voor wie daarin is geïnteresseerd zijn de genoemde bronnen in kopie terug te vinden op http://erfgoedede.nl/het-wapen-van-ede/125-het-wapen-van-de-gemeente-ede.html. Daar vindt u ook een serie afbeeldingen waarop "de Nederlandse Maagd" voorkomt, al of niet in relatie tot Ede en het Edese gemeentewapen.
ID: 205 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Vrijwel iedereen weet dat de eerste Heideweek in 1935 door de VVV werd georganiseerd, maar slechts weinigen zijn op de hoogte van wat er aan dit jaarlijks terugkerend festijn vooraf ging.
In een Edese Courant van 1934 vonden we een artikel waarin ons één en ander duidelijk wordt: begin oktober van genoemd jaar hield de VVV een bijeenkomst in de Reehorst, waar de toenmalige voorzitter de heer G.J.Smits, allereerst een overzicht gaf van de afgelopen zomer. Vervolgens richtte deze de blik op de toekomst.
“Dames en heren, houdt uw oren goed open; grote gebeurtenissen werpen hun schaduw vooruit. In onze omgeving woont iemand, die onder de naam Crembalum regelmatig in het blad Groot Arnhem een Edese rubriek verzorgt. Daarin werd afgelopen zomer de suggestie gedaan dat Ede, met zijn uitgestrekte heidevelden en landelijk zo centraal gelegen zich bij uitstek zou lenen om een heidefeest te organiseren. Wij weten niet eens wie die Crembalum is, hij of zij gebruikt waarschijnlijk een schuilnaam, maar we hebben wel besloten het idee over te nemen.
De tijd van voorbereiding om reeds afgelopen zomer van start te gaan bleek te kort, maar in 1935 gaat het gebeuren. Van 26 tot en met 31 augustus hopen we met een groots opgezette Heideweek de plannen te realiseren. Daarvoor doen we reeds nu een beroep op de Edese bevolking voor medewerking van groot en klein en alle plaatselijke verenigingen. Vierdaagse Er is een voorlopig ontwerpprogramma opgesteld met tal van aantrekkelijke onderdelen zoals een openluchtspel, bloemencorso, kinderspelen, muziek- en zanguitvoeringen alsmede diverse sportdemonstraties.
De garnizoenscommandant heeft zijn medewerking toegezegd en we hebben ons met de KNAC in verbinding gesteld om op één van de genoemde dagen een sterrit naar Ede te organiseren. In beginsel heeft de directie van de NS toegezegd gedurende de laatste week van augustus goedkope dagretours naar Ede te verstrekken. Alle Edenaren worden verzocht door middel van straat- en tuinversiering, zo mogelijk ’s avonds verlicht, ons dorp zo aantrekkelijk mogelijk te maken.
Deze eerste Heideweek moet, met gezamenlijke inspanning niet alleen slagen, maar een jaarlijks terugkerend evenement worden, zoals de Vierdaagse in Nijmegen. Als het doel dat wij voor ogen hebben straks werkelijkheid is geworden, krijgt de onbekende Crembalum een standbeeld op de Paasberg”.
De enthousiaste woorden van de heer Smits werkten aanstekelijk; de eerste Heideweek werd niet alleen een succes, maar wordt nu, ruim vijftig jaar later door een aantal actieve mensen, zij het in enigszins gewijzigde vorm, nog steeds georganiseerd. Maar een standbeeld voor de initiatiefnemer, de onbekende Crembalum, is er nooit gekomen.
H.J. Nijenhuis. Edese Courant 28-06-1986
ID: 40 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Zowel betiteling van bovenstaande onderwijsinrichting als aangegeven plaats klopt allang niet meer, maar toch was eens, onder deze naam, de school bij iedere dorpeling bekend. Het is wel aardig na te gaan hoe deze school tot stand is gekomen waarbij we de nodige gegevens putten uit het gemeentelijk archief, waar men steeds op medewerking kan rekenen.
In de tweede helft van de vorige eeuw kende ons dorp verschillende kostscholen met als bekendste het instituut van de heer Hartenlust, reeds in 1852 gevestigd in de al lang gesloopte villa "Kieck Uyt" aan de Stationsweg. Daar werd, naast lager- ook uitgebreid onderwijs gegeven en konden ook kinderen uit onze omgeving, z.g. "dagleerlingen" de lessen volgen. In 1883 besloot de heer Hartenlust de school op te heffen hetgeen door verschillende Edese ouders als een gemis werd ervaren. Men was van mening dat nu de gemeente voor dergelijk onderwijs moest zorgen; B. en W. stonden er niet onwelwillend tegenover, maar het merendeel van de raad oordeelde anders. Een dergelijke uitgaaf zou onverantwoord zijn en met de dooddoener "het onderwijs kost toch al zoveel geld" belandde het onderwerp in de doofpot.
Wel waren destijds nog meerdere kostscholen in Ede gevestigd, waarvan we er nog twee willen noemen: de school voor meisjes onder beheer van de dames Post en Leeson op "Buitenzorg" en de jongensschool van de heer Frowein in het grote vierkante huis hoek Grotestraat-Bergstraat, waar later dokter Weyer woonde.
Van 1894 tot 1897 probeerde in "Brouwershoeve" het echtpaar Lindenhovius hun geluk op dit terrein te beproeven. Daarvan is een prospectus bewaard gebleven waaraan wij het volgende ontlenen: "School te Ede voor meer uitgebreid lager onderwijs voor jongens en meisjes; opleiding o.a. voor cadetten en handelsschool alsmede voor gymnasium en H.B.S. Het schoolgeld bleek afhankelijk van het aantal vreemde talen dat de kinderen naast het normale onderwijs, wilden leren. Met alleen Franse les bedroeg dat vijftig gulden per leerling, een bedrag dat voor elke taal meer op het programma met een tientje werd verhoogd. Voor boeken en andere schoolbehoeften dienden de leerlingen, waarschijnlijk hun ouders, zelf te zorgen. Blijkbaar was een legeropleiding met het oog op een vaste en goedbetaalde baan erg in trek want de circulaire besloot aldus: "De ouders voogden van leerlingen die slagen voor de Cadetten of Marineschool betalen ene premie van één honderd en vijftig gulden".
Maar ondanks het feit dat Ede nog niet geheel van uitgebreider onderwijs verstoken was, bleef het sukkelen. Vaak werd pas vlak voor het nieuwe seizoen bekend of een cursus, afhankelijk van het aantal ingeschreven leerlingen door kon gaan. Om daar een eind aan te maken besloten, even na de eeuwwisseling, enkele vooraanstaande Edenaren tot oprichting van de vereniging: "Christelijke school voor uitgebreid lager onderwijs te Ede". Doel was te komen tot een permanente school, die na het normale lager onderwijs doorliep tot M.U.L.O. niveau. Het bestuur van deze vereniging, die op 15 november 1902 Koninklijke goedkeuring verkreeg, bestond uit de heren: H.C. Lambers, predikant te Lunteren, W.H. Toewater en Jhr. Quarles van Ufford.
"Brouwershoeve" was inmiddels van eigenaar en ook van naam veranderd; men sprak nu van villa "Erica". Het eerste initiatief dat de jonge vereniging nam was de aankoop van het pand "Erica", in bezit van medebestuurslid Toewater, tegen een prijs van zesduizend gulden. Het officiële koopcontract, gedateerd 13 maart 1903, is nog altijd in goede staat bewaard gebleven. We vermelden daaruit enkele bijzonderheden: de bezitters van het onroerend goed hebben het recht water te halen uit de buurtpomp, staande achter het huis van kruidenier Van Omme, zij het dat voor een vijfde deel moet worden bijgedragen aan de onderhoudskosten. Verder mochten op het terrein geen varkenshokken of andere opstallen worden gebouwd, teneinde het uitzicht van de villa niet te belemmeren en moest jaarlijks drie gulden worden betaald aan de Nederlands Hervormde kerk voor het recht van uitgang.
De akte werd ondertekend door notaris Fischer en twee getuigen, waarvan alleen de notarisklerk C. van Bruinissen aanwezig was. Maar geen nood; in dergelijke gevallen werd een beroep gedaan op de kleermaker W. van de Ham, die aan het Wilhelminasteegje naast het gemeentehuis en tegenover de notaris woonde en vrijwel altijd beschikbaar was. Deze man toonde zich, tegen vergoeding van een borreltje, altijd bereid om in voorkomende gevallen als getuige op te treden.
Over het beleid van de schoolvereniging na aankoop van "Erica" is weinig bekend; wel staat vast dat er van 1902 tot 1907 een school was gevestigd met als hoofd de heer D. H. Pijzel. Blijkbaar marcheerde de zaken naar wens want in laatstgenoemd jaar besloot men, mede door de vrij gebrekkige huisvesting, tot het bouwen van een geheel nieuwe school. De latere markt was in die jaren nog overtuin van hotel "Het Hof van Gelderland" waar het bij zomerdag onder de zware bomen goed toeven was. Vanaf de Grotestraat liep aan de zuidzijde een soort grintweggetje naar de Brouwerstraat. Daar kocht de vereniging een lap grond, aan de achterzijde begrensd door de onlangs gereedgekomen spoorlijn Ede-Nijkerk.
Onder uitvoering van architect L. van Zoelen verrees hier een schoolgebouw van één verdieping met vier lokalen en een onderwijzerswoning. De totale kosten bedroegen f. 20.473,- terwijl de bouwvergunning op 11 juli 1907 werd verleend. Op 1 april 1908 werd de nieuwe school in gebruik genomen; de heer Pijzel bleek van het toneel verdwenen; hoofd werd de heer W.H. Rietveld. Al spoedig bleek dat men, ondanks een paar gerenommeerde geldschieters, houthandel Tulp en notaris Dinger, te hoog had gegrepen.
Het aantal leerlingen bleef beneden de verwachting, gemiddeld vijf en veertig per cursusjaar. Aangezien de school zich uitsluitend uit eigen middelen moest bedruipen, gelijkschakeling van openbaar en christelijk onderwijs vond pas in 1920 plaats, werd het steeds moeilijker de eindjes aan elkaar te knopen. Men kwam in moeilijkheden en wendde zich, ten einde raad, met het volgende schrijven tot het gemeentebestuur. " Het bestuur van de in liquidatie zijnde vereniging "Chr. M.U.L.O. school Ede", geeft eerbiedig te kennen dat in een algemene vergadering is besloten tot ontbinding der vereniging en tot opheffing van de door haar beheerde school. De vereniging is bereid de school, alsmede woonhuis, samen groot 13 a. en 10 c.a. voor f. 15.000.- over te doen aan de gemeente met welk bedrag de vereniging de leningen en schulden kan betalen".
Het adres, ondertekend door de heren R. Dinger en H.J. Quarles van Ufford, werd in de raadsvergadering van 5 augustus 1911 behandeld. B. en W. reageerden enthousiast op het voorstel; voor deze prijs kon men onmogelijk een dergelijk gebouw met ruime woning neerzetten. Bovendien kon worden gerekend op een rijksbijdrage van f. 2500.- hetgeen ook prijs verlagend werkte. Wel moest met het oog op verdere rijkssteun, de naam veranderd worden in "Openbare M.U.L.O. school". Vrijwel alle raadsleden betuigden hun instemming; uitgebreid onderwijs bleef verzekerd terwijl mede daardoor de aantrekkingskracht om zich in Ede te vestigen vergroot zou worden.
Slechts de heer Tulp, hoewel zelf financieel nog bij de afwikkeling betrokken, dacht er anders over. Vooral dat het woord "Christelijk" moest verdwijnen zat hem dwars; als het toch een openbare instelling werd, moest men bij de bestaande O.L. school aan het Maandereind een paar vervolgklassen aanbouwen. Het maakte weinig indruk; met vijftien tegen één stem werd tot overname besloten.
Op 1 april 1912 werd de school, nu onder beheer van de gemeente en met als eerste hoofd de heer W. Wieberdink, weer in gebruik genomen. Men begon met drie en vijftig kinderen, verdeeld over acht klassen, zij het dat de hoogste slechts twee leerlingen telde. Nu aan alle schommelingen een eind was gekomen waardoor een regelmatige gang van zaken ontstond, brak een bloeiperiode aan. Het aantal leerlingen steeg gestadig, zelfs zo, dat tegen het einde van de Eerste Wereldoorlog, werd besloten een verdieping met drie lokalen op de bestaande school te bouwen waardoor het markante gebouw verrees dat jarenlang een sieraad van de vroegere markt zou zijn.
Vanaf het begin van de openbare M.U.L.O. school, 1 april 1912 is een uitgebreid rapportenboek, thans in bruikleen bij het museum "Oud Ede", bewaard gebleven waarin, klasgewijze de namen van alle leerlingen met hun vorderingen staan vermeld. Het is ons niet bekend in welk jaar het deel lager onderwijs werd afgesloten; vermoedelijk met de ingebruikname van de Neutrale school aan de Spoorstraat. Over het verdere verloop van de openbare M.U.L.O. school is bij voorkomende gelegenheden, verhuizing, naamsverandering, reeds voldoende gepubliceerd; zoals in de aanvang gezegd, bepaalden we ons slechts tot de beginjaren.
H.J. Nijenhuis Edese Courant 12/02/1986
ID: 65 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Boven op de Paasberg, tegenover het punt waar de Bergstraat de Arnhemseweg bereikt, stond vroeger de villa “Chasselay”, een fraaie buitenplaats in 1886 gebouwd door de heer Schuurman. Bij de villa stond het onmisbare koetshuis voor stalling van paarden en rijtuigen en behoorde een behoorlijk stuk grond. Dit terrein werd begrensd door de Arnhemse straatweg, Sijseltselaan, de huidige Burgemeester Bootlaan en de van Heeckerenlaan. Een gedeelte van deze grond deed dienst als moest- en fruittuin, de rest van het park was met bijzondere boomsoorten afgewisseld door kreupelhout.
Na de heer Schuurman hebben achtereenvolgens mevrouw de L’Espenassa, baron Brackay en freule Van Lijnden de villa bewoond. Daarna waren hier een tijdlang onder de naam “Magdalenahuis” meisjes uit de Zettense inrichtingen gehuisvest, de villa deed nog dienst als rusthuis, tot er in 1938 een vakantiecentrum “Talamalona” van werd gemaakt. Men adverteerde: “volledig pension à f. 1,55 per dag”, bij een capaciteit van veertig bedden. Het pand was er uitermate geschikt voor, maar juist toen de zaak begon te draaien gooide de Tweede Wereldoorlog roet in het eten. Na afloop daarvan werd het geheel verkocht, villa en koetshuis gesloopt en de grond verkaveld. Om over nog meer bouwpercelen te kunnen beschikken werd dwars door het terrein een nieuwe weg, de burgemeester Creutszlaan aangelegd. Het is er thans in de talrijke fraaie huizen die er geleidelijk zijn gebouwd, bijzonder goed wonen.
Ten tijde dat freule Van Lijnden de villa bewoonde werkte daar als tuinman Willem Hendriksen. Als schooljongens zwierven wij er in het najaar – de afrastering was op vele plaatsen zeer gebrekkig – op zoek naar tamme kastanjes en andere begeerlijke zaken die de vruchtbomen opleverden. Had Hendriksen dat in de gaten, dan stoof hij op ons af, maar moest het tegen de rapheid van onze leeftijd afleggen. Hijgend schreeuwde hij ons dan na: “ ‘k Zal het spook op jullie afsturen, dan zul je niet meer lachen”.
Bij daglicht maakten deze woorden weinig indruk, maar dat veranderde op donkere avonden. Dan was het in deze omgeving niet pluis, je had een mooie kans het “Spook van Chasselay” tegen het lijf te lopen met alle gevolgen van dien.
Omtrent de eeuwwisseling moest een voerman een overledene uit een Arnhems ziekenhuis naar Ede brengen. De man had bij de pleisterplaatsen wat langer gerust dan strikt nodig was, waardoor het al donker was toen hij de Paasberg bereikte. Nu ging het bergafwaarts, dus om wat tijd terug te winnen liet hij het paard in draf overgaan. Zonder dat hij iets bemerkte gleed daardoor de kist van de wagen en bleef loodrecht op de Arnhemse straatweg staan. In het dorp gekomen mistte hij zijn vracht, keerde ijlings om en geholpen door nachtwacht Van der Meyden werd de kist opgehaald. Eén en ander had echter lang genoeg geduurd om late voorbijgangers danig te doen schrikken.
Vanaf die avond had Ede er weer een geheimzinnige zaak bij, “het Spook van Chasselay”.
Het is allemaal verleden tijd; spoken worden ook in deze omgeving niet meer gezien; slechts een bescheiden naambord “Chasselay”, aangebracht op het woonhuis Arnhemseweg 58, is alles wat aan de vroegere buitenplaats herinnert.
EDES NIEUWSBLAD 05/02/1981 H.J. Nijenhuis
ID: 58 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
VLUCHTKAMP
Wie thans vanaf de rijksstraatweg Ede-Arnhem, even voor hotel "De Ginkel", linksaf slaat en over de heide dwaalt, kan zich onmogelijk voorstellen dat hier eens een complete stad heeft gestaan, zij het dan grotendeels uit hout opgetrokken. Op dit golvende terrein, waar de heide weer groeit als nooit tevoren en nu de Edese schaapskudde haar kost opscharrelt, woonden eens, ruim vier jaar lang, duizenden mensen. Ver van huis en hun vertrouwde omgeving leefden en werkten zij hier op deze kale vlakte met al het lief en leed dat het leven nu eenmaal in petto heeft. Oudere Edenaren zullen het zich nog herinneren, jongeren hebben er over horen vertellen: hier stond in de mobilisatiejaren een kamp voor Belgische vluchtelingen. De officiële naam luidde "vluchtoord", maar men sprak altijd over het vluchtkamp.
Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914 trokken de Duitsers onverhoeds België binnen, om zodoende, naar zij meenden althans, gemakkelijker tegen Frankrijk te kunnen optrekken. De Belgen waren overrompeld, velen verlieten in een overhaaste vlucht, met medeneming van het hoogst nodige, hun land om naar het veilige Nederland uit te wijken. De eerste maanden werden zij voor het grootste deel door de zuidelijke provincies opgevangen, maar naarmate hun aantal steeg en de oorlog voortduurde, werden zij over het gehele land verspreid. Men bracht hen onder in daarvoor geschikte gebouwen, maar tevens werden met grote spoed in enkele plaatsen speciale woonoorden voor de vluchtelingen uit de grond gestampt. Ook in Ede werd een dergelijk kamp gebouwd, zij het op behoorlijke afstand van de bewoonde wereld. Men koos als plaats van vestiging de Ginkelse heide, een dik uur lopen naar de kom van het dorp. Het kamp werd gebouwd door een combinatie van aannemers, onder anderen de firma Ettikhoven en Brands uit Ede en Mekking te Bennekom. Half december 1914 ging de eerste spade in de grond. Het weer werkte niet mee; direct na de start begon het te vriezen; een strenge winter was in aantocht. Maar men werkte, soms met meer dan tien graden vorst, onverstoorbaar door.
Vorstverlet was trouwens nog onbekend. Het schilderwerk was in handen van de firma's Plooy en De Nooy, beide uit Ede. Vooral die schilders hebben veel kou geleden, daar de aard van hun werk zich niet leent om warm te worden. Onder een straffe noordoostelijke wind moesten meer dan 11.000 ruiten worden gezet, waarbij de vingers bijkans bevroren. Ondanks deze barre weersomstandigheden konden reeds begin februari 1915 de eerste vluchtelingen onder dak worden gebracht. Naarmate de bouw vorderde nam het aantal bewoners toe: in mei 1915, toen het kamp nagenoeg voltooid was, was hun aantal al tot 4150 gestegen. De meeste vluchtelingen kwamen per trein op het station Ede aan en werden vandaar met vigilantes van stalhouderij Van Laar naar hun bestemming gebracht. Soms echter verlieten zij al in Arnhem de trein en moesten dan met hun schamele bezittingen op de nek naar de Ginkelse heide lopen. Het kamp was opgezet in een grote rechthoek, die door twee brede straten werd doorsneden. Deze straten, respectievelijk de Wilhelminalaan en de Cort v.d. Lindenlaan, door de Belgen al gauw omgedoopt tot boulevards, waren zeshonderd en vijfhonderd meter lang. Hierdoor werd het terrein in vier grote stukken verdeeld; op elk daarvan verrees een compleet dorp. Drie daarvan werden naar Belgische rivieren genoemd: Scheldedorp, Maasdorp en Leiedorp. Het vierde droeg geen officiële naam; daar stonden uitsluitend gebouwen voor de administratie.
Elk dorp bevatte tien grote barakken, die als slaapzaal en als woongelegenheid dienst deden. Elke barak had ook hier een eigen naam naar bekende Belgische persoonlijkheden, zoals de Rubenszaal, Benoitzaal, enzovoort. Zij waren onderverdeeld in afdelingen voor vijf personen. Families en gezinnen woonden bij elkaar, alleenstaande personen werden met vijven in een respectievelijke vrouwen- of mannenkamer ondergebracht. Per acht van deze afdelingen, dus op de veertig personen, werd een zaalchef gekozen, die zorg droeg voor het schoonhouden en daarvoor bij toerbeurt de mensen aanwees. Bij ieder dorp stond een grote gemeenschappelijke eetzaal, die tevens voor recreatie dienstdeed, en een keukengebouw. Tussen de gebouwen was voldoende speelruimte voor de kinderen gebleven en zij die daar idee in hadden, konden een tuintje aanleggen. Daarvan maakten heel wat bewoners gebruik: eigen groente telen en op zijn tijd een bloemetje plukken om in een vaas te zetten, verhoogde het gevoel van huiselijkheid. Onmogelijk om je nu voor te stellen dat die schrale heigrond eens doperwtjes, bonen of bloemen voortbracht.
Het gehele kamp was hermetisch afgesloten door een hoge afrastering, echter ver genoeg van de dorpen verwijderd om er nog verschillende werkplaatsen te kunnen plaatsen. Men bracht de tijd niet in ledigheid door, allerminst, ieder die gezond was moest werken om zo zijn steentje voor de instandhouding van het kamp bij te dragen. Daar was allereerst een grote timmerwerkplaats, compleet met houtbewerkingsmachines, waar Edese aannemers jaloers op waren. Daar werden, behalve het nodige onderhoudswerk, zelfs kant-en-klare houten huizen gemaakt, geheel uitneembaar, om ze later naar het vaderland te kunnen vervoeren. De oorlog veroorzaakte grote verwoestingen. Het zou na afloop daarvan jaren duren voor de huisvestingsproblemen waren opgelost, dus werd reeds hier op de Ginkelse heide daaraan gewerkt. Ook de nodige meubels, tafels, stoelen en kasten werden gefabriceerd en in de schilderswerkplaats verder behandeld. Dan waren er nog een smederij, schoen- en kleermakerij, alsmede een atelier voor naaisters. Een grote wasserij zorgde ervoor dat iedereen op zijn tijd schoon ondergoed kon aantrekken. In de barakken werd geen kou geleden. Heel modern zorgde een elektrische centrale voor verwarming, licht en krachtstroom, zaken waar de Edese bevolking met haar gaskousje en potkachel nog lang niet aan toe was. Centraal stonden de rooms-katholieke kerk, belangrijk voor de over het algemeen gelovige zuiderburen, en een groot concertgebouw met een behoorlijk toneel. Zoals gezegd had ieder dorp zijn recreatiezaal, maar hier was het trefpunt voor alle kampbewoners.
De Belgen verstonden veel beter dan wij Hollanders de kunst om geloof en vermaak te laten samenvallen. Ondanks de vaak beroerde omstandigheden van de vluchtelingen werd er voor de nodige ontspanning gezorgd. In korte tijd kwamen verenigingen op allerlei gebied van de grond. Een fanfarekorps dat zelfs de "Ede-mars" op haar repertoire had staan en een groot gemengd koor gaven wekelijks concerten. Velen waren lid van de "Turnkring" waar ijverig met stokken en knotsen werd gezwaaid; ook zij kwamen regelmatig voor het voetlicht. De toneelvereniging ,,I.M.O." (In Mobilisatietijd Opgericht) telde vele goede krachten en haar uitvoeringen, vrijwel alle blijspelen, waren altijd een daverend succes. Zo werd op 26 april 1915, de verjaardag van de regeringscommissaris, de klucht "Jochem Pezel, wat ben je toch een ezel" opgevoerd, die daverende lachsalvo's veroorzaakte. Nog drie avonden achtereen werd dit stuk, telkens voor een stampvolle zaal, herhaald.
De trots van het kamp vormde het voetbalelftal. Door ontmoetingen met clubs uit de omgeving, zorgden zij voor een wedstrijdelement. De uitrusting was aanvankelijk pover: voetbalschoenen en tenue ontbraken, maar dat deed geenszins afbreuk aan het enthousiasme. De spelers trokken hun jasje uit, rolden de broekspijpen op en waren klaar voor de slag. Elke wedstrijd stond de eer van België op het spel. Vurig, als ware Rode Duivels, werd voor de overwinning gevochten. Alle kansen om een wedstrijd te organiseren in het kamp of daarbuiten werden met beide handen aangegrepen. Op de zondagen 16 en 30 mei 1915 werd deelgenomen aan seriewedstrijden, uitgeschreven door de voetbalvereniging "Juliana" in Ede. Tot uitbundige vreugde van alle Belgen wisten zij de derde prijs in de wacht te slepen. Hierdoor aangemoedigd trok men wat later naar een dergelijk toernooi in Wageningen. Ruim
tweehonderd supporters vergezelden het elftal. Eerst lopend naar station Ede, dan met de tram naar Wageningen en later op de dag weer terug in omgekeerde volgorde; een uitstapje dat de hele zondag in beslag nam. Het terrein van de Belgen lag buiten de afrastering. Daarbinnen was voetballen streng verboden. Later, toen de geldmiddelen wat ruimer werden, kon de uitrusting van het elftal ook op peil worden gebracht. Tot aan het einde van de oorlog zijn de Belgen in onze omgeving gewaardeerde tegenstanders gebleven.
Het culturele leven werd evenmin vergeten. Een goed gevulde bibliotheek, waarvan het merendeel der boeken door Edenaren was geschonken, stilde de leeshonger. Tevens kon men in deze leeszaal dammen, schaken of een kaartje leggen. Voor oudere mensen was een aparte zaal ingericht, waar zij ongestoord onder elkaar een babbeltje konden maken, waarbij natuurlijk veel herinneringen van thuis werden opgehaald. Om het onderlinge contact te verstevigen werd een eigen blad, ,,Ons Leven", uitgegeven waarvan het eerste nummer op 26 april 1915 uitkwam. Het onderwijs voor de jeugd werd krachtig aangepakt; niet minder dan zes scholen werden in het vluchtoord gebouwd met eigen, voor het merendeel gediplomeerde leerkrachten. Er werd het normale onderwijs als thuis gegeven, ook tweetalig, want vanzelfsprekend bevonden zich Vlamingen en Walen in het kamp, zij het dat zij gescheiden van elkaar woonden. Blijkbaar was men bang dat zelfs hier de oude taalstrijd zou oplaaien, maar zoals dat veelal gaat, in moeilijke omstandigheden vervagen onderlinge geschillen, zij voelden zich nu alleen Belgen. Die zes scholen waren hard nodig. De leerplicht gold voor alle kinderen van twee tot zestien jaar, waardoor het gemiddelde aantal leerlingen om de vijftienhonderd schommelde. Tot zes jaar gingen de kleintjes naar een soort kleuterschool; daarna volgde het normale onderwijs. Een speciale afdeling werd gevormd door een soort "tuchtklas", waar jongelui terecht kwamen die kattekwaad hadden uitgehaald. Ruiten ingooien, voetballen in het kamp, vernielingen in de bossen; dit alles werd gestraft met een of meer weken huisarrest. De kinderen volgden in deze klas wel het onderwijs, maar moesten ook na schooltijd in de barakken blijven.
De kampregels waren streng, maar met zoveel vogels van diverse pluimage moest dat ook wel. Aan het hoofd van de kampleiding stond een regeringscommissaris. Als eerste werd als zodanig op 1 februari 1915 aangesteld kolonel Mingels, bijgestaan door zijn adjudant majoor Plas. Verder was er een kampraad bestaande uit Belgen onder voorzitterschap van de heer Decroix, die alle interne zaken regelde. Een belangrijke groep vormden de "poortwachters"; in de eerste plaats hielden zij bij de toegangspoort controle op het uitgaan en binnenkomen van de bewoners. Daarvoor beschikte ieder over een pas die dan getoond moest worden. Voor avondpermissie was een speciale vergunning vereist. Om te voorkomen dat de mensen niet al te laat binnenkwamen, moest bij thuiskomen ook de etenskaart waarop de warme maaltijd werd verstrekt, getoond worden. Half zeven 's avonds was het etenstijd. Bij wie na die tijd bij de poort arriveerde, werd de bon voor die dag van de kaart gescheurd en hij vond de hond in de pot. De poortwachter had ook de taak 's morgens in alle vroegte het keukenpersoneel te wekken en erop toe te zien dat zij inderdaad aan het werk togen, zodat het ontbijt tijdig gereed stond. Bovendien fungeerden zij ook als gevangenisbewaarders. Voorzover er althans boosdoeners in het arrestantenlokaal achter slot en grendel zaten, moesten zij dezen verzorgen.
Voor alle kampbewoners werd er 's morgens om zeven of acht uur, de tijd was afhankelijk van het seizoen, reveille geblazen. Uitslapen, behalve op zondag, was er niet bij. Opstaan, wassen, bedden opmaken, daarna ontbijten en vervolgens naar school of werk, uitgezonderd oudere mensen boven de vijfenzestig, die konden doen wat zij wilden. Voelde iemand zich niet lekker, dan kon hij zich ziek melden bij de kliniek om op de dokter te wachten. Een simulant viel meestal wel door de mand en kon alsnog naar zijn of haar werk vertrekken. Wie werkelijk ziek was verhuisde naar de ziekenbarak. Bij deze ziekenbarak behoorde tevens een kraamafdeling, want ook hier ging, zoals overal, geboren worden en afscheid nemen van het leven hand in hand. Het ontstaan van de rooms-katholieke begraafplaats in Ede is zelfs aan het vluchtkamp te danken. Er woonden in die jaren weinig katholieke mensen in het dorp. Men kende alleen de algemene begraafplaats. De Belgen zagen echter hun overledenen bij voorkeur in gewijde aarde begraven, waarvoor toen een stuk grond aan de tegenwoordige Prins Bernhardlaan, net over de spoorlijn Ede-Amersfoort, beschikbaar werd gesteld. Later is deze begraafplaats overgegaan naar de Edese parochie, maar de eerste mensen die hier, ver van huis, hun laatste rustplaats vonden, waren Belgen.
Het kamp beschikte verder over een eigen burgerlijke stand, postkantoor en ordedienst. Wel stond deze laatste onder toezicht van het Edese politiekorps en vooral de veldwachters Van Heeze en Modderkolk kwamen regelmatig op bezoek om een oogje in het zeil te houden. Niet geheel overbodig; ook de Belgen waren maar mensen die, in deze mobilisatietijd met afgepaste rantsoenen, probeerden wat aanvulling te vangen. De bossen met het nodige wild stonden in de naaste omgeving, begrijpelijk dat er nog wel eens een konijntje verschalkt werd. Eerst probeerden men de kampbewoners angst aan te jagen: er zouden jachtopzieners rondlopen met vérdragende geweren, zij misten nooit en konden een stroper op grote afstand raken. Het had weinig effect; de Belgen kwamen er niet van onder de indruk. Daarna werden de bossen tot verboden terrein verklaard, wat al evenmin veel uithaalde. Er waren toch geen mensen beschikbaar om daar toezicht te houden, tot schade van de hazen en konijnen.
De bevolking van het kamp was altijd hartelijk en voorkomend als de gezagdrager zijn ronde deed. Van zijn kant ging het eveneens gemoedelijk. Hij maakte graag een babbeltje, dronk hier en daar een kopje surrogaatkoffie mee, maar de aangeboren speurderszin van een politieman bleef paraat, vooral op stropersterrein. De bewoners hadden dat drommels goed door en op gepaste wijze werd een veldwachter eens bij de neus genomen. Een aantrekkelijk Belgisch vrouwtje nodigde hem tijdens een rondgang uit een hapje mee te eten. ,,Ik peins, gij hebt temet appetit veur een lekker hapske," vroeg zij, waarna hem omstandig uit de doeken werd gedaan dat haar man erin geslaagd was, buiten de etenskaarten om, voor wat extra's te zorgen. Inderdaad, het rook heerlijk toen de politieman haar woongedeelte binnenstapte. ,,'t Is ene hoaske," lichtte de vrouw toe terwijl zij hem een bord met een flinke bout daarop voorzette. Smakelijk at de man zijn portie op, ook voor hem was het mobilisatietijd, maar daarna kwam toch de dienstplicht weer boven. ,,Waar had je die vandaan, zeker weer aan het stropen geweest," informeerde hij langs zijn neus weg. ,,Och, gans niet meneerke, 't is moar een manier van doen, 't wasse een dakhoase," De maag van de veldwachter keerde zich bijkans om toen hij deze toelichting hoorde. Hij haastte zich naar buiten en heeft nooit meer een uitnodiging om "een stukske mee te eten" aangenomen. Mocht men de Edenaren uit die tijd geloven, dan waren de Belgen verzot op kattevlees; zij beschouwden het als een lekkernij en in de verre omgeving was geen enkele kat voor hen veilig.
De verhouding van de Edese bevolking tot de vluchtelingen was over het algemeen goed te noemen, al was er uiteraard een groot verschil tussen de opgewekte Vlaming en de conservatieve Edenaar. De Belgische vrouwen maakten vaak in groepjes de lange wandeling naar het dorp. Hier trachtten zij theebladen, kleedjes en andere snuisterijen, alles produkten van huisvlijt, aan de man te brengen. Dat lukte heel aardig; vandaag aan de dag zijn er nog Edese gezinnen die als herinnering zorgvuldig een theeblaadje bewaard hebben. Van de opbrengst kochten de vrouwen dan levensmiddelen die niet op de bon waren en tikten bij een slager soms wat spek of vlees op de kop. Verzot waren zij, als het daarvoor de tijd was, op radijsjes. Als bij een groenteboer deze witte knolletjes verkrijgbaar waren, was er al een bos onder hun grote schort verdwenen voor de man er erg in had. Zij betaalden correct, maar waren bang achter het net te vissen als het hun beurt was. Achter de wijde boezelaars, waaronder bovendien nog speciale zakken hingen, verdween alles wat zij inkochten, want de kampleiding had met deze extra aanvulling niets te maken. Het viel de poortwachter wel op dat de vrouwen aanmerkelijk dikker terugkwamen dan zij waren vertrokken maar daar bleef het bij: zijn bevoegdheid ging niet zo ver dat hij de vrouwen mocht fouilleren. Het sappige Vlaams begon in de Edese winkels een bekende klank te worden. Vooral de namen van Belgische kinderen vond men prachtig zoals ons Isidoorke, ons Rosalieke, ons Katrijne en ons Sanderken, om er een paar te noemen. De opmerking van een Belgische moeder tot haar kind dat een kat voor noodzakelijke behoefte zijn kuiltje zag krabben: "Kiek poezeken toch eens schoon kakken," ging het hele dorp door. Maar diezelfde moeders hadden het totaal verbruid als zij even later "De Roskam" binnenstapten om een koele pint bier te kopen, voor een Belgische vrouw een normale zaak. Talrijke Edenaren echter fronsten de wenkbrauwen: een fatsoenlijke vrouw kwam niet in een café, zeker niet zonder man. Men stak die opvatting niet onder stoelen of banken, de "madammekes" bemerkten het wel. Die tilden er niet zwaar aan: ,,agge mar leut het" was hun parool, waarbij zij het veel gebruikte scheldwoord "Kêskop" ("Kaaskop") achter de hand hielden. De Edenaar Waanders zag echter brood in de dorstige Belgen: boven op de Paasberg liet hij een houten keet zetten en begon een eet- en drinkgelegenheid. Voortaan konden de vrouwen op de heen- of terugweg daar wat uitrusten en hun glaasje bier drinken zonder verontwaardigde gezichten. Ook militairen, waarvan in deze mobilisatiejaren het dorp wemelde, streken hier veelvuldig neer. Het werd een gezellige tent. Waanders maakte goede zaken, maar na afloop van de oorlog was het vet er spoedig af en werd de zaak opgedoekt.
Ook tussen mannen uit het vluchtkamp en de burgerij werden contacten gelegd. Verschillende van eerstgenoemden die een vak verstonden, werkten bij Edese bedrijven. Timmerlieden bij aannemer Modderkolk, schoenmakers bij Giesbert Hey, bakkers bij Van der Burg en zo waren er meerderen. Deze Belgen kregen een tweedehands fiets ter beschikking en peddelden elke dag van en naar de Ginkelse heide. Nog jaren na de oorlog werd tussen Edese en Belgische families gecorrespondeerd.
Het vluchtkamp werd voor vele Edenaren vaak het doel van een zondagse wandeling, zij het meestal niet verder dan de afrastering. Om binnen te komen was een pas, de Belgen noemden dat een "Jnkoomkaart", à twee kwartjes vereist. Een heel bedrag voor die tijd, maar deze prijs was met opzet zo hoog gesteld om een grote toeloop te vermijden. Had men dit bedrag er voor over, dan stond bij de poort altijd wel iemand die aanbood de bezoeker rond te leiden. Een van deze gidsen was een bekende figuur binnen het kamp; Peerke noemde men hem. De bevolking van het vluchtoord wisselde nogal. Na verloop van tijd keerden sommigen naar het vaderland terug, anderen wilden daar juist weg. Zo ook Peerke. Hij redeneerde dat vooral het eten in Holland wel beter zou zijn dan bij hen. Dus vervoegde hij zich bij de Duitse .Kommandantur" in Antwerpen met de vraag: ,,Meneerke, kan ik een paske naar Holland bekommen? "De dienstdoende Feldwebel vraagt: ,,Wanneer denk je terug te komen? " Waarop Peerke, onder zijn pet krabbend, reageert: ,,Ja, zeg gij eerst maar, hoelang zedde gullie nog van plan hier te blijven? " Peerke vertelde dit snedige antwoord aan iedereen die het maar horen wil, vooral als hij gasten rondleidde. Ook daarin was hij een strateeg: punt van vertrek was de kantine, waar hij de bezoeker duidelijk maakte dat je hier een borreltje kon kopen, om later in hetzelfde lokaal de rondgang te besluiten. Peerke was een soort manusje van alles; hij liep constant met een bezem rond zonder die ooit te gebruiken, scharrelde in de keukens in de hoop een extra hapje te vangen en maakte zich ook nog nuttig door het weekblad "Ons Leven" rond te brengen.
Na het einde van de oorlog keerden de Belgen geleidelijk naar hun vaderland terug. De firma Ettikhoven en Brands kocht de zaak op, sloopten barakken en gebouwen om met een deel van het nog goed te gebruiken materiaal verschillende villa's in Ede te bouwen. De rust op de heide keerde weer. Na een paar jaar vervaagden alle sporen van bewoning. Nu, in deze tijd, wijst niets meer op het drukke leven dat eens hier heerste. Maar nog altijd liggen, even terzijde van het fietspad naar de Driesprong, een paar grote betonblokken, die de plaats aangeven waar eens de centrale stond.
Dit verhaal van Nijenhuis is eerder gepubliceerd in "Oud Ede, vertellingen uit ons dorp",(1979 -Vendet), een bundel Nijenhuis-verhalen uit 1979.
ID: 21 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Voor "De Zandloper", het kwartaalblad van de Vereniging Oud Ede, is een artikel geschreven over het Edese gemeentewapen.
U vindt dit verhaal in deze uitgave:
http://www.oudede.nl/images/doc/Zandloper_scans/2017_1.PDF
Het verhaal is beknopt gehouden. De Zandloper is beperkt van omvang, en de ervaring heeft geleerd dat mensen lange
artikelen niet echt lezen.
Dit is één van de belangrijkste bronnen voor bovengenoemd verhaal:
http://erfgoedede.nl/administrator/index.php?option=com_content&view=article&layout=edit&id=130
Hier vindt u afbeeldingen van het gebruik van het gemeentewapen:
http://erfgoedede.nl/administrator/index.php?option=com_content&view=article&layout=edit&id=136
Op- en aanmerkingen zijn via e-mail (linksboven) zeer welkom
ID: 208 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Dit verhaal is eerder verschenen in "De Zandloper", het blad van de Vereniging Oud Ede, 1974 nr. 3
Twee verweerde palen markeren het begin van de zanderige weg naar het oude huis met vensters als holle oogkassen. De wind ruist in de hoge kruinen van de wild uitgegroeide bomen rond Kernhem. Driehonderdvijftig jaar geleden begon hier de panische terugtocht van een Spaans leger. Dat gebeurde op de l8e februari van het jaar l624, nadat de trompetter van Harselo het Wilhelmus had geblazen .....
Een deel der Nederlanden was nog in Spaanse handen. 's-Hertogenbosch was nog niet veroverd. Die krachttoer zou worden verricht door Frederik Hendrik, toen nog in de volksmond "Mooi Heintje" genoemd. Eerst na de dood van Prins Maurits zou hij met een aantal militaire successen de bijnaam "Stedendwinger" verdienen.
Prins Maurits had op rigoureuze wijze een eind aan de godsdiensttwisten gemaakt. De belanqrijkste remonstranten waren opgesloten in Loevestein. Hij zag in hen een gevaarlijke politieke samenhang. Van Oldenbarneveld was onthoofd. Al deze zaken hadden de goede naam van de prins geschaad.
Toch had hij als geen ander oog voor de werkelijke gevaren die de Lage Landen bedreigden. Hij begreep de zeer gevaarlijke situatie die zich door het aanhouden van de winter langs de Gelderse IJssel ontwikkelde. De verdediging droeg hij op aan Daniel de Hertaing, heer van Marquette. Deze, in 1619 tot de Hollandse ridderschap toegelaten, Fransman was een vertrouwensman van de Prins en had zijn sporen in menige situatie verdiend. Zelf vestigde de Prins zich in Utrecht om de ontwikkelingen af te wachten.
In het oosten wachtte Hendrik graaf van den Bergh * (N.B. volle neef van Prins Maurits) op een gunstige gelegenheid om binnen te vallen. Daartoe werd nauwlettend en met stijgende belangstelling het verloop van de strenge en aanhoudende winter gevolgd. Het laat zich voorstellen dat de winter zich toen veel onaangenamer deed gelden dan nu. De primitieve verwarming noodzaakte iedereen dicht op het vuur te gaan zitten of zich te kleden met alles wat zich daar ook maar enigszins toe leende. Voor de Veluwe alweer nadelig want de bevolking was bij de beveiliging een rol toebedeeld. Mannen die thuishoorden in de nabije buurtschappen en dorpen moesten de IJssel openhouden. Er werd dan ook niet voldoende gebijt. Bij Dieren bleef een stuk IJssel dicht.
In de vroege februarimorgen knapte het draadje waarmee het zwaard van Damocles boven de Veluwe hing. Het Spaanse leger trok over de bevroren rivier naar de overkant waar al heel vlug een voorhoede aan het plunderen sloeg. De commandeurswoning van Dieren was al geplunderd voordat Graaf Hendrik er zelf arriveerde.
Het slot Delen onderging hetzelfde lot. De hoofdmacht van het leger trok naar Arnhem, waar men gelukkig de poorten had gesloten. Omdat voor een langdurige belegering kennelijk geen materiaal was meegenomen en de tijd vanwege een mogelijke dooi beperkt was, trok men verder in westelijke richting.
Met name in Ede en Veldhuizen werd verschrikkelijk huis gehouden. Verscheidene boerderijen vielen ten prooi aan het beestachtige gedrag der plunderaars. Zij hadden er vooral schik in om hun slechtoffers van kleren te beroven en ze letterlijk in de kou te laten staan. Het zou ze er naar vergaan....
Tegen de avond bevond zich zeer veel kriigsvolk bij en in Kernhem, waar zij zich te goed deden aan wat zij daar overvloedig vonden: wijn, gezouten vlees en dergelijke. De koeien en varkens werden geslacht en aan het spit geregen.
In diverse beschrijvingen is weergegeven wat er gebeurde. Een jachtopziener blies het Wilhelmus... Het soldatenvolk, nogal dronken, sloeg bij het horen van deze melodie de schrik om het hart en vluchtte in grote paniek terug in de richting waar zij dachten de IJssel te vinden. Velen kwamen om op de onherbergzame heide, doodgevroren of afgemaakt door eventuele achtervolgers.
Het verhaal hoort bij Ede en bij Kernhem. Het is een geschiedenis die door vroegere generaties vooral zal zijn verteld op koude winterdagen, als de snijdende oostenwind iedere stap buiten de deur tot een onaangename onderneming maakte. In de oudste beschrijvingen klinkt hun verhaal nog door: "Wat sij dansten en sprongen, sij en conden de koude niet van het lijf dansen of schudden".
Wat kan er werkelijk gebeurd zijn? Na een dag van ronddolend geweld zoekt een jachtopziener naar stropers. Het was verschrikkelijk koud, en plotseling kreeg hij het idee om het Wilhelmus te blazen...
De verdediging van het gebied was door Prins Maurits opgedragen aan één van zijn meest vertrouwde en ervaren bevelhebbers. Waar een verdediger was aangewezen moesten ook helpers zijn. Waar zij zich ook bevonden, het binnenvallende leger werd niet of althans niet direct aangevallen.
Het kan zijn dat de krijgslieden eerst 's avonds in de omgeving van Ede aankwamen, het kan ook zijn dat zij om strategische redenen eerst 's avonds aanvielen.
Het was immers de tijd van Prins Maurits, en zijn officieren hadden ervaring in strategisch oorlogvoeren. Bij het blazen van het Wilhelmus moeten we niet denken aan ons prachtige volkslied, maar aan het trompetsignaal "Wil-hel-mus-van-Nas-sau-we", wat toen een aanval van Staatse troepen placht in te luiden. (Dit signaal wordt nog gebruikt bij vlaggenparades op kazerneterreinen). Het was voor de Spanjaarden inderdaad zaak het inpakken achterwege te laten en vooral weg te wezen, want noch de staatse troepen noch de lokale bevolking was de opdringerige vorm van toerisme vriendelijk gezind.
Was het een melige jachtopziener of een trompetter van het Staatse leger? Was het misschien een stunt van Wageningse burgers? De ruisende bomen rond Kernhem openbaren het geheim niet. Wel spreekt men van die tijd af over "Keerum" als men het vervallen huis aan de Lunterse weg bedoelt.
Noot: Hendrik, graaf van den Bergh, was een zoon van Willem IV van den Bergh en Maria van Nassau, een jongere zuster van Willem van Oranje. In 1618 werd hij benoemd tot stadhouder van Spaans-Gelre. In 1629 deed hij een nieuwe poging de Neder-Veluwe te veroveren. De bedoeling was toen een einde te maken aan Frederik Hendriks beleg van 's -Hertogenbosch. In 1632 liep hij over naar de Staatse zijde waarvoor hij in 1634 bij verstek door de Spanjaarden ter dood werd veroordeeld. Hi] stierf in Zutphen op 12 mei 1638.
J. H.M. Strijbos
Bronnen:
Gesch.van Ede. dl ; 1, Il en 111, div. auteurs in verschillende jaren uitgegeven door de Vereniging Oud-Ede.
L.C. Schreuders, Rond de grijze toren, uitg. Buurt Ede-Veldhuizen 1958.
M. Snijders , De kerk in het midden.
S.B.J. Denijs , Geschiedenis van Kernhem.
Dr.A.W.E. Dek, De afstammelingen van Juliana van Stolberg tot aan het jaar ven de Vrede van Munster, uitg. Europese-Bibliotheek 1968 (Spiegel der Historie).
Drs. Anne H.Mulder, Geschiedenis van Oranje, uitg. Kosmos Amsterdam-Antwerpen.
Geschiedenis der Neder-Veluwe, door D. Verbeek Jr. en H. v. Gortel . Barneveld, G.W. Boonstro, 1888.
Dr. A. A.E. Dek, Genealogie van het vorstenhuis Nassau. Europese Bibliotheek-Zaltbommel , 1970.
ID: 131 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Onderstaand artikel is van de hand van de heer A.C. Zeven, en is eerder verschenen het Heraldisch Tijdschrift nr. 15 (2009). Met dank aan de heer Zeven voor zijn bereidwillige toestemming tot overname,
In het gemeentearchief van Wageningen bevindt zich een roodlak-afdruk van het zegel met het omschrift Ambt van Ede. Het zegel werd op een volmacht van 7 november 1797 afgedrukt, waarmee deze volmacht van kracht werd. Het Ambt van Ede werd vertegenwoordigd door de heren B. Ten Berkel en H. Mulder.
Eerder werden officiële stukken bekrachtigd met het eigen zegel van de lokale bestuurders. Dit was een vereiste sinds Karel V had voorgeschreven dat alle officiële akten door middel van een zegel bekrachtigd moesten worden.
Vele plaatsen, meestal steden met een magistraat, bestaande uit burgemeesters en schepenen, gebruikten een zegel met het wapen van de stad.
De grootte van de plaats bepaalde vaak het aantal zegelstempels, dat voor verschillende doeleinden in gebruik was. Zeer belangrijke documenten, bijvoorbeeld afspraken tussen steden en de landsheer, of tussen steden onderling werden met het grootzegel van de stad bezegeld. Akten van minder belang werden met het kleinzegel bevestigd.
Daarnaast konden nog andere zegelstempels in gebruik zijn. Moest een schepen elders een akte bezegelen, dan moest er een tweede zegelstempel komen om de lopende zaken thuis te kunnen laten doorgaan. Want reizen kostte tijd en 'thuis' moest het bezegelen en verzegelen van testamenten, (ver)koopakten en dergelijke doorgaan.
(Afb.1) Roodlakzegel van Henrick Otters, scholtis des Amptes Ede
Niet eerder werd door het Ambt van Ede met een eigen zegel gezegeld. Eerder gebruikten de bestuurders hun persoonlijk zegelstempel om officiële stukken van het schoutambt te bezegelen en te verzegelen. Meestal bestond een dergelijk zegel uit het familiewapen (afb. 1), waaromheen vaak als omschrift de naam van de betrokken bestuurder en eventueel zijn functie werd vermeld. Of men voegde zijn initialen toe, zodat er toch onderscheid was met andere bestuurders van dezelfde familie. Vaak kwamen de bestuurders uit een kleine groep families. Voor Ede was één van deze families bijvoorbeeld in de 18de eeuw de familie Otters. (Zie afb. 1)
Deze afdruk dateert van 16 juni 1726, en bevindt zich in het Gemeentearchief van Wageningen, Oud-recht, inv.nr. 196: Afschriften van transporten, 1738-1752 (Foto: coll. Zeven). Wapenbeschrijving: in het zegel, in een ovaal, een springende otter met vis in de bek op een grond. Helmteken: een wrong waaruit een naar rechts gewende otter van het schild komt.
Zoals bekend werd het oude bestuurssysteem onder invloed van Fransen en Bataven in 1795 vervangen door een gekozen vertegenwoordiging. Tevens werden persoonlijke zegelstempels vervangen door officiële zegelstempels, als die er nog niet waren.
Dit geldt ook voor het schoutambt van Ede, dat later de gemeente Ede wordt. Het nieuwe bestuur bestelde een zegelstempel bij de Edese zegelsnijder J. van den Bergh, die hiervoor een rekening aan de gemeente presenteerde. Maar de naam gemeente is nog niet bekend en daarom gebruikt men nog de term Ambt. Deze naam is terug te vinden op het zegel en in de rekening van de zikversmid J. van den Bergh. Deze rekening vinden wij in het gemeentearchief van Ede als:
Aan J van den Bergh
Voor het snyden en Leveren
Van een Ambts Zegel volgens
ord. van den 3 october 1796
Sub No 78
Ad Twaelf gin en veertien Stv. / 12-14-:
De grootte van het zegelstempel is 3,3 cm middellijn. Dit is een gangbare afmeting.
De keuze voor de vrijheidsmaagd zal door de periode van de Bataafse Republiek bevorderd zijn. De toenmalige bestuurders van het schoutambt van Ede zullen de tijd van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap in het wapen hebben willen vastleggen. (zie beneden).
Gedurende de periode 1811-1816 werd Ede opgesplitst in Ede, Bennekom, Lunteren en Otterlo. Van de laatste drie gemeenten zijn geen zegels of wapens gevonden.
Toen op 16 juli 1816 de Hoge Raad van Adel om een voorstel voor een gemeentewapen vroeg, was het ambtszegel beschikbaar en zal een afdruk naar Den Haag gestuurd zijn. Men mag aannemen dat in 1816 het stempel nog aanwezig was. Zijn huidige bewaarplaats is onbekend, hetgeen zal betekenen dat het verloren is gegaan.
Afb.2: Zegelafdruk van het Ambt van Ede
Zoals vermeld bevindt zich in het gemeentearchief van Wageningen een afdruk van het zegel van het Ambt van Ede (Zie afb. 2 Foto: coll. Zeven). Deze afdruk bevindt zich in het Gildearchief, inv.nr. 45: Stukken betreffende de boedel van Gozewijn Schuyl en Christine suurmondt, 1689-1805. Afgedrukt Ede, 7 november 1797, Roodlak. Ø 3,3cm.
Het komt vaker voor, dat een afdruk van een belangrijke zegel elders aanwezig is en niet in het eigen archief. Immers het gezegelde of verzegelde document werd naar een andere instelling gestuurd, terwijl een ongezegelde afschrift in de plaats zelf bewaard bleef. (Zo bevindt zich in het gemeentearchief van Wageningen een document met het zegel van de stad Londen, terwijl dit zegel (nog) niet in de National Archives is gelocaliseerd. Maar het aantal nog onbeschreven zegels in dat archief loopt in de honderdduizenden, zodat het mogelijk ooit in de eigen collectie gevonden wordt. Wel bevindt zich een afdruk in de collectie van de British Library. Vele documenten, die zich vroeger in het British Museum bevonden zijn overgeheveld naar de British Library).
Bekijken we het zegel van het schoutambt van Ede dan zien wij: de vrijheidsmaagd met haar linker elleboog rustende op de bijbel, die op een sokkel of console ligt. Op de omslag van de bijbel een kruis en op de zijkant van de sokkel van boven naar beneden een bolletje, een gestileerde E en een Franse lelie. Als bovenschrift AMBT VAN EDE.
De z.g. Vrijheidsmaagd is voorafgegaan door een al in gebruik zijnde embleem, namelijk een soortgelijke vrouwelijk persoon: de Nederlandse Maagd. Zij komt ondermeer voor op een Gelderse Staten-gulden, een munt uit 1681. Op de munt staat zij met lans en hoed. In 1694 tot aan de Frans-Bataafse tijd werden in Gelderland zilveren munten geslagen waarop bovenstaand embleem stond met als omschrift. in het Latijn HAC NITIMUR HANC TUEMUR. Voor deze Latijnse tekst zijn in het gemeentearchief van Ede enkele verklarende vertalingen te vinden. Ik noem er vier: 1. Wij beschermen U, hierop steunen wij, 2. Hierop steunen wij. Dit verdedigen wij. 3. Deze (vrijheid) verdedigen wij, op dit (geloof) rusten wij, en 4. Deze (bijbel) beschermen wij, op deze steunen wij. (Bron: brief oud-archivaris J. Das, d.d. 25 juli 1958, Gemeentearchief Ede).
Na vertrek van de Franse overheersers in 1813 werd door koning Willem I in 1815 geördonneerd dat alle gemeenten een eigen wapen moesten hebben. Hiertoe moesten de gemeentebesturen een voorbeeld aan de Hoge Raad van Adel in Den Haag zenden.
Sommige gemeenten stuurden hun aloude wapen op. Andere gemeenten stuurden een afdruk van het schepenzegel of van het zegel van de kerk, waarin meestal de plaatselijke beschermheilige was afgebeeld, en weer andere bedachten iets 'moois' (bijv. Barneveld).
Gemeentewapen Ede
Ede, dat sinds 1796 een eigen ambtszegelstempel had, zal een afdruk van dit zegel hebben ingestuurd. Aangezien zegels ongekleurd zijn werd koos de Hoge Raad van Adel, zoals voor vele andere gemeenten, voor de Rijkskleuren goud (geel) en blauw (lazuur).
Het wapen van Ede werd bij Besluit van deze Raad op 20 juli 1816 bevestigd en beschreven als: "van lazuur, beladen met een vrijheidsbeeld rustende op een bijbel, alles van goud".
Sierksma voegt nog toe dat deze wapenbeschrijving niet aangeeft dat de bijbel gelegd is op 'een soort zuil', en dat alles geplaatst is op een losse grond (afb. 3). Van dit besluit werd de gemeente Ede op de hoogte gesteld. De snelheid waarmee het een en ander plaats vond suggereert dat er weinig in Ede over gesproken is. Misschien was het wel een eenmansactie van de burgemeester.
Vlag gemeente Ede
De hoed van de vrijheidsmaagd heeft na een aanzienlijke vormverandering de vlag van Ede bereikt. Daarbij werden de kleuren zonder meer overgenomen. (Noot: de liggende balk symboliseert de bijbel uit het gemeentewapen (JK))
Op 11 maart werd de Edenaar Ockerse betaald voor de door hem geleverde knopen en hoeden, die dienden voor de kleding van ambtsdienaren. Het feit dat in de rekening knopen apart worden vermeld zou kunnen betekenen dat er speciale knopen voor het uniform van de ambtsdienaren waren gemaakt. Indien dat het geval is, dan zouden in deze knopen de Edese Vrijheidsmaagd kunnen zijn aangebracht. Mogelijk dat er één of meerdere zijn bewaard.
Aan Ockers wegen geleverde Knoopen en hoeden voor ambts
Dienaars Volgens ord. van den 11 Maart 1797 Sub No 79
Ad Twaelf gin en veertien Stv / 12-14-:
Bronnen
Fotocopieën met achtergrondsgegevens in GA Ede Doc. verz. map 156
Internet voor afbeeldingen van het wapen en de vlag, waaronder het artikel van Arjan Molenaar (www.ede.nl/page/1694)
J.H. Keuzekamp.1989. Gemeentewapens in Nederland. VNG-Uitgeverij, 'sGravenhage.264p.
KL Sierksma. 1960. De gemeentewapens van Nederland. Het Spectrum. 256p.
Anton C. Zeven. 2006. Persoonlijke was- en lakzegels in het Gemeentearchief van Wageningen (Liber sigillorum Wageningensis I). Publicatie Gemeentearchief Wageningen. Wageningen. 374p.
Anton C. Zeven. 2007. Zegels van Wagen vene, Wageningen en andere instellingen in Nederland en het buitenland. (Liber sigillorum Wageningensis II). Publicatie Gemeentearchief Wageningen. Wageningen. 175p, waarin een afbeelding van het zegel van het Ambt van Ede en korte omschrijving.
ID: 207 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
De gebouwen links onder en aan midden links zijn latere uitbreidingen van de oorspronkele fabriek.
Hoewel het er op lijkt dat de ENKA de enige Nederlandse producent van kunstzijde (rayonvezel) was, is deze indruk niet juist. De oprichter van de ENKA, dr. Hartogs, had van 1907 tot 1909 gewerkt bij de in 1904 gestichte kunstzijdefabriek van Samuel Courtauld in het Engels Coventry. Hij had ontdekt dat de kwaliteit van het geproduceerde garen verbeterd kon worden door een gewijzigde samenstelling van de vloeistof (het spinbad) waarin de viscose tot garen stolde. Hartogs bood deze ontdekking aan zijn werkgever aan, maar deze had daarvoor geen belangstelling.
Hartogs keerde daarop naar Nederland terug, ging werken als scheikundedocent aan de HBS aan het Roelof Hartplein in Amsterdam, en ging werken aan zijn promotie. Hij verkreeg een patent op de door hem ontwikkelde gewijzigde samenstelling van het spinbad, en wist investeerders te vinden voor de bouw van een fabriek van kunstzijde die zijn methode zou gaan gebruiken. Dat werd de Eerste Nederlandse Kunstzijdefabriek te Arnhem ENKA), die werd opgericht in 1911. In 1913 kwam de productie op gang.
Na de Eerste Wereldoorlog groeide de vraag naar kunstzijde sterk, en een oude economische wet leert: “vraag creëert aanbod”. De bestaande fabrieken gingen uitbreiden, en de ENKA in Ede ontstond, in 1925 gevolgd door een tweede fabriek in Arnhem. Maar er kwam ook een tweede Nederlandse producent bij, de Hollandse Kunszijde Industrie (HKI) in Breda, die in 1919 werd opgericht door Charles Stulemeyer.
In 1928 fuseerde de ENKA met de in het Duitse Wuppertal-Eberfeld gevestigde Vereinigte Glanzstoff Fabriken A.G. In hoeverre de situatie in het Duitsland van net na de (verloren) oorlog hier een rol in heeft gespeeld weten we niet. De fusie resulteerde in het tot stand komen van een nieuwe onderneming, de Algemeene Kunstzijde Unie (AKU). Een goed gekozen naam, want ook de Duitse vertaling (Allgemeine Kunstseide Union) levert dezelfde afkorting op.
In 1930 ging de AKU een samenwerking aan met de HKI, hetgeen in 1931 resulteerde in de oprichting van de N.V. Internationaal Kunstzijde Verkoopkantoor. Nodeloos te zeggen dat de Aku daarin de eerste viool speelde, zij was immers veruit de grootste partner.
De Twentse textielindustrie was een grote afnemer van de producten van de ENKA (AKU). Maar de fabrikanten waren niet gelukkig met de overheersende marktpositie van deze leverancier. Want daardoor waren zij voor één van hun belangrijkste grondstoffen in feite aangewezen op slechts één leverancier. De ingenieur Michel Bury, die bij Hartogs had gewerkt en dit inzag, nam daarom het initiatief middels het stichten van een concurrerend bedrijf een tegenwicht te vormen. Er werd met hulp van de Twentsche Bank en een aantal Twentse textielbedrijven een startkapitaal bijeen gebracht om een “eigen” fabriek van kunstzijde te stichten. In Nijmegen werd een geschikte lokatie gevonden, en het terrein werd aangekocht om daar de nieuwe fabriek te bouwen, die Nyma zou gaan heten.
Aan dit initiatief wilde ook dr. Hartogs deelnemen, maar hij werd buiten de deur gehouden. Zijn reactie was eenvoudig, maar doeltreffend: hij kocht een strook van vijf meter grond, precies en geheel gelegen rondom het voor de nieuwe fabriek bestemde terrein. Aan die nieuwe fabriek, de Nyma, mocht hij dan niet meedoen, maar door deze grondaankoop blokkeerde hij vervolgens elke groootschalige uitbreiding van de Nyma in de naaste omgeving.
Het terrein van de Nyma was zeven hectare groot, en daarvan was in 1934 slechts twee hectare bebouwd. Dus er was zeker nog wel ruimte voor uitbreiding. Maar om de grootschaligheid van de Arnhemse en Edese bedrijven te bereiken (en de daardoor ontstane voordelen van een dergelijke grootschalige productie te behalen) zou het terrein, ingesloten door de grond van Hartogs, te klein zijn geweest. Dat blijkt ook uit de cijfers, waar de AKU op een gegeven moment meer dan twaalf miljoen kilogram produceerde, bleef de Nyma steken op iets meer dan twee miljoen.
De Aku heeft die grond tot in de jaren veertig van de vorige eeuw in bezit gehouden. De Nyma bleef een relatief kleine producent (maar groeide wel uit tot de grootste werkgever van Nijmegen) terwijl de AKU steeds verder expandeerde.
Tot ook daar het verval inzette.
De bron voor dit verhaal vormt een bouwhistorische verkenning van de Nyma, die via Google als PDF te downloaden is.
ID: 134 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Niet iedereen is een hondenliefhebber. Integendeel, er zijn ook mensen die alleen maar wijzen op de overlast die deze dieren kunnen veroorzaken. Deze opvatting is niet van vandaag of gisteren. Reeds in de raadsvergadering van 2 september 1937 werd er over gedebatteerd. In behandeling was een adres van de heren Groeneveld en Niessen, waarin gevraagd werd maatregelen te nemen tegen hinderlijk blaffende honden.Geen eenvoudige opgave. B en W zagen er dan ook weinig heil in en stelden voor het verzoek voor kennisgeving aan te nemen, hetgeen in de praktijk betekende: in de prullenbak deponeren.
Maar diverse raadsleden dachten er anders over. Honden konden met hun blaffen en janken soms buren slapeloze nachten bezorgen.De heer Pereboom kwam met de volgende aanvulling op de politieverordening: “Houders van honden binnen de bebouwde kom die door hun gehuil of geblaf hinderlijk worden voor hun omgeving zijn verplicht deze dieren van 22 uur ’s avonds tot zes uur ’s morgens binnen te houden”. Na heel veel heen en weer praten werd dit voorstel met dertien tegen acht stemmen aangenomen.
Of deze maatregel succes heeft gehad is moeilijk te achterhalen. In ieder geval kwam zij te laat voor de familie IJ uit Lunteren, die al acht jaar eerder met een hondenhandelaar in de clinch had gelegen. Het echtpaar woonde destijds aan de Berkhoflaan en ondervond veel last van de bouvier, toebehorend aan de buurman.Het hok en de kennel van deze hond stonden precies op de grens van beide tuinen en vlak onder hun keukenraam. De bouvier was een jong en nerveus dier dat een groot deel van de dag met janken doorbracht. Dat begon man en vrouw danig op de zenuwen te werken, maar klagen bij buurman haalde niets uit, hoewel de tuin groot genoeg was om het hok elders te zetten.
Het geduld van mevrouw IJ raakte uitgeput en op 29 januari 1929 werd besloten tot een radicale maatregel. Genoemde dag bakte zij twee ballen gehakt, mengde er een flinke dosis rattengif door en gaf die aan de hond. Helaas, de bouvier had blijkbaar geen honger of rook onraad. Hij hapte in ieder geval niet.Wel kwam zijn baas aanlopen en terecht aannemend, dat de buurvrouw de hond beslist niet zo royaal zou verwennen, haalde hij de bakproducten uit de ren en liet ze door een deskundige onderzoeken. Daar kwam onomstotelijk vast te staan, dat beide ballen gehakt waren vergiftigd waarna de politie werd ingeschakeld.
Er volgde een proces verbaal en na verloop van tijd een gang naar de kantonrechter. Mevrouw IJ. wist de overlast, die de hond haar opleverde zo realistisch af te schilderen, dat de kantonrechter er begrip voor kon opbrengen. Daar het dier geen enkel letsel had opgelopen, werd verdachte vrijgesproken.Dat zinde de ambtenaar van het openbaar ministerie allerminst en deze tekende hoger beroep aan. De zaak kwam voor de rechtbank te Arnhem waar men minder consideratie toonde. Verdachte werd nu wegens het opzettelijk pogen een hond te doden veroordeeld tot 20 gulden boete of tien dagen hechtenis. Wel werd de eigenaar van de bouvier opgedragen het hok te verplaatsen naar het achterste deel van zijn tuin. Het echtpaar was opgelucht. Ondanks de twee tientjes boete hadden de twee gehaktballen toch resultaat gehad.
H.J. Nijenhuis
Edesche Courant 18-01-1986
ID: 68 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Een jaarlijks hoogtepunt voor veel mensen vormden in vroeger jaren, zo eind januari begin februari, steevast de houtverkopingen. De diverse boseigenaren hadden reeds in het najaar hun bosbaas of rentmeester de bomen laten sorteren, die dit jaar voor vellen in aanmerking kwamen. Deze werden door een schilfer van de bast te slaan gemerkt ("geblest") en later door de bosarbeiders gekapt en uit het bos gesleept.
De stammen werden van takken ontdaan, op stapels gelegd, de zogenaamde percelen, en met een kwast verf genummerd. Vervolgens verschenen in de plaatselijke bladen advertenties met vermelding van kijkdagen en datum van verkoop. Gegadigden trokken dan langs de opslagplaatsen in het Edesche, Kreelsche en Sijsseltse bos om hun keus te bepalen.
De nummers waarvoor men interesse bezat werden nauwkeurig genoteerd, want vergissingen kwamen soms duur te staan. Het is meer dan eens voorgekomen dat iemand meende een partij eikenbomen gekocht te hebben, maar naar alter bleek, eigenaar was geworden van een voor hem waardeloos perceel dennen.
De belangstelling voor deze houtverkopingen was altijd enorm. De grote zaal van “De Posthoorn” in Ede kon op de bewuste dag alle pijp rokende en pruimende mannen amper bevatten. Als na binnenkomst van de notaris de afslager Scharrenburg met zijn werk begon, bleek aanvankelijk de animo tot kopen nog gering. De eerste “mijn”- roepers deden meer dienst als prijsbepalers. Ook de al of niet aanwezigheid van houthandelaren had daarop invloed. Maar al spoedig wisten de aanwezigen hoe de zaken er voor stonden en verwisselden veelal enkele honderden percelen eiken-, beuken- of dennenhout in vlot tempo van eigenaar.
Elke koper moest contant betalen, borgen was er niet bij. De notarisklerk kwam bijkans handen tekort om het geld te innen en ontvangstbonnen uit te schrijven. Drie maanden na de veiling diende de aankoop te zijn opgehaald, zo niet, dan verviel het hout aan de oorspronkelijke eigenaar.
Ook in Lunteren waren de houtverkopingen zeer populair men sprak zelfs van de Lunterse Kermis. Heel vroeger stonden de notaris en zijn helpers op een boerenwagen te midden van de kijkers op hun wit geschuurde klompen. Na afloop werd door velen een borreltje op de goede afloop gedronken en stonden in de Dorpsstraat diverse kermisattracties opgesteld. Wat later week men, mede door de vaak ongunstige weersgesteldheid, uit naar de eierhal van Floor. Ook hier altijd grote belangstelling met soms buiten, indien er althans voldoende witte vlokken waren gevallen, als ouverture een sneeuwballengevecht tussen vroege kopers en opgeschoten jeugd.
In Lunteren hebben overigens deze publieke houtverkopingen nog vrij lang stand gehouden. In de Edese Courant van 20 januari 1961 troffen we nog een grote advertentie aan, waarin notaris Van der Sleesen op dinsdag 31 januari van genoemd jaar om contant geld voor diverse eigenaars in Hotel Floor zal verkopen ruim tweehonderd percelen zware dennen, slieten, eiken- en beukenhout. Nog altijd wordt er hout uit de omringende bossen verkocht, maar de jaarlijkse hoogtijdagen, die zoveel mensen op de been brachten, behoren voorgoed tot het verleden.
H.J. Nijenhuis Edese Courant 08/03/1986
ID: 62 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Werken in de bouwvakken betekende vroeger, en waarschijnlijk nog wel, een leven vol afwisseling. Van grote objecten, zoals die thans - met gebruik van alle mogelijke moderne hulpmiddelen - regelmatig voorkomen was in het het Ede van voor de Tweede Wereldoorlog nog weinig sprake. De doorsnee plaatselijke aannemer vond het al mooi als hij twee of drie huizen in een jaar kon bouwen. Wel bezat hij daarnaast een meer of minder uitgebreide klantenkring. Vooral dat z.g. "klantenwerk", wat destijds vrij veel voor kwam en voor de meeste huiseigenaren nog betaalbaar was, bezat zo zijn eigen bekoring. Niet alleen door de aard van het werk, dat meestal gemoedelijker was dan nieuwbouw, maar de bouwvakkers konden dan vrijwel altijd rekenen op een kopje koffie.
Natuurlijk was het niet altijd raak, juist in kringen die het zich financieel beter konden veroorloven. Ook de kwaliteit van de koffie kon sterk uiteenlopen. Voor een slap bakje kende men typerende uitdrukkingen zoals "koffie van het derde water" of "'t is heet en nat, maar dan heb je ook alles gehad". Maar dat deed minder ter zake, koffiedrinken betekende in de eerste plaats een welkome werkonderbreklng en even tijd voor een gezellig babbeltje waarbij men niet op vijf minuten keek. Eigenaardig was het antwoord dat de voorman gaf op de vraag van de huisvrouw op hoeveel mensen zij voor koffie moest rekenen. Waren er bijv. twee metselaars, een opperman en twee timmerlieden bezig en werd er ook nog schilderwerk uitgevoerd dan klonk het: "vijf man en twee schilders".
In de beruchte dertiger jaren, de crisisjaren, was ondergetekende, zij het met tussenpozen (als er voldoende werk was) werkzaam bij de aannemer M. v. Gestel, die over een uitgebreide klantenkring beschikte. Hier ging werken en grappen uithalen hand in hand, want niet alleen v. Gestel sr. maar vooral zijn drie jongens, Jan, Thijs en Cor, alle drie bij hun vader in de zaak, zaten vol aanstekelijke humor, waarvan we hier enkele staaptjes laten volgen.
In de zomer van 1936 moesten we verschillende onderhoudswerken verrichten aan het kasteel "Dennebroek" onder Barneveld. Daar woonde destijds graaf Dumonceau. Opperkamerheer van H.M. de koningin, zoals er met een zeker ontzag werd bijgevoegd. Kasteel was wel een wat weidse naam; het bleek een behoorlijke villa omgeven door een grote, fraai aangelegde tuin met zwaar geboomte.
Dat betekende, bij een aanvangstijd van 's morgens zeven uur, om kwart over zes de deur uit, want fietsen naar en van werk, dichtbij of veráf deed je natuurlijk in eigen tijd. Op een bepaalde maandagmorgen was onze ploeg, aangevuld met drie schilders, totaal negen man, prompt op tijd present. Wij werden, ondanks het vroege uur, door de graaf persoonlijk ontvangen, die ons op bijkans militaire wijze een aantal instructies bekend maakte. Er mocht, zowel binnen als buitenshuis absoluut niet gerookt worden, lopen buiten de paden was verboden, voor natuurlijke behoeften stond aan het eind van het park, bij de daar aanwezige sloot, een latrine en ons brood dienden we tijdens schafttijd op het terras, waar een paar banken stonden, op te eten. Na er nog op te hebben gewezen dat Thijs v. Gestel van alle werkzaamheden op de hoogte was en dus de leiding had klonk het, als een commando: "En nu aan de slag". Wij keken elkaar proestend aan, dat kon een leuk karwei worden, en gingen aan het werk. Na tienen drentelde de opperman Peet Barten herhaaldelijk langs het keukenraam maar zag geen tekenen die er op wezen dat er koffie op komst was, hetgeen hij ons bezorgd kwam melden. Inderdaad, koffiedrinken bleek hier niet op het programma te staan. Het was inmiddels behoorlijk warm geworden toen we ons om twaalf uur op het terras voor de middagschaft verzamelden.
Plotseling verscheen de graaf met de royale mededeling: "Het is vrij warm, als jullie dorst hebben kan François, onze huisknecht, wel een glaasje water brengen, klop dan maar tegen het keukenraam" . "Daar zal hij weet van hebben", meende Thijs. Hij stond op en klopte als eerste aan het venster. De bediende verscheen: "François, ik heb dorst, breng me eens een glaasje water". François verdween om even later, met het gevraagde keurig op een dienblad, terug te komen. Drie minuten daarna volgde de metselaar A. v.d. Blaak dit voorbeeld en met dezelfde tussenruimte de rest van het stel. Bij het vijfde glas verdween de bereidwilligheid van François, hij begon nattigheid te voelen. Slechts het driegement van Thijs: "François, als je weigert doe ik mijn beklag bij meneer de graaf, hij heeft het zelf geregeld", hield hem op de been. Negen maal, precies de duur van het half uur schaft, sjouwde de getergde huisknecht met zijn dienblad heen en weer; hij kon ons wel doodkijken.
Nog een ander geval waarin koffie een rol speelde. Datzelfde najaar viel de winter al vroeg in en alsof de duivel er mee speelde, nagenoeg de gehele zomer hadden we binnenwerk gehad en nu met koud weer stonden wij buiten. De bekende paardensportman, ritmeester b.d. Gruppelaar had een villa met daarachter een grote lap grond bestemd voor trainingsveld aan de Oude Arnhemseweg aangekocht. Hij kon het huis nog niet direct aanvaarden daar de bewoonsters, de twee bejaarde dames Broekhuis, nog niet verhuisd waren. Wel liet hij op het aangekochte terrein alvast een renstal, voor onderdak van zijn paarden, bouwen. Dit karwei kwam voor rekening van Thijs en ondergetekende met hulp van een metselaar, en de halfwas opperman Teunis Jansen.
Deze jeugdige Teus, zoals hij altijd werd genoemd, had weliswaar het buskruit niet uitgevonden maar was eerlijk en trouw, en voerde elke opdracht nauwgezet uit. Het vroor al behoorlijk met een felle oostenwind die het werken allesbehalve aangenaam maakte. Vorstverlet was echter nog onbekend: een paar handen zout in de specie was het middel (om deze soepel te houden). De tweede ochtend zei Thijs tegen half elf tot Teus: "Het is bar koud, een bakje warme koffie zou ons goed doen, haal effe bij de dames een kan vol en vier kopjes". Teus bedacht zich geen moment en slofte naar de keuken waar de koffie stond te pruttelen. Hij bracht zijn boodschap over aan het dienstmeisje dat verbouwereerd meende: "Dat moet ik eerst binnen vragen". De dames verschenen, zagen de verkleumde Teus staan en zeiden direct: "Die mensen hebben het slecht met dit weer, geef de kan maar mee en zet voor ons nieuwe". Daarna tot Teus: "Jij brengt straks kan en kopjes wel weer terug". Dankzij deze zeer gewaardeerde geste kon Teus voor de duur van het karwei elke mogen koffie halen.
Zelden heb ik iemand gezien die zoveel vertrouwen in zijn baas stelde ondanks het feit dat hij daardoor nog wel eens werd beetgenomen. Zo moesten we eens in een herenhuis aan de deftige Lawickse Allee te Wageningen de suitekamers van een nieuw boardplafond voorzien. Teus moest mee om het van alle kanten gescheurde stucplatond er uit te slaan en de rommel op te ruimen. Nadat hij gereed was zei Thijs tegen hem: "Hiernaast moeten we hetzelfde doen, neem maar moker en bats en begin maar vast". Gehoorzaam pakte Teus zijn gereedschap en beklom, vol belangstelling door ons nagekeken, de hoge stoep van de aangrenzende villa. Hij trok aan de bel, een dienstmeisje verscheen en op haar vraag wat hij wilde, antwoordde Teus kortaf: "Ik kom het plafond er uitslaan". "Wat zei je?". "Plafond eruit slaan", herhaalde Teus en stapte al vast de gang in. De heer des huizes kwam er aan te pas en even later werd de goedgelovige Teus zo hardhandig de deur uitgewerkt dat hij bijkans van de stoep tuimelde.
Op zijn beurt nam Teus, als hij er kans toe zag, revanche. In die jaren liep vrijwel elke bouwvakker met een pruim tabak achter de kiezen. Tijdens een verbouwing bij bakker ten Ham aan de Otterloseweg riep op een morgen de huisvrouw voor koffiedrinken. Zuinigheidshalve werd zo'n half uitgekauwde pruim niet weggegooid maar op de rand van de schaafbank gelegd. Daar lagen zeven sappige hoopjes keurig op een rij. Teus treuzelde wat en toen allen binnen waren verwisselde hij die pruimen kris-kras door elkaar. Na terugkomst stak ieder de, naar zijn mening eigen, pruim weer smakelijk in de mond.
Helaas mocht deze Teunis Jansen niet oud worden: in de laatste oorlogswinter werd hij, onder Bennekom, door een granaat getroffen en was op slag dood
Tot besluit een staaltje humor van Cor v. Gestel, de jongste van de drie broers, die metselaar was en vaak heel droog uit de hoek kon komen. Als een karwei gauw klaar moest, klonk het: "Laten we ons niet haasten, wij hebben geen tijd te verliezen". Hij kreeg eens opdracht een keuken te betegelen. Daar tegels destijds uitsluitend met specie werden gezet, moesten de muren grondig worden afgebikt, hetgeen het nodige stof en puin opleverde. Ook tijdens het zetten viel de nodige specie op de grond, zodat een en ander de nodige rommel meebracht. Tot overmaat van ramp werd hij nog wel eens een dag weggehaald voor een haastkarweltje zodat er weinig schot in het werk zat. Dat begon de huisvrouw danig te vervelen en op een morgen informeerde zij: "Zeg, van Gestel, wanneer kom ik eens van die rotzooi af", waarop Cor het volgende wijsgerige antwoord gaf: "Moet je eens goed luisteren: voor elke dag dat je nu in de rommel zit, heb je er straks misschien honderd dagen plezier van".
Och, het waren maar simpele gebeurtenissen, maar wel aardig om, op latere leeftijd, nog eens aan terug te denken.
H.J. Nijenhuis Edesche Courant 18/09/1985
ID: 45 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
EDESE COURANT 04/01/1986 [Verz. Nijdam] JACHT
Uit d’ Oude Doos
Jachtrecht
Als in het najaar de jacht werd geopend, kwam er in ook onze omgeving de nodige bedrijvigheid in bossen en natuurgebieden. Mensen, vanzelfsprekend met een goede beurs, konden jaarlijks een bepaald stuk grond pachten om daar, al dan niet met behulp van drijvers, te gaan jagen. Dan werden vrienden en kennissen uitgenodigd om gezamenlijk het geluk te beproeven en er een gezellig dagje van te maken.
Ook de gemeente Ede verpachtte voor dit doel diverse terreinen, die daardoor nog enigszins rendabel werden. Zo had de heer P. Tulp, één der firmanten van de bekende houthandel, ingaande 1 mei 1931, voor een periode van drie jaar, plus drie optiejaren, een stuk gemeentegrond in Otterlo gepacht voor honderd gulden per jaar.
Nog voor de eerste termijn is verstreken, in 1933, werd juist op dit terrein, bedoeld als werkverschaffingobject, begonnen met de aanleg van een vijver De Zanding. Nu was de wildstand in deze omgeving toch al niet geweldig, maar de aanwezigheid van een groot aantal grondwerkers met hun materiaal deed het nog wel aanwezige wild naar rustiger plaatsen omzien.
Uiteraard allerminst naar de zin van de heer Tulp. Dus diende hij een verzoek in bij de gemeente om hem, gezien de gewijzigde omstandigheden, te ontslaan van zijn verplichtingen als pachter. Het advies werd tijdens de raadsvergadering van 16 juni 1933 behandeld. B en W wilden het verzoek slechts gedeeltelijk inwilligen, daar slechts op een deel van het door de heer Tulp gepachte terrein werkzaamheden werden uitgevoerd. Daarom stelde het College aan de gemeenteraad voor de pacht te halveren en dus op vijftig gulden per jaar te brengen.
De heer Van Hunnik kon zich met dit standpunt verenigen, al zal de pachter nu wel niet van die drie optiejaren gebruik maken. “Gehuurd is gehuurd”, stelde de heer Van de Bospoort zich keihard op, “het getekende contract is en blijft drie jaar van kracht”. Daarmee was de heer De Klein het niet eens. De heer Tulp kon naar zijn mening rustig stellen, dat hij een jachtterrein gehuurd had en geen vijver met toebehoren.
De heer Pereboom onderstreepte deze mening: als B en W in geval van contractbreud zouden procederen, kregen zij geen voet aan de grond. Nog meerdere raadsleden spraken in deze geest, waarna het voorstel van B en W zonder hoofdelijke stemming werd aangenomen, zodat de heer Tulp voortaan voor half geld kon jagen.
Overigens kreeg deze raadsvergadering een merkwaardig slot. In die jaren deden geruchten de ronde over onregelmatigheden bij het gemeentelijk gasbedrijf. Deze hielden de plaatselijke gemoederen danig bezig en tijdens de rondvraag werden diverse vragen omtrent deze kwestie gesteld. Er ontstond zelfs een vrij verward debat, waaraan de burgemeester een eind maakte door te verklaren, dat alle opwinding nutteloos was, daar tijdens een rondvraag toch geen spijkers met koppen konden worden geslagen. Toen de heer Van Hunnik even later toch nog een vraag afvuurde, bleek tot ieders verrassing de voorzittersplaats leeg te zijn. Burgemeester Creutz was het niet ter zake doende geklets beu en was ongemerkt verdwenen,
Ten einde raad bezette de locoburgemeester de voorzittersplaats, reageerde niet op de vraag van de heer Van Hunnik, nam wel de hamer en gaf een forse klap op tafel, de vergadering voor gesloten verklarend. Ook een manier om van lastige vragen af te komen.
H.J. Nijenhuis
ID: 70 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Op 15 september 1979 verscheen In de Edese Courant, ter gelegenheid van de aanstaande buurspraak, een interview met buurschrijver Jan Stomphorst.
Wij nemen het hier over, omdat het een mooi tijdsbeeld is. Op enkele punten zijn correcties toegevoegd.
EDE - Iedereen die in de kom Ede of in de wijk Veldhuizen grond gekocht heeft is geërfde van de Buurt en is dan ook welkom op de jaarlijkse buurtspraak die volgende week gehouden wordt. (Opm.: dit betrof de kadastrale secties Ede A, C, F, G en K). De buurt is één van de oudste vormen van gereglementeerd samenleven en een voorloper van de gemeente. In heel Nederland zijn er van die buurten geweest, maar is er nauwelijks één meer over. Een van de allerlaatste is de Buurt Ede-Veldhuizen.
Wat is de oorzaak dat deze Buurt, die al eeuwenoud is, bleef bestaan? "Dat komt, omdat hij rechten heeft", zo vertelt de heer J. Stomphorst, buurtschrijver. Die rechten betreffen de hei. Vroeger was die hei gemeenschappelijk bezit van de geërfden. Maar sinds het begin van deze eeuw is het niet alleen maar de Buurt, die er iets over te zeggen heeft
In 1902 was er een buurtspraak en het belangrijkste punt op de agenda was "de verkoop van het recht van heffing van den erfpachtsom der gronden aan de Staat in erfpacht uitgegeven". De hoogste inschrijver was gravin Bentinck. Het zou voor een periode van honderd Jaar zijn. In 1920 heeft de gravin het recht van erfpacht verkocht aan defensie. (Opmerking: de hei ten zuiden van de straatweg Ede-Arnhem was al eerder aan de staat verkocht, het deel ten noorden was echter in bezit gebleven van de geërfden, en werd aan de staat verpacht. Dat verpachte deel werd aan Kernhem (Bentinck) verkocht, en die ontving vervolgens de erfpachtcanon, In een serie verkopen is het met erfpacht belastte deel vervolgens bij stukje en beetje aan de staat verkocht. Vermoedelijk een manier om de begroting van het ministerie te ontzien, ook toen was geld voor defensie een heikel onderwerp).
In het jaar 2000 lopen de rechten van de Buurt af en dan hebben de geërfden niets meer te vertellen. "Er zit natuurlijk een ideele kant aan het in stand houden van de Buurt, een tikje nostalgie. Bovendien mogen we wel stellen, dat de Buurt Ede-Veldhuizen de oudste papieren van Ede heeft; letterlijk. Het Buurtboek (of "buurboek"; zoals het toen heette) dateert van 1650", aldus de heer Stomphorst,
De geërfden hebben niet alleen op papier rechten. Ze mogen de hei op wanneer ze dat maar willen, ook al heeft defensie die hei in gebruik. Defensie heeft al eens geprobeerd om de hei af te sluiten, maar dat is niet gelukt. Prompt kwam de Buurt in het geweer, en het slot van het lied was dat de hei toegankelijk bleef.
Vorig jaar is er op de buurtspraak uitgebreid gesproken over de verloedering van de heide. Uit een rapport "Met 't oog op de heide", bleek dat er maatregelen moeten worden genomen wil de heide in stand blijven. De verkeersdruk moet · verminderd worden. Als alle maatregelen die in het rapport werden aanbevolen gerealiseerd zouden worden, zou het bestuur er geen moeite mee hebben om de rechten weg te geven. Dat was niet zeker en daarom ging het niet door.
Het bestuur bestaat uit de buurtrichter (voorzitter), die om de zes jaar herbenoemd wordt. Hij wordt bijgestaan door vier buurtmeesters, twee uit Ede en twee uit Veldhuizen. Zij worden gekozen door en uit de geërfden. Vroeger hadden zij verschillende voorrechten, zoals een vrije plaats in de kerk. De buurtschrijver, de functie die nu door de heer Stomphorst vervuld wordt, is geen lid van het bestuur.
Dan is er ook nog een buurtscheuter, die toezicht houdt op het naleven van de verordeningen. "Een soort van politie-agent zou je kunnen zeggen". Een keer per jaar, op de derde donderdag in september (dat is dit jaar 20 september) wordt er een Buurtspraak gehouden. Hier ziin alle geërfden en belangstellenden welkom.
"Meestal komen er zo'n zestig mensen, meest ouderen", aldus Stomphorst, die constateert dat er gaandeweg wat minder belangstelling komt. "Maar het buurtbestuur hoopt. toch dat we het jaar 2000 halen. Hoe het dan moet zien we wel weer".
ID: 106 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Tot de inwoners van het vroegere Ede die een overbekende naam droegen, maar nu al lang in het vergeetboek zijn geraakt, behoort ongetwijfeld ook juffrouw Baljet.
Als onderwijzeres van de Openbare Lagere School aan het Maandereind, heeft zij talrijke Edenaren de eerste beginselen van de lees- en schrijfkunst bijgebracht. Na het behalen van de akte, solliciteerde zij naar een vacante plaats aan deze school. Het personeel voor de O.L. school werd door de gemeente benoemd; de betrokken wethouder verzocht haar voor nadere kennismaking op het gemeentehuis te komen. De eerste indruk viel niet mee. Zij was nogal klein van stuk en de wethouder gaf onomwonden te kennen dat hij liever een forser figuur voor de klas zag staan. Die had meer overwicht op de kinderen en kon zonodig krachtig ingrijpen. Juffrouw Baljet vertrouwde hem toe dat daaraan niet viel te veranderen maar dat voor rust en orde ook door lichtgewichten kon worden gezorgd. Met succes, per 1 januari 1921 werd zij tot onderwijzeres benoemd en zou tot haar penionering aan de school verbonden blijven.
Bij haar indiensttreding was het schoolgebouw, daterend uit 1863, al sterk verouderd. Er stonden nog klompenbakken; grote salamanderkachels zorgden in de winterdag voor verwarming, terwijl voor verlichting in elk lokaal een gaslamp hing. Het gebouw werd schoongehouden door Griet Jacobs ook al een bekende vrouw die in één van de kleine huisjes tegenover de school woonde. Griet hield “commensaals” zoals zij het zelf uitdrukte en was een bazige vrouw waarvoor de kinderen meer ontzag toonden dan voor sommige leerkrachten. Als er grote beurten werden gegeven werd Griet veelal bijgestaan door één van haar vaste kostgangers, Ab Gerritsen. Juffrouw Baljet had het niet erg op hem; Ab hield niet van overtollige rommel; had zij wat zorgvuldig gekweekte plantjes op de vensterbank staan, waren griffel en sponzendozen niet secuur opgeborgen, Ab veegde met zijn grote stalbezem alles de klas uit onder het motto: “opgeruimd staat netjes”.
Juffrouw Baljet heeft overigens meer gedaan dan alleen lesgeven; samen met haar zuster Frieda, die muzieklerares was en piano en orgellessen gaf, studeerde zij met de kinderen verschillende operettes in. Het betekende iets geheel nieuws voor Ede en de uitvoeringen in “Buitenlust”, later ook wel in het openluchttheater, werden een daverend succes. Schrijver dezes, in die jaren leerling van de Paasbergschool waar men van al dat moderne gedoe niets wilde weten, mocht eens met een buurjongetje naar een dergelijk optreden in “Buitenlust”. Er werd “Repelsteeltje” opgevoerd; ik was opgetogen over de fraai uitgedoste kinderen en de vrolijke liedjes. Nog altijd zijn twee regels bij mij blijven hangen, gezongen door een zeer jeugdige acteur, verscholen achter een soort boomstronk: “Ik ben blij dat niemand weet, dat ik Repelsteeltje heet”.
Inderdaad juffrouw Baljet is van onschatbare waarde geweest voor de haar toevertrouwde jeugd.
H.J. Nijenhuis. Edes Nieuwsblad 09-04-1981
ID: 42 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Bij de vele mensen uit onze vroegere dorpsgemeenschap die nog altijd in de herinnering voortleven, behoort ongetwijfeld ook Kaatje Braafhart, een vrouw die de leeftijd van ruim honderd en drie jaar mocht bereiken.Catherina Koudijs, geboren 1 september 1826, was een dochter van Egbert Koudijs en Beertje Klaassen. Haar voornaam werd, naar dorpsgebruik, al gauw afgekort tot Kaatje en zo is het altijd gebleven.
Toen zij ter wereld kwam, was Ede nog een heel bescheiden heidedorp, amper bekomen van de Franse bezetting. Diligence en postkoets vormden al enige verbinding met de buitenwereld, maar pas de aanleg van de Rhijnspoorweg in 1840, waarbij ook Ede een bescheiden station kreeg, haalde ons dorp uit haar isolement. Toch ging het aantal inwoners toen niet direct met sprongen vooruit; per 1 januari 1849 telde de gehele gemeente slechts 8665 inwoners, zij het waarschijnlijk wel eensgezind, want 98% daarvan stond als Nederlands Hervormd ingeschreven. Later beleefde Kaatje de opkomst van fiets en auto, de intocht van het garnizoen, de mobilisatiejaren, de vestiging van de A.K.U.-fabrieken en de daarmee gepaard gaande uitbreiding van het dorp.
Bij haar geboorte was de heer Th. Prins eerste burger van Ede; Kaatje zou tijdens haar levensloop zeven burgemeesters en vijf vorsten of vorstinnen, t.w. Koning Willem I, Il en IlI alsmede koningin-regentes Emma en koningin Wilhelmina mee maken. Wat veel feiten en gebeurtenissen kunnen in een dergelijk lange levensloop plaats vinden!
Catharina Koudijs huwde 9 december 1848 met Lammert Braafhart, geboren 12 februari 1826, zoon van Casper Braafhart en Rikje Wessels en zou voortaan als Kaatje Braafhart door het leven gaan. Het jonge paar ging aan de Bunschoterweg wonen en kreeg in de loop der jaren negen kinderen, waarvan er echter al drie jong zijn overleden. Bovendien hebben zij nog een weesjongèn, Piet Waanders, de later zo bekende boswachter, groot gebracht. Het schilderachtige huisje, waar Waanders eens woonde, staat nog altijd aan de Kreelscheweg bij de ingang van het Edese bos.
Een klein jaar nadat hun jongste dochter, Gerritje Catharina, huwde met Otto Koetsier, overleed op 27 maart 1895 Lammert Braafhart. Kaatje stond toen al bekend als baker, de vrouw die bij gezinsvermeerdering acht dagen lang de verzorging van moeder en kind voor haar rekening nam. Bij talrijke Edese gezinnen heeft zij als zodanig gewerkt, en is daardoor zeer bekend geworden. De beloning ontving Kaatje het liefst in natura, levensmiddelen of gebruiksvoorwerpen; zeer gesteld was zij op textielgoederen ter aanvulling van haar overigens goed voorziene linnenkast. Dat bakeren betekende voor haar, nadat Lammert overleden was, een uitkomst. Van sociale voorzieningen, in welk opzicht ook, was nauwelijks sprake, ofschoon ten gevolge van de armenwet uit 1854 inmiddels in Ede ook een burgerlijk armbestuur gevestigd was.
Als eerste armenverzorger werd in 1860 de heer J. G. Eylander aangesteld, een functie die deze familie tientallen jaren zou blijven uitoefenen. Tevens werden toen de uitkeringen vastgesteld, bedragen die zelfs in die jaren geen naam mochten hebben. Voor de aardigheid een paar cijfers, afkomstig uit oude geschriften: een man die wegens ouderdom of andere oorzaken, niet meer tot werken in staat bleek, ontving een gulden per week, terwijl een weduwe zonder kinderen op drie kwartjes ondersteuning kon rekenen.
Dankzij haar reeds gevestigde werkkring heeft Kaatje Braafhart nooit een beroep op het armbestuur behoeven te doen; opgewekt deed zij haar werk, waar zij ook werd geroepen. Wel bezat zij zo haar eigen opvattingen op dit terrein; doktersadviezen liet zij gewoonlijk links liggen, zij hechtte meer waarde aan eigen ervaring. Zo gebruikte Kaatje in plaats van de aanbevolen veiligheidsspelden altijd doodgewone knopspelden. Deze waren veel goedkoper, en de baby werd door haar wel dusdanig ingepakt dat bezeren onmogelijk was. Tot op hoge leeftijd heeft Kaatje dit werk volgehouden; de negentig al gepasseerd zijnde werd zij nog boos op een kleindochter. De jonge vrouw had zich voor haar aanstaande bevalling verzekerd van hulp van een vroedvrouw, waarop Kaatje verontwaardigd reageerde: ,,Dat had ik toch kunnen doen, had het je ook geen geld gekost".
Nog een sterk staaltje van vitaliteit: in de zomer van 1926, dus even voor haar eeuwfeest, was zij op bezoek bij zoon Casper, landbouwer op Veldhuizen. Daar bleek men druk bezig met rogge maaien, waarop Kaatje subiet het stoppelveld op liep om een aantal schoven te binden, onder het excuus: “Effe zien of ik het nog kan". Een buitengewone, door en door gezonde, vrouw die Kaatje Braafhart. Wellicht mede daardoor deed zij lichte ziektegevallen in haar omgeving altijd af met: “Niks as luiigheid, laat ze maar gaan werken". Zelf wilde zij van dokter noch medicijnen weten, een pepermuntdrankje was goed voor alle kwaaltjes. Kleinzerig was zij blijkbaar evenmin, althans naar één van haar bekende gezegdes te oordelen: Kiespijn is geen pijn, maar een vrijer te hebben en daar niet bij te zijn, dat doet pijn".
Jarenlang is Kaatje Braafhart in haar huisje aan de Bunschoterweg op zichzelf blijven wonen, zij het dat er wel dagelijks klein- of achterkleinkinderen over de vloer kwamen, die altijd op een snee krentenbrood konden rekenen. Steevast elke zaterdagavond kwamen ook Egbert en Casper, twee getrouwde zonen op bezoek. De eerste om zich daar op zijn gemak te scheren, het mes van vader was nog prima, de ander voorzag haar wekelijks van een roggebrood en twee flessen melk. Later trok Kaatje bij haar dochter Margaretha in, die getrouwd was met de zaadhandelaar Hendriksen.
Haar laatste levensjaren heeft zij doorgebracht bij zoon Egbert Braafhart, gehuwd met Elizabeth Stronk. Dit echtpaar woonde aan de toenmalige Otterloseweg, en hier werd op woensdag 1 september 1926 haar honderdste geboortedag gevierd.Het werd een geweldige dag waarvan niet alleen de inmiddeis zeer uitgebreide familie maar bijkans het halve dorp getuige was. Mensen uit alle lagen van de bevolking kwamen hun opwachting maken; de voltallige gemeenteraad met wethouders, gemeente-secretaris Berger en burgemeester Creutz, verder vrijwel alle vooraanstaande personen uit ons dorp en honderden doodgewone burgers. Het bleef de hele dag een komen en gaan en te midden van al die drukte zat daar, in een fraaie leunstoel, een van de vele cadeau's, een glunderende, nog altijd levenslustige Kaatje Braafhart.
Zij had voor iedereen een geestig woord, haalde oude herinneringen op, en bleek onvermoeibaar. Men kon zich moeilijk voorstellen dat hier een vrouw zat, die honderd jaar lief en leed had meegemaakt. Zij stak haar mening nog geenszins onder stoelen of banken, en stelde toen al vast dat Ede niet meer het gezellige dorp van vroeger was. Zelf hield zij de oude tradities in ere; een nieuwe jurk werd onveranderlijk naar hetzelfde patroon gemaakt en nooit zou zij zich vertonen zonder de door de weekse- of zondagse muts op het hoofd. Het hoogtepunt kwam in de vooravond: terwijl reeds duizenden mensen op de Otterloseweg verzameld waren, verscheen het Edesch Fanfarecorps om de jarige een muzikale hulde te brengen. Onder het talrijke publiek waren afdrukken van een danklied, op de melodie van psalm 42, verspreid dat onder begeleiding van het muziekgezelschap door velen plechtig werd meegezongen.
Dit gedicht was vervaardigd door het destijds zo bekende hoofd van de school met de Bijbel, de heer J. A. Eygenraam en volgens het opschrift "opgedragen aan onze dorpsgenote, wed. C. Braafhart, ter gelegenheid van haar honderdste geboortedag". Het is goed bewaard gebleven en luidt:
Laat ons Gode met u loven Hem, die u dit eeuwfeest bracht
Heel een eeuw komt hij voltooien, laat verheugd ons bloemen strooien.
't Volle viertal leefgetijden gaan uw geestesoog voorbij
Eerst Uw jeugd, in blij verblijden van Uw's levens hooggetij
Dan Uw rijpheid, noeste vlijt. Vrouw en moeder, zware tijd
't Ging voorbij, de krachten bleven. Toen de grijsheid aan kwam zweven.
Grijsheid bracht U nieuwe zorgen. Gij werd weduwe, stond alleen
Doch Uw God gaf iedere morgen nieuwe moed, verlaten, neen
Als verjongd stond gij bereid 't kleine wicht dat hulploos schreit
Aan zijn moeder weer te geven. Zo versierdet gij Uw leven.
Eindelijk, eindelijk, moogt gij rusten, 't kind Uw's kleinkind aan Uw schoot
Levensavond, vol van lusten, straalt in goudglans vriendelijk rood
0, de morgen die U wacht, na des doodslaaps donk'ren nacht
Moogt gij straks in Hem ontslapen, die U bevrijdt van Satan's wapen.
Tot besluit speelde de muziek de zegenbede, psalm 134:3, waarmede een einde kwam aan deze veelbewogen dag.
Nog driemáal mocht Kaatje Braafhart haar verjaardag vieren; zi] bleef vitaal; lezen en breien ging nog altijd zonder bril. De laatste verjaardag, 1 september 1929 viel op zondag en werd daarom de maandag daarop gevierd. Dat najaar verminderden haar krachten geleidelijk en zij overleed, zonder een eigenlijk ziekbed te hebben gekend, op 20 januari 1930.
H. J. Nijenhuis.- Ede Stad 30-03-1983
ID: 28 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Bij de vele, vroeger overbekende Edenaren behoort ongetwijfeld Karel Jansen.
Deze oud-marineman en militair was in de vooroorlogse jaren een populaire figuur in ons dorp. Strooien hoed op, een wandelstok zwierig in de hand, Karel was bij elke gebeurtenis present.
Maakte de muziek een mars door het dorp, hij liep voorop; brak ergens brand uit, hij gaf de blussers aanwijzingen. Bij een huwelijk stond Karel op de stoep van het gemeentehuis, maar was ook present op het kerkhof bij een begrafenis.
Daarbij toonde Karel zich een grote kindervriend, altijd met de jeugd in zijn omgeving bezig. Hij leerde hen Indische liedjes, vertelde van zijn avonturen en organiseerde op hoogtijdagen lampionoptochten. Zelf liep hij dan fier aan het hoofd van de stoet, zijn borst versierd met talrijke, in de loop der jaren verworven medailles.
Karel Jansen heeft een leven vol afwisseling gehad als oudste zoon van het echtpaar Jan Jacob Jansen en Evertje Aalbertsen, werd hij 30 juli 1864 te Ede geboren. Officieel werd hij bij de burgerlijke stand ingeschreven als Gerrit Carolus Maas Jansen, maar slechts weinigen die dat wisten, iedereen noemde hem kortweg Karel.
Hij ontwikkelde zich al gauw tot een pittig kereltje, zij het met de nodige streken.
Twaalf jaar oud werd Karel koeienjongen hetgeen betekende dat hij, voor mensen die wel een koe maar geen weiland bezaten, met het dier langs de bermen van de wegen trok om haar kost op te scharrelen.
Teneinde al te lange wandelingen te vermijden, liet hij de koe ook wel op andermans grond grazen.
Ook een stuk heide in brand steken en dan ijlings de brandweer waarschuwen om de gulden beloning die daarop stond te innen, vormde een geliefkoosde bezigheid.
Hoe populair hij in ons dorp was bleek 30 juli 1939 toen hij vijf en zeventig jaar werd. Met notaris Fischer, aan wiens vader Karel zoveel te danken had, en burgemeester Middelberg voorop kwamen talrijke Edenaren hem die dag gelukwensen.
Maar ook de buurt, hij woonde toen op Op den Berg, liet zich niet onbetuigd, talrijke geschenken werden hem aangeboden.
“De Harmonie”, vergezeld van honderden mensen bracht hem een serenade waarbij tot besluit het Wilhelmus werd gespeeld, door alle aanwezigen uit volle borst meegezongen.
Karel Jansen werd er door ontroerd.
Het was een huldebetoon aan een eenvoudig man, die in de vooroorlogse jaren mede zijn stempel op ons dorpsleven heeft gedrukt.
H. J. Nijenhuis Ede Stad november 1980
ID: 73 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
In het buurschap Overwoud, ten noorden van Lunteren loopt de Kattenbroekerweg.
Hij loopt door het oosten van de Gelderse Vallei, een gebied waarin nogal wat beken te vinden zijn, die het water uit de stuwwal van de Veluwe afvoeren.
In het voorjaar konden de beken de grote hoeveelheid vrijkomend water niet verwerken, en traden dan buiten hun oevers.
Zo ontstonden de broeklanden. "Broek" betekende oorspronkelijk "moeras, laaggelegen land dat telkens door het wassen van nabijgelegen beken onderloopt". Deze broeklanden konden voor agrarisch gebruik geschikt gemaakt worden ("aanbroeken") door er voor te zorgen dat de beken het water beter konden afvoeren, en door sloten te graven. Vervolgens werden deze gronden in gebruik genomen, veelal als grasland om vee te weiden.
In vochtige gebieden groeit de wilg salix fragilis uitstekend, want wilgen houden van een vochtige bodem. In het voorjaar, als de wilgen bloeien, verschijnen de bekende katjes. De salix fragilis wordt dan ook wel kattenhout genoemd: "Hout (= boom) waar katjes aan groeien". En kennelijk groeide in het broekland van de Meuluntersche beek veel kattenhout, en stond er veel salix fragilis.
Zo kwam de naam Kattenbroek in zwang om het gebied aan te duiden. Want straatnamen en huisnummers waren er vroeger niet, men gebruikte aardrijkskundige aanduidingen of toponiemen om een locatie aan te duiden. Toponiemen worden ook wel veldnamen genoemd. Een vroegere bosbaas van Kernhem, Ossnekoppele, had als hobby het verzamelen van dergelijke veldnamen, en daarvan is een atlas gemaakt waarin meer dan 2700 van die benamingen ingetekend zijn. Deze "Veldnamenatlas van Ossenkoppele" is in te zien in de studiezaal van het Edese gemeentearchief.
Op onderstaande afbeelding zien we een gedeelte van een blad uit deze atlas, ongeveer samenvallend met de hierboven staande afbeelding. De veldnamen zijn ingeschreven op een kopie van de kadastrale minuut uit 1823.
De kadastrale minuut was de eerste kadastrale kaart, en heirop zijn alle percelen na opmeting ingetekend en genummerd. In een bijbehorende lijst is van elk nummer terug te vinden wie de eigenaar van dat perceel was.
In 1832 bestond een boerderij met de naam "Kattenbroek" al, en wat nu de Kattenbroekerweg heet was toen de "Weg van Kattenbroek naar de Valk". De Valk is een nabijgelegen kleine woonkern. Het broekland was er eerst, de boerderij kwam later, na ontginning van het broekland dat toen al de naam Kattenbroek zal hebben gedragen.
De individuele perceelsnamen zijn in groen ingeschreven. De naam Oost Kattenbroek is met een rode kleur gesschreven, en dat betekent dat we te maken hebben met een veld, een groep van meerdere percelen. Percelen die ten oosten van de boerderij Kattenbroek liggen.
Het is niet bekend of er ook een toponiem West Kattenbroek heeft bestaan, veel toponiemen zijn in de loop van de tijd verloren gegaan. Zoals ook de naam van de boerderij.
Wat we wel zien is dat de beek die langs de Kattenbroek-percelen loopt in 1832 al gekanaliseerd was, dat was ten behoeve van het verbeteren van de afwatering, een rehte beek voert water sneller af dan een vrij meanderende. Diezelfde beek heet tegenwoordig Meuluntersche Beek.
We zien, als we beide kaartjes vergelijken, dat er rond de locatie van de vroegere boerderij Kattenbroek wel het een en ander is veranderd. De boerderij is weg, wegen zijn verdwenen, andere zijn erbij gekomen. In het kadaster zijn al deze veranderingen nauwkeurig opgetekend, en het is bijzonder aardig, maar ook zeer tijdrovend, om dat proces van verandering na te gaan.
Op de website van de gemeente Ede vinden we ook "Archieval", http://www.archieval.nl/ en daarin zijn, onder "Panden en percelen" alle kadastrale gegevens terug te vinden. Wie het naadje van de kous wil weten kan in de studiezaal van het Edese gemeentearchief kaarten inzien, de zogenoemde Kadastrale Hulpkaarten. Want van elke wijziging die optrad op de kadastrale kaart werd, en wordt, door landmeters in kaart gebracht. En elke wjzigng werd ingetekend op zo'n hulpkaart. Tegenwoordig gaat dat met GPS op een digitale manier, maar de werkwijze is al meer dan tweehonderd jaar onveranderd. Het kadaster is dan ook de enige plek waar precies is na te gaan wie de eigenaar van een perceel (c.q.van een daarop staand gebouw) is.
Sterker nog, wie een huis koopt, moet naar de notaris. Deze maakt een akte van verkoop en koop op. En pas als die akte ingeschreven is bij het kadaster is zo'n onroerend goed transactie rechtsgeldig.
ID: 164 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Koempoelan
Het woord koempoelan is afkomstig uit de padvinderij: een bijeenkomst van leiders en leidsters.
De padvinderij werd in 1908 door de Engelse generaal Robert Baden Powell in het leven geroepen. De opzet was jongens van zo twaalf tot zestien jaar door sport en spel te vormen tot nuttige leden van de maatschappij.
Het idee sloeg geweldig aan en reeds enkele jaren later kwamen ook in ons land de eerste groepen van de grond, verenigd in een overkoepelend orgaan, het NPV.
Maar typisch Hollands, al gauw kwamen er splitsingen en zo ontstonden o.a. protestants-christelijke en roomskatholieke
organisaties van de padvinderij De laatste vierden op 20 en 21 mei 1955 hun 25-jarig bestaan met een
koempoelan op de Goudsberg in Lunteren.
Er waren ruim 3000 aanwezigen, toen de hoofdcommissaris, baron Van Voorst tot Voorst, door het hijsen van de vlag de bijeenkomst opende.
.Daarna gaf de leider van de zeeverkenners een kort historisch overzicht. Toen in 1930 de katholieke jeugdbeweging met
padvinderij een begin maakte, bleek de geestelijkheid daar minder mee ingenomen. Daar was allereerst de padvinderswet waarbij elke jongen, die lid wilde worden onvoorwaardelijk trouw moest beloven, alsof de Tien Geboden niet voldoende waren.
Ook de kleding, korte broek, blote knieën en opgestroopte mouwen, werd als onzedelijk beschouwd en in diverse kerken werden padvinders niet toegelaten. Gelukkig verdween geleidelijk deze weerstand en thans is de beweging uitgegroeid tot ruim 50.000 leden.
Na een broodmaaltijd trok men, terwijl de schemering viel, onder vrolijke muziek van de Arnhemse padvindersband naar het kampvuur. In een reusachtig carré zezeten keken en luisterden de duizenden naar het optreden van de diverse groepen. Het werd een compleet carnavalsfeest, vol muziek, dans en samenzang.
De vertegenwoordiging uit Oss stal de show. Men was gekleed als Laplanders en werd door de leiding aangekondigd als Ossenlappen. Met hun liedjes en woordspelingen als "Wij Lappen, gekleed in lappen, zijn geen lapzwansen maar lappen wel de ernst aan onze laars".
Het was een uiterst succesvolle mavond, die door de hoofdaalmoézenier met een kort woord werd gesloten. Vervolgens werden fakkels uitgereikt en ontstoken, waarna de deelnemers in optocht over het uitgestrekte terrein trokken, hetgeen tegen de donkere achtergrond van de Goudsberg en daarboven een glinsterende sterrehemel een fantastisch gezicht
opleverde, een waardige afsluiting van de eerste dag.
De zondag werd besteed met onderlinge wedstrijden en demonstraties met in de namiddag een receptie van het hoofdbestuur, waar allerlei organisaties hun gelukwensen kwamen aanbieden. Wat later trokken de deelnemers huiswaarts· vol mooie herinneringen aan een prachtig geslaagde koempoelan.
De zorg voor de inwendige mens was opgedragen aan de Lunterse hotelhouder Floor, een niet geringe opdracht. Bij de duizenden broodjes voor ontbijt en lunch moest telkens voor 1200 liter thee en koffie worden gezorgd, terwijl 3200 warme maaltijden op het programma stonden. Er werd echter geen enkele· wanklank gehoord; integendeel: ieder was zeer tevreden over de vlotte manier, waarop het Lunterse bedrijf zich van haan taak kweet. ·
H.J. Nijenhuis - Edese Courant 6/12/1986
ID: 12 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Ee-Stad 10-08-1983
Nu binnenkort de zeven en twintigste Heideweek van start gaat, is het wel aardig even terug te zien naar het begin van deze feestweken. Het was in 1935 dat de toenmalige voorzitter van VVV, de heer G. J. Smits op het idee kwam de laatste week van augustus een Heideweek te organiseren teneinde de prachtige natuurgebieden in onze omgeving landelijk meer bekendheid te geven en daardoor het toerisme naar deze streken te bevorderen. Eigenlijk, midden in de beruchte crisisjaren, vooral financieel gezien, een gewaagd plan dat slechts kon slagen met volledige medewerking van de burgerij. Het bleek evenwel een schot in de roos; de overgrote meerderheid van de Edese bevolking, alleen maar gewend aan de jaarlijkse nationale feestdag op 31 augustus, toonde zich dadelijk bijzonder enthousiast.
Vrijwel alle plaatselijke verenigingen op alle mogelijke terreinen, zegden spontaan hun belangeloze medewerking toe. Reeds weken tevoren ontstond al een feestroes bij het versieren van straten en wijken waarvoor karrenvrachten bloeiende hei, destijds nog volop aanwezig, gemaaid werden. Geen enkele buurt wilde achterblijven terwijl veel tuinen en gevels van verlichting werden voorzien. Nog nooit was Ede zo fraai versierd als die 25em augustus 1935; zolang de regeerperiode van H.M. Koningin Wilhelmina heeft geduurd, begon de Heideweek, uitgezonderd op zondag, op genoemde datum, om op 31 augustus d.a.v. te worden gesloten.
HOOGTEPUNTEN
Het programma van vooroorlogse Heideweken kende vaste hoogtepunten; de opening met de daarbij gepaard gaande intocht, een groots opgezet openluchtspel, opgevoerd door Edese amateurtoneelverenigingen, bloemencorso, concours-hippique dankzij de medewerking van de Edese Onderofficieren Jachtverereniging, terwijl een dag voor kinderspelen en optochten werd uitgetrokken. Ten behoeve van pensiongasten, en die kwamen uit alle delen van het land, werd een aantal wandel en fietstochten uitgezet. Voor de slotdag, 31 augustus, werd in samenwerking met het comité "Nationale Feestdagen", een speciaal programma opgesteld met als klapstuk een groot vuurwerk op de Kanovijver.
Zodra de schemering viel werd de verlichting van straten, tuinen en erebogen ontstoken, een feeëriek schouwspel dat duizenden bezoekers uit de wijde omgeving trok. In de versierde straten werd dan door vreemdeling en inwoners uitbundig feest gevierd. Of men nu in de Bunschoten, Bospoort, Telefoonweg, Markt, Maandereind of het Parkkwam, overal was het raak. Onder de tonen van vrolijke muziek werd er gehost en gedanst tot in de kleine uurtjes, waarbij zich geen wanklank voordeed. Zonder andere straten of wijken tekort te doen, bevond zich het centrum van al dat feestgedruis in een stukje straat dat nu het beste is aan te duiden als een gedeelte Molenstraat vanaf de kruising Grotestraat tot Not. Fischerstraat. Dit gedeelte, toen nog erg smal met bescheiden winkeltjes en woonhuizen, nog een echt stukje oud Ede, kreeq al gauw de naam van "Lord v. Wijhestraat", vernoemd naar de gangmaker van alle festiviteiten die zich daar afspeelden, een betiteling die zich , zij het onofficieel, jarenlang heeft gehandhaafd.
LORD VAN WIJHE
Gerrit, zoon van de timmerman H. v. Wijhe dreef hier, samen met zijn zuster Jans, een 'galanterie annex speelgoedzaak. Gerrit was een populair man in het dorp, door iedereen "Lord" genoemd, een naam die hij van een paar jaar verblijf in Amsterdam had overgehouden. In de hoofdstad had hij gewerkt bij toneel en cabaretgezelschappen maar slaagde blijkbaar niet volledig door te breken want hij keerde al gauw naar de potten en pannetjes in Ede terug. Toch bezat Lord bepaalde artistieke gaven; samen met de destijds ook al zeer bekende Joh. Plooy, verzorgde hij in 1936, ter gelegenheid van het veertigjarig bestaan van de gymnastiekverenigng "Sparta" de revue "Dat maken we wel", die avonden lang volle zalen trok. Ook speelde Lord de hoofdrol in het openluchtspel van de Heideweek 1937, "Circus Petrowitsch", waar hij als clown een onvergetelijke indruk naliet.
Wij noemden zoëven de naam Plooy, ook al een man die zich bij al het plaatselijk gebeuren enorm actief toonde. Voor diverse Heideweken zijn heel wat liedjes gemaakt, maar hij bracht in 1937 een meezinger die geweldig insloeg. Het was geïnspireerd op het toen alom bekende Jamboreelied, het grote wereld-padvindersfeest dat die zomer in Vogelenzang was gehouden. Voor de aardigheid volgt hier het eerste couplet.
"Je hebt het kunnen lezen, in Ede moet je wezen,
De heide bloeit, het dorp is versierd.
Je hoort van alle kanten en leest het in de kranten.
Hoe of men hier het feest der heide viert.
Heel Nederland komt op bezoek, wij zijn een groot gezin.
En allemaal de gasten van de Heidekoningin".
Maar om op Lord terug te komen, elke Heideweekavond wist hij in zijn straatje een ander feest te organiseren, daarbij geestdriftig geholpen door de gehele buurt. Zijn fantasie bleek onuitputtelijk: hij zette een boerenbruiloft op touw met alle deelnemers in Veluwse klederdracht. In optocht ging het dan naar het nabij gelegen gemeentehuis aan de Not. Fischerstr. waar het huwelijk, onder de nodige hilariteit werd voltrokken. Midden op straat werden uitgebreide stoelendansen gehouden, om de volgende avond met een carnavalsoptocht voor de dag te komen. En altijd wist Lord voor een aantal muzikanten te zorgen die er op los beukten tussen de aaneengesloten bebouwing dat horen en zien verging. Vooral de opgeschoten jeugd leefde zich hier volop uit, al werd het normale leefpatroon van heel wat Edese gezinnen danig in de war gebracht. "Tien uur binnen", luidde het parool in die jaren maar tijdens een Heideweek bleek deze regel niet te handhaven. Geen wonder dat hier en daar gesproken werd van een "Heidenen-week".
Ook de eerste naoorlogse Heideweken was er in het Lord v. Wijhe-straatje nog volop bedrijvigheid, tot er in 1955 een abrupt einde aan kwam. Een jaar daarvoor was de veertiende Heideweek, onder hel motto 'Ede negenhonderd jaar", een leuze die moeilijk te bewijzen was, nog enthousiast gevierd. Genoemd jaar, 1955, ontstonden er echter moeilijkheden omtrent subsidie en programma tussen het uitvoerend comité en het gemeentebestuur. Ten gevolge daarvan besloot het bestuur van deVVV dat jaar geen Heideweek te organiseren, maar bepaalde zich tot een z.g. toeristenweek met schapenmarkt, demonstratie's oude ambachten, kinderoptocht en concerten.
Ook het feest in het Lord v. Wijhe-straatje kon niet doorgaan, hetgeen vooral Lord danig dwars zat. Hij redeneerde; als er geen Heideweek gehouden wordt, is ook de Heidekoningin overbodig, die kan gevoeglijk begraven worden. Het plan werd met een aantal leden van "De Harmonie" nader uitgewerkt en zo trok op de avond van 19 augustus 1955 een droeve stoet door de Edese straten. Voorop, in stemmig zwart met hoge hoed de muzikanten gevolgd door een koets waarin een Edese schone die voor één avond tot Heidekoningin was gebombardeerd en daarachter vrijwel alle bewoners van het straatje in passende kleding. In langzame statige pas, waarbij de muziek o.a. "op de grote stille heide" speelde trok men via Not. Fischerstraat en vroegere Bospoortstraat naar het centrum, waar op de markt de stoet werd ontbonden.
Nadien bewoog Lord zich minder in het openbare leven maar bepaalde zich tot de winkel, tot de huizen onder slopershanden vielen. Lord van Wijhe was bekend in het gehele dorp, maar lang niet iedereen was op dem hoogte van zijn, ondanks alle babbels, sociale bewogenheid. In de crisistIjd heeft hij heel wat behoeftige mensen geholpen, terwijl in de daarop volgende oorlogsjaren verschillende gestrande geallieerde piloten en parachutisten bij hem voor korte of langere tijd een veilig onderdak vonden. Het Lord v. Wijhe-straatje is niet meer, maar elke oudere Edenaar herinnert zich de man achter deze naam, de stimulator van vroegere Heideweken.
De spontane dorpsfeesten zijn verdwenen, Ede is er te groot voor geworden, maar ondanks de gewijzigde omstandigheden zijn we overtuigd dat ook de Heldeweek 1983 een succes zal worden.
H. J. Nljenhuls
Toevoeging: de Heidekoningin op de "begrafenis" was Henriëtte van Zoelen, destijds het eerste en enige vrouwelijke lid van de Harmonie v/h Edesch Fanfarekorps (JK)
ID: 78 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
EDE STAD 14/11/1979
LUNTEREN LOS VAN Ede (I)
Wie kan zich bovenstaande leuze die vlak na de oorlog in 1946 te Lunteren zoveel opgang maakte, nog herinneren. Het is nog niet zo gek lang geleden maar toch wel aardig, deze geschiedenis die ook in de gemeenteraad nogal deining veroorzaakte, op te rakelen. Trouwens, Lunteren was niet het eerste dorp in onze gemeente dat zelfstandig wilde worden; Bennekom had reeds tweemaal eerder daartoe een poging ondernomen. Beide dorpen bezaten blijkbaar nog een vage herinnering aan het feit dat zij eens, zij het voor korte tijd, een eigen gemeente vormden.
Wij moeten daarvoor een beetje in het verleden duiken, daarbij “De geschiedenis van Ede”, waarvan de vereniging “Oud Ede” thans bezig is een heruitgave te bewerkstelligen als leidraad gebruikend. Met ingang van 1 januari 1812, tijdens het Franse bewind, werd het oude ambt Ede in vier zelfstandige gemeenten verdeeld t.w. Ede, Lunteren, Bennekom en Otterlo, ieder met een eigen burgemeester, of naar het Franse woord “maire” genaamd. Waarom dit gebeurde is niet duidelijk; vermoedelijk met de gedachte dat vier gemeenten meer belasting zouden opbrengen dan één. De Franse prefect in Arnhem, waaronder ook Ede ressorteerde had alleen daarvoor belangsteling. Het besturen van vier gemeenten liet hem koud, als maar aan de financiële verplichtingen stipt op tijd werd voldaan. Ede was met 1798 inwoners, de grootste gemeente; tot maire werd hier benoemd Mr. C.B. de Vries en tot adjunct maire: J.J. Kleinhoonte.
Daarbij werden nog acht bestuursleden aangewezen die samen de gemeenteraad vormden. Bij de aanvaarding van hun ambt moesten zij de eed van trouw aan de keizer afleggen. Van dit gemeentebestuur ging niet veel uit; men had alle tijd nodig om de belastingcenten bijeen te brengen, zodat de rest er bij inschoot. Bovendien boterde het niet tussen Mr. De Vries en zijn secondant Kleinhoonte. Deze laatste verweet de burgemeester dat hij zijn taak verwaarloosde, vaak veel te diep in het glaasje keek, hetgeen talrijke represaille-maatregelen veroorzaakte.
Toen dan ook de bevrijding van het gehele land een feit was en er orde op zaken werd gesteld, bleek Mr. De Vries als burgemeester niet te handhaven. Hij zag echter tijdens zijn verdediging kans ook Kleinhoonte één en ander in de schoenen te schuiven met het gevolg dat beiden begin 1814 van hun functies werden ontheven. Tot opvolger werd benoemd dokter Reinier Burggraaf, zij het weer onder de aloude benaming van “schout”.
Na Ede kwam, wat aantal inwoners betreft (1328) Lunteren; hier werd als maire aangesteld Wouter Roelofsen met als adjunctmaire E.F. Roelofsen en eveneens een gemeenteraad van acht personen. De burgerij moest hier, naast de belastingen, zelfs de nationale feestdagen, die als Napoleon een overwinning had behaald werden bevolen, organiseren en betalen. Ook werden in Lunteren jonge mannen geprest om dienst te nemen in het leger en moesten de boeren op bepaalde tijden paarden leveren. Heel eigenaardig dat de laatste opdracht nog moeilijker te verwezenlijken bleek dan de eerste. Maar genoemde prefect die ook alles regelde, was lang niet gek; werden op de vastgestelde dag niet voldoende paarden aangevoerd, dan trok hij verder de Veluwe op en kocht ze daar, maar op kosten van de gemeente Lunteren. De gemeenteraad en vooral burgemeester Roelofsen, had het niet gemakkelijk met al die opdrachten. De maire werd in 1813 niet minder dan acht maal op het matje geroepen bij de prefect in Arnhem om verantwoording af te leggen. Wel was hij zo link om telkens reis- en verteringskosten in rekening te brengen. Geen wonder dat ook in Lunteren de bevrijding, nog datzelfde jaar, met vreugde werd begroet.
Otterlo, waarbij ook Harskamp en een gedeelte van Wekerom behoorde, vormde met 628 inwoners, verreweg de kleinste gemeente. Hier werd G. Pothoven tot maire en J. Schut als adjunctmaire benoemd, terwijl de gemeenteraad zes leden telde. Die Pothoven zal wel de handen vol gehad hebben; hij was reeds schoolmeester, koster, voorzanger en doodgraver toen hij ook nog tot burgemeester werd gebombardeerd. Deze kleine gemeente ontkwam evenmin aan de belastingaanslagen; in 1814 bedroegen deze niet minder dan duizend gulden. Van de troepenverplaatsingen in de winter 1813-14 had Otterlo minder last, daar het niet aan bestaande verkeerswegen lag. Wat dat betreft kwamen zij er genadig af, zeker vergeleken met Bennekom, de laatste gemeente die wij even memoreren.
In Bennekom werd als maire aangesteld de heet Th. Prins met als adjudant zijn zoon H.T. Prins. Zij waren telgen uit een zeer oude Bennekomse familie die, aan het begin van de Dorpsstraat de statige villa “Prinsenhof” bewoonde; de villa werd in 1924 gesloopt. Reeds tal van jaren hadden leden van dit geslacht overheidsfuncties bekleed. Zo was deze Th. Prins in 1799 zijn vader opgevolgd als ontvanger van het ambt Ede; geen wonder dat bij de splitsing in 1812 hij de aangewezen man werd geacht om burgemeester van Bennekom te worden. Na de val van Napoleon had Bennekom veel te lijden van doortrekkende troepen die rustig paarden en wagens van particulieren op straat in beslag namen.
De vreemdste opdrachten kreeg burgemeester Prins op zijn dak geschoven, zoals op 7 januari 1814 toen hij, op straffe van represaillemaatregelen, order kreeg ten behoeve van de veldbakkerijen, binnen twee dagen tweeduizend takkenbossen te leveren. Hoewel Bennekom veel bossen bezat, zag de heer Prins daar op zo korte termijn onmogelijk kans toe; hij kwam niet verder dan vijf vim schelhout (een vim is honderd bossen) en twee vim takkenbossen. Toen die opgestookt waren trokken de troepen tot opluchting van alle Bennekommers weer verder.
Op 1 januari 1818 werden de vier gemeenten weer samengevoegd; de vier burgemeesters verdwenen van het toneel om plaats te maken voor Mr. E.D. Meurs, aan wie de aloude titel “schout van de gemeente Ede” werd gegeven. Deze overleed betrekkelijk jong, in 1822 en werd opgevolgd door H. Th. Prins, een zoon van de vroegere Bennekomse maire, aanvankelijk ook nog als schout, maar in 1825 werd het definitief burgemeester. Tientallen jaren was er rust en vrede in onze gemeente tot, even nadat in 1896 Jhr. F.S. op ten Noort als burgemeester in Ede intrede had gedaan, Bennekom een poging ondernam om zelfstandig te worden.
Het boterde al geruime tijd niet meer tussen gemeentebestuur en een aantal Bennekommers. Bennekom had zich in de loop der jaren ontwikkeld als pensionplaats van “standing” en heel wat gegoede stedelingen hadden er, tevens, aangetrokken door de fraaie en rustige natuur, een villa laten bouwen. Daardoor was het een deftig dorp geworden met veel welgestelde inwoners, die hoog werden aangeslagen in de personele belasting. De Bennekommers stelden zich nu, niet geheel ten onrechte, op het standpunt dat het geld, door hen in de gemeentekas gestort, ook uitsluitend aan Bennkom besteed zou worden.
De gemeente wilde daar niets van weten, dus zochten de Bennekommers het hoger op. In 1896 werd door Mr. A.C. v. Dalen, die een villa bewoonde op de plaats waar nu het Bart van Elst plantsoen is, tezamen met andere vooraanstaande inwoners, een adres naar Gedeputeerde Staten van Gelderland gezonden. Hierin zetten zij hun bezwaren uiteen; ondanks dat zij het beste de gemeentekas spekten, werd aan het onderhoud van wegen of andere plaatselijke belangen vrijwel niets gedaan. Resumerende werd erop gewezen dat zij financieel beter hun eigen boontjes konden doppen en verzochten genoemd college Bennkom tot zelfstandige gemeente te verheffen.
Ged. Staten stuurden dit schrijven om advies naar de gemeenteraad van Ede, waar het op 17 april 1896 werd behandeld. Daar maakte het natuurlijk geen enkele kans; naar recht en billijkheid werd een zevende gedeelte van de inkomsten aan Bennekom besteed, terwijl in de hele gemeente de wegen slecht waren. Dat er in Bennekom veel kapitaalkrachtige mensen woonden was in ieder geval prettig voor de middenstand. Tevens werd erop gewezen dat drie van de vijftien raadsleden uit Bennekom kwamen en deze nog nooit een klacht hadden geuit. Door dit afwijzend advies was wel de afscheiding van de baan, maar Bennekom geenszins tevreden.
Tien jaar later dienden zij, met vrijwel dezelfde argumenten opnieuw een verzoek tot zelfstandigheid in, ditmaal onder aanvoering van de heer A.J. Schimmelpenninck v.d. Oye. De procedure had hetzelfde verloop; alleen bleek bij behandeling in de Raad, dat de drie Bennekomse raadsleden behoorlijk bewerkt waren. Het trio verdedigde thans het voorstel met alle mogelijke middelen, maar tevergeefs, met elf tegen drie stemmen werd opnieuw besloten Ged. Staten opnieuw te verzoeken afwijzend op het verzoekschrift te beschikken, hetgeen prompt gebeurde. Na deze tweede mislukte poging gaven de Bennekommers de strijd definitief op.
Hoewel zeer beknopt zijn we door dit stukje geschiedenis nog niet toegekomen aan de eigenlijke titel van dit verhaal, reden om volgend maal nader in te gaan op het streven van Lunteren.
H.J. Nijenhuis
ID: 83 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
EDE STAD 28/11/79
Lunteren Los van Ede (II)
In aansluiting op ons vorig verhaal thans een beknopt overzicht van de acties in Lunteren. De Lunteranen vormden door de tijden heen een hechte gemeenschap, voelden zich sterk op elkaar aangewezen en waren wars van inmenging van buitenaf. Heel vroeger, een vierhonderd jaar geleden, vormden zij zelfs het grootste dorp van de gemeente, beter gezegd, ambt Ede. De pastoor van Ede, Johan Arntz liet, om Lunteren bij het bisdom Utrecht aan een eigen parochie te helpen, in 1570 een woningtelling te houden. Daaruit kwam vast te staan dat Lunteren met de buurtschappen de Valk en het Woud, honderd en twintig huizen telde tegenover Ede en omgeving slechts vijf en negentig.
Maar sindsdien had het hoofddorp Lunteren al lang overvleugeld, zo zelfs dat veel Lunteranen meenden dat zij maar een bijwagen vormden. Met hun belangen werd huns inziens weinig rekening gehouden, vooral het laatste oorlogsjaar, met slechte en moeilijke verbindingen betekende een gang naar het gemeentehuis of distributiekantoor een moeilijke en soms een gevaarlijke opgaaf. Daarom wilde men, na verlost te zijn van de Duitse bezetting, meteen maar een stapje verder.
Er werd een comité opgericht dat de plannen om Lunteren tot zelfstandige gemeente te verheffen moest verwezenlijken. Terwijl de bevolking met de Canadezen nog volop het bevrijdingsfeest vierde, trokken reeds collectanten er op uit om het comité de nodige financiële armslag te geven. Vooral de Canadezen, die geen flauwe notie hadden omtrent de bestemming van het geld, gaven met gulle hand. Het gros van de bevolking stond weliswaar achter de plannen, maar men verzuimde een behoorlijk bestuur in het leven te roepen. Alle zaken werden overgelaten aan de heren Menger en Mulder, resp. voorzitter en secretaris. Dit duo ging onvervaard aan het werk op; op 28 juli 1945 stuurden zij een brief vol klachten naar B. en W. van Ede, die het schrijven voor kennisgeving aannamen.
Men kreeg dus geen antwoord en zocht het hogerop; 18 augustus van genoemd jaar ging een verzoekschrift naar de minister van Binnenlandse Zaken waarin werd gevraagd Lunteren tot een zelfstandige gemeente te verheffen. Dat was sterke taal, maar de aangegeven redenen waren minder sterk. De brief begon met een frontale aanval tegen het beleid van de burgemeester en zijn houding tijdens de bezettingstijd. Niet erg steekhoudend, daar de man na het uitbreken van de oorlog al spoedig vervangen werd door een NSB functionaris. Ondanks zijn passiviteit gedurende de achterliggende jaren, zo ging de brief verder, werd hij na de bevrijding op 17 april 1945 door Militair Gezag onmiddellijk weer als burgemeester aangesteld. Daar koos hij zijn medewerkers naar het hem goed dacht en stelde een gemeenteraad samen naar de politieke verhoudingen van voor de oorlog, zonder rekening te houden met de veranderde omstandigheden.
De minister toonde al evenmin veel haast; ongeduldig geworden stuurde de heer Mulder op 27 december 1945 een telegram naar den Haag om zijn geheugen op te frissen waarop 3 januari 1946 al antwoord kwam. Hierin werd medegedeeld dat de minister de nodige voorlichting omtrent de kwestie had gevraagd bij de huidige burgemeester van Ede.
Het comité was zeer verontwaardigd, de minister had er beter gedaan zich tot de ontevreden Lunterse bevolking te wenden. Nu werd ook de pers ingeschakeld; de Edese Courant bracht verslagen van bijeenkomsten en “Het Vrije Volk” van donderdag 23 januari 1946 wijdde er, onder het hoofd “Lunteren vraagt zelfstandigheid” een artikel aan. Op 21 februari ging opnieuw een schrijven naar de gemeenteraad, waarin ditmaal ook wat reële klachten naar voren kwamen. Dankzij de gemeentearchivaris kunnen wij er enkele passages uit laten volgen.
“Het burgercomité “Lunteren Los van Ede”, is opgericht ter behartiging der belangen van het dorp Lunteren en buurtschappen als gevolg van een diepgewortelde ontevredenheid over de tot heden gevolgde gang van zaken. Dat de geestelijke en materiële en economische belangen van de bevolking in dit deel van de gemeente volstrekt geen gelijke tred houdt met het dorp Ede zelve. Dat alle openbare diensten als daar zijn secretarie, sociale zaken, distributiekantoor, en politie, al geconcentreerd zijn in Ede, waardoor hier ongeveer 7200 inwoners voor elke aangelegenheid en dan altijd op een werkdag want alleen dan zijn de kantoren geopend, een tocht, heen en terug gerekend van 15 km. moeten maken”.
Tot zover een gedeelte van de brief, maar na deze begrijpelijke klachten komt men weer terug op de burgemeester, die wordt beschreven als een man uit de oude feodale school, wars van alles wat naar vernieuwing op democratische grondslag zweemt. Na 17 april 1945 werden talrijke ambtenaren aangesteld met terzijdestelling van gegadigden uit de buitendorpen. Veel bevorderingen onder het politiepersoneel vonden plaats, maar juist Lunteren werd gepasseerd. Het comité komt tot de conclusie dat men deze burgemeester niet langer het vertrouwen kan schenken, maar dat hij plaats dient te maken voor een jonger, democratisch denkend man, waardoor het nepotisme zal verdwijnen.
Men windt er geen doekjes om; in deze trant gaat de brief nog een tijdje door om dan vrij mat te besluiten, niet met de reeds zo bekend geworden leuze, maar met een paar simpele wensen. Wij citeren opnieuw:
“het burgercomité “Lunteren Los van Ede”, verzoekt derhalve Uw Raad ernstig in overweging te willen nemen een hulpsecretarie te vestigen met voldoende accommodatie en competent personeel, om aldaar te kunnen afdoen alle gewone zaken, ressorterende onder één der vorengenoemde diensten opdat de naar voren gebrachte grieven en belemmeringen grotendeels worden opgeheven, althans tot wat bescheidener omvang worden teruggebracht. Zijn materiele en morele steun te verlenen aan de onlangs hier tot stand gekomen “Stichting Concerthal Lunteren” met als doel de oprichting van een gebouw van voldoende grootte om de verschillende geestelijke en culturele behoeften van de bevolking te bevredigen”.
Dit schrijven, waarvan de laatste wens geheel nieuw was, werd in de gemeenteraadsvergadering van 27 maart 1946, als punt veertien van de agenda behandeld. Reeds eerder, op de vergadering van 6 februari daaraan voorafgaand, had de burgemeester op een vraag van de heer De Jager, al antwoord gegeven op de aantijgingen hem door het comité verweten en deze verontwaardigd van de hand gewezen, tot voldoening van de gehele raad. De burgemeester noemde de actie stuntelig, onwaardig en ondemocratisch. Reden dat B. en W. er weinig voor voelden met de heren contact op te nemen. Ook in de genoemde vergadering van 27 maart ontvingen de heren Menger en Mulder geen enkele steun. Wij willen er even op wijzen dat het destijds nog de noodgemeenteraad betrof en hier verschillende mensen zitting hadden die later in het politieke leven van Ede geen rol meer hebben gespeeld. Verscheidene sprekers voerden het woord; zo merkte de heer Voûte op dat er altijd in een grote gemeente als Ede wel wrijving zal blijven bestaan tussen hoofd en nevendorpen. Hij kan het adres van het comité dan ook onmogelijk serieus noemen.
De heer Gerritzen ziet het nut van een hulpsecretarie niet zitten; Otterlo en Harskamp liggen nog verder weg en klagen nooit. Als een vader voor een geboorteaangifte tien maal in zijn leven naar het gemeentehuis moet is dat al erg veel. Het distributiekantoor is overigens geen gemeentelijke instelling; hier heeft de raad geen enkele zeggenschap. Nadat o.a. de heren De Nooy, Hey, de Groot en Keern de zaak van verschillende zijden belicht hadden en eveneens tot een afwijzend oordeel kwamen, werd met algemene stemmen de volgende motie, ingediend door de heer Gerritzen, aangenomen:
“De Raad, kennis nemende van de beschuldigingen tot de persoon van de burgemeester gericht door het comité “ Lunteren Los van Ede”, gehoord de debatten die naar aanleiding hiervan in de raadsvergadering zijn gevoerd, stelt vast dat de burgemeester in deze geen blaam treft, acht de klachten ongegrond: er is dus geen aanleiding om deze actie “Lunteren Los van Ede” enige verdere aandacht te schenken".
De burgemeester dankte voor het in hem gestelde vertrouwen waarmede de kous af was. De heer Menger vertrok al spoedig naar Otterlo waar hij pachter was van het natuurbad “De Zanding”. De opwinding bij de Lunteranen verdween en de actie stierf een zachte dood. De enige die bij het hele gebeuren zijde heeft gesponnen was de muziekvereniging “Kunst Na Arbeid”. In het begin van de vijftiger jaren deed zich bij het corps de wens om uniformen te bezitten voelen, maar de financiën bleven een struikelblok. Tot een bestuurslid zich herinnerde dat er destijds in de kas van het comité een behoorlijk bedrag had gezeten, dat onmogelijk besteed kon zijn met alleen wat brieven schrijven. Er werd contact opgenomen met de heer Menger en het klopte; prompt werd KNA ongeveer f. 5000,- overhandigd, een mooie basis om de begeerde uniformen aan te schaffen.
Hoewel de doelstellingen van het comité niet bereikt werden, heeft het muziekkorps en door hen de hele plaatselijke bevolking toch profijt gehad van de triomfantelijke leuze: “Lunteren Los van Ede”.
H.J. Nijenhuis
ID: 82 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Oudere lezers, die in hun jeugd de Paasbergschool bezochten, herinneren zich ongetwijfeld Meester Schreuders. Sinds 1 mei 1891 stond hij aan het hoofd van de Christelijke school te Staphorst. Toen in Ede, in 1905, de eerste Hervormde School aan de Bergstraat werd geopend, kwam uit de vele sollicitaties de heer L. C. Schreuders als eerste Hoofd van deze school uit de bus. Overigens sprak men in die jaren nog van bovenmeester. Men zal van deze benoeming geen spijt hebben gehad. Meester Schreuders bleek een man vol humor met twinkelende ogen achter zijn dikke brilleglazen, maar regeerde de hem toevertrouwde jeugd met straffe hand.
Nog zie ik hem, zo in het begin van de twintiger jaren, duidelijk voor me. Hij had toen zijn beste jaren al achter de rug en was uitgegroeid tot een bijna kogelrond mannetje.
Meester Schreuders woonde naast de school, achter het huis bevond zich een grote tuin vol vruchtbomen. Als het fruit rijpte, werd dit door hem met argusogen bewaakt. Want verschillende jongens vonden het een topprestatie om bij de boven meester appeltjes te jatten en zij mochten zich dan verheugen in de bewondering van minder moedigen. Het oogsten bezorgde Meester niet veel moeilljkheden: hij gaf eenvoudig een paar grotere jongens van de "overblijvers" (leerlingen die in de middagpauze op school bleven omdat de afstand naar huis te groot was), na het verorberen van de meegebrachte boterhammen opdracht zorgvuldig de rijpe appels of peren te plukken. Als beloning kregen zij wat wormstekige vruchten, maar een linke knaap had zijn zakken dan al vol.
De hoogste klas was zijn domein. Daarin zaten kinderen die vlot de zeven klassen hadden doorlopen en niet verder leerden, maar vanwege hun leeftijd toch nog leerplichtig waren. Hlj bereidde hen voor op het practische leven, want voor deze leerlingen was het na de schooljaren meteen werken geblazen. Meester Schreuders deed dat door hen zoveel mogelijk parate kennis bij te brengen. Hij liet ingewikkelde rekensommen, zijn lievelingsvak, maken en vertelde af en toe verhalen met een opvoedkundige strekking.
Eén van zijn verhalen: een vader liep op een maandagmorgen met zijn tienjarig zoontje naar de markt. Onderweg zagen zij een vrij gaaf hoefijzer liggen. "Pak het op", adviseerde de man, maar zoonlief vond het niet de moeite waard daarvoor te bukken. Vader dacht er anders over. Op de markt beurde hij voor het ijzer bij een hoefsmid een dubbeltje en zette dit muntstuk om in een zak kersen. Op de terugweg liet hij op bepaalde momenten een kers vallen, die door de jongen gretig werd opgeraapt. Toen de zak leeg was, kwam de onvermijdelijke moraal: "Kijk jongen, als jij vanmorgen één keer had willen bukken om dat hoefijzer op te rapen, had je het nu geen, pakweg, vijftig keer behoeven te doen".
Zo was meester Schreuders. Een man, die naast zijn dagelijks werk zitting had in diverse commissies en bovendien jarenlang de funnctie van voorzanger in de Oude Kerk vervulde. In vroeger dagen was dit baantje gekoppeld aan dat van hoofd der hervormde school. Meester was een kundig man, maar van zingen had hij weinig kaas gegeten. Slechts een onmelodieus gebrom was alles wat hij voort kon brengen. Maar in een volle kerk viel dat gelukkig niet op.
Op maandag 4 november 1932 nam de heer L.C. Schreuders afscheid van het Christelijk Onderwijs om van een welverdiend pensioen te gaan genieten. Zijn opvolger werd de heer M. Faas.
H.J. Nijenhuis - Edes Nieuwsblad, 8 april 1982
Aanvulling: Leendert Cornelis Schreuders is op 2 juli 1867 geboren in Zuilichem (Gld.). Hij was gehuwd met Zwaantje rebel. Zij kregen vier kinderen, waarvan de oudste, ook Leendert Cornelis geheten (hij voegde daarom "jr." aan zijn naam toe) ook hoofdonderwijzer werd, ook in de gemeente Ede, van de school in de buurschap Nederwoud achter Lunteren. Leendert Cornelis Schreuders jr. was een enthousiast lid van de vereniging Oud Ede, en o.a. één van de auteurs van de door de vereniging in drie delen uitgegeven "Geschiedenis van Ede".
ID: 37 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Via de website www.jeoudekazernenu.nl kwam er een mooi verhaal binnen van de dienstplichtig miitair geneeskundige Thieu Trum over zijn tijd bij de Militair Geneeskundige Dienst in Ede. Dat verhaal staat hieronder.
Ede was in die tijd een garnizoensstad met een aantal kazernes, zoals de Elias Beeckman, de Simon Stevin en de Johan Friso. Centraal in Ede lag het gebouw van de MGD (Militair Geneeskundige Dienst). Van dit gebouw uit werden tenminste de medische posten/poli's in de Elias Beeckman en de Simon Stevin bemand, waar dagelijks spreekuur gehouden werd. Behalve als "MGD" werd het gebouw ook wel aangeduid als het "Garnizoens Zieken Verblijf' (GZV).
De MGD werd bemand door een groep dienstplichtig militairen die in dienst een opleiding gekregen hadden tot geneeskundig soldaat of geneeskundig soldaat/chauffeur. De opleidingen van geneeskundig soldaten en -chauffeurs vonden toen in Amersfoort plaats, in de Amalia van Stolbergkazerne. Deze opleiding duurde toen 4 maanden. Ondergetekende was chauffeur.
De dienstplichtig soldaten bij de MGD werden aangestuurd door een sergeant majoor (toen Majoor Teeuwen) en een sergeant 1e klas (toen sergeant Noot). Verder werkten er een aantal dienstplichtig artsen die de in diverse medische posten in omliggende kazernes dagelijks spreekuur hielden. Het hoofd van de MGD was een majoor arts.
Verder was er nog een administratie waar twee of drie beroepsmilitairen werkten. Ik kan me een sergeant majoor en een korporaal herinneren.
Van het gebouw van de MGD maakte ook een dienstwoning deel uit. In deze woning woonde toen de sergeant Noot met zijn gezin. Deze woning en de administratie stonden haaks op het gebouw en dat deel was ook een stuk hoger. Sergeant majoor Teeuwen woonde toen (voor zover ik weet) in Ede.
De MGD was een klassiek gebouwd complex met puntdak en alleen begane grond.
Er waren twee qrotere ziekenzalen (plm 10 en 8 bedden) en een "officierskamer" met twee bedden. Verder was er een poli voor beroeps(officieren) waar de majoor arts dagelijks spreekuur hield. De gewone soldaten moesten naar de poli's op hun kazerneterrein zelf. Verder waren er nog de keuken, dagverblijf, apotheek en klein mortuarium.
Het eten werd aangevoerd van uit de Beeckmankazerne, in grote gamellen, en was bestemd voor de patiënten en bemanning van de MGD. In de keuken werd het eten vanuit de gamellen opgeschept voor de patienten. Daarna kon de bemanning gaan eten. Dat werd gedaan in het dagverblijf. Ná het eten werd in de keuken gezamenlijk 'de vaat' gedaan zodat alles weer schoon naar de Beeckman terug kon.
De hoofdingang lag, vanaf de straat gezien, aan de rechter korte zijde.
Bij binnenkomst had je links eerst de keuken, daarnaast de 'wacht' (zaalwacht) en dan de grote ziekenzaal. Vanuit de zaalwachtruimte was een rechtstreekse deur naar de ziekenzaal.
Achter de grote ziekenzaal bevonden zich spoelunits/ toiletten voor de ziekenzaal en een hele grote badkamer met ligbad en toilet en douce. Deze badkamer werd overigens ook door de dienstplichtige bemanning gebruikt.
Aan de rechterkant lag eerst het mortuarium, dat alleen van buiten af bereikbaar was, dan de 'officierskamer' (met twee bedden) en dan het dagverblijf waar de bemanning zich ophield. Daar werd b.v. gegeten en ('s-avonds) vrije uren doorgebracht met tv (voor zover men binnen moest blijven)
Na het dagverblijf kreeg je aan de rechterkant verder de ruimtes voor de officierspoli, zoals spreekkamer, behandelkamers, eenvoudig laboratorium en kleine apotheek.
Achterin was de kleine ziekenzaal, die maar weinig werd gebruikt (alleen als het erg druk was).
Toen onze lichting arriveerde (september 1970) was het adres van de MGD in de Ericalaan. Blijkbaar waren er wat veranderingen in het stratenplan geweest want kort daarna veranderde het adres in Eikenlaan.
De bemanning was verdeeld in 'diensten'. Er waren zaaldiensten en chauffeursdiensten. Zo waren er b.v. vier chauffeurs zodat er om de vier weken een week nachtdienst en een weekenddienst was. Dit gold ook voor de overige geneeskundig soldaten.
De nachtdiensten konden gewoon slapen. Zij konden echter bij calamiteiten gewekt worden. Daarvoor sliep de dienstdoende zaalwacht ook in de wachtruimte bij de grote zaal waar de telefoon stond. Als er een ambulance nodig was dan moest hij daarvoor de dienstdoende chauffeur plus een bijrijder wekken.
Verder konden patiënten hem roepen waarna hij hulp verleende of indien nodig de dienstdoende arts waarschuwde.
Degenen die geen dienst hadden hadden andere taken. Zo had ik mijn gewone werk op de poli in de Elias Beeckman, waar ik, samen met een dienstplichtig collega, de arts assisteerde en de poli draaide. Wij vertrokken daarvoor elke morgen vanuit de MGD naar de Elias Beeckman en keerden aan het einde van de middag daar weer naar terug.
Voor degenen die zich voor het spreekuur aangemeld hadden moesten de medisch dossiers gelicht worden en klaar gelegd voor de arts. Verder werden in opdracht van de arts verbanden aangelegd, eenvoudige laboratoriumtestjes gedaan en medicijnen uitgereikt, en af en toe een injectie met b.v. penicilline.
Elke twee maanden kwam er op de kazernes een nieuwe lichting aan. Die moesten allemaal gekeurd worden en kregen natuurlijk ook de nodige prikken. Daags voor dat gebeuren werden vele honderden injectiespuiten (wegwerpspuitjes) gevuld en met het hoesje over de naald in grote bergen op grote tafels gelegd. Wel onder steriele lakens. We hoefden dan alleen maar het spuitje te pakken om te kunnen injecteren.
De volgende dag liep er een lange stoet tussen de tafels door waar wij met meerdere mensen van twee kanten tegelijk in armen prikten. Een kant 'subcutaan' en een kant 'intramusculair'. Je kreeg er lamme vingers van. ;-)
Natuurlijk had je veel mensen die niet in dienst wilden en er ook alles aan deden om er vanaf te komen. Ik heb jongens gezien die elke avond luid om hun moeder lagen te huilen, of jongens die elke nacht in hun bed plasten. Deze laatsten moesten dan elke nacht gewekt worden. Ook hebben we iemand gehad die een kanariekooitje met kanarie meegenomen had. Hij kon er écht geen afscheid van nemen! Die figuren werden dan bij ons onder gebracht, in afwachting van herkeuring bij de herkeuringsraad.
Als ze dan na de herkeuringsraad afgekeurd waren hadden ze ineens nergens last meer van, en ook de bedplassers hoefden ineens niet meer gewekt te worden ... Ook was het de tijd van "flowerpower" en "Hasjiesj", Daar gingen ze toen nog niet zo soepel mee om en wij moesten dat dan ook in beslag nemen. Na zo'n nieuwe lichting hadden we genoeg in huis om iedereen een leuke trip te laten maken.
Bij de MGD hoorden twee ambulances, waarvan er eigenlijk maar een gebruikt werd. Dat was een Ford Transit met voorin drie zitplaatsen en achterin waren twee brancards boven elkaar ingebouwd. Verder was het ding natuurlijk groen en bezat het een zwaailicht en sirene.
In Ede waren er toen bij de GGD vier gewone burgerambulaces. En als deze alle vier weg waren dan werden wij gebeld met de vraag of we "standby" wilden staan. Als er zich dan nóg iets voordeed waar een ambulance bij nodig was dan moesten wij uitrukken.
Daartoe werd een losse antenne op het dak gezet en met een kabeltje verbonden met een losse radio in de cabine.
We zijn in het jaar dat ik er gezeten heb meerdere malen stand by geweest, maar ook twee keer uitgerukt, en ik ben beide keren de 'gelukkige' geweest om er bij te zijn.
Beide keren echter lieten ze ons alleen de doden meenemen.
De eerste keer was oudjaarsdag 's-middags (1970) toen er in dichte mist een kettingbotsing op de A12 was geweest. Er was één dode (een vrachtwagenchauffeur) die wij hebben meegenomen.
De tweede keer was midden in de nacht, een frontale botsing in een flauwe bocht bij de "planken Wambuis". Toen wij arriveerden waren de gewonden al weggebracht en hebben wij de twee doden meegenomen. Dat waren de beide chauffeurs van de auto's. We hebben ze afgeleverd bij het mortuarium van het ziekenhuis in Ede.
Er waren nog twee andere gevallen, maar daar waren militairen bij betrokken zodat wij er naartoe 'hoorden' te gaan.
Een beroepssergeant is bij een verkeersongeval om het leven gekomen. Deze is naar de MGD gebracht waar hij door ons is afgelegd en opgebaard in het mortuarium van de MGD. Later is hij door een begrafenisondernemer opgehaald waarbij de bemanning van de MGD nog een erewacht heeft gevormd. Gelukkig vond dat in de winter/ voorjaar plaats, het mortuarium was erg primitief en had niet zoiets als koeling. :-)
Als tweede geval was het een dienstplichtig soldaat bij die een avondoefening is aangereden en daarbij een gecompliceerde beenbreuk had opgelopen. Die hebben we naar het ziekenhuis in Bennebroek gebracht.
De bemanning sliep in het gebouw van de MGD op zolder. Daar waren een aantal eenvoudige kamers gebouwd, wel met wat wastafels. Dit was uit praktische overwegingen het makkelijkste, er waren altijd voldoende mensen beschikbaar bij eventuele calamiteiten. Het grote voordeel voor de daar gelegerde bemanning was dat wij ons niet hoefden te melden voor een avondklok. Het gebouw was dag en nacht open.
Nadeel was dat het daardoor wel eens erg laat werd en er 's-morgens niet erg enthousiast werd gereageerd op weksignalen en opdrachten. ;-)
Op een gegeven moment was de sergeant majoor het zat en dreigde hij onze huisvesting onder te brengen op de Beeckman.
Dat scheen oorspronkelijk ook zo bedoeld te zijn, waarbij alleen degenen die dienst hadden op de MGD moesten slapen. Iedereen zou dan op de Beeckman gelegerd zijn en zich aan de kazerneroutine moeten houden. Dus 's-morgens op het appel verschijnen, ontbijten en dan naar de MGD, en aan het einde van de dag weer terug én 's-avonds na het 'stappen' op tijd binnen zijn.
Daar had natuurlijk niemand zin in zodat we ons weer wat koest hielden.
Ik heb na mijn afzwaaien echter gehoord dat dat toch doorgegaan is. Ze hebben het waarschijnlijk toch te bont gemaakt. .. ;-)
Thieu Trum, Geneeskundig soldaat- ziekenwagenchauffeur, lichting 70-3
ID: 176 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
In de vooroorlogse jaren had het Garnizoen een belangrijke plaats in ons dorpsleven. In die dagen trok de Infanterie verschillende malen per week door het dorp op weg naar de oefenterreinen. Soms, vooral tijdens herhalingsoefeningen, met een muziekkorps aan het hoofd. Dat betekende een compleet feest; de jeugd, begeleid door slagers- en kruideniersjongens op hun transportfietsen, liepen een eindweegs mee, terwijl de dienstmeisjes hun werk staakten om de stoere landsverdedigers op hun gemak te bekijken.
Toch stond indertijd, toen bekend werd dat Ede een garnizoensplaats zou worden, het merendeel van de Edenaren niet van ongeduld te trappelen om de militairen binnen te halen . Soldaten bezaten geen al te beste naam, waarschijnlijk een overblijfsel uit het verre verleden, toen een leger grotendeels uit huurlingen bestond.
Bezorgde huisvaders zagen de onschuld van hun opgroeiende dochters belaagd, terwijl weer anderen meenden dat het met de landelijke rust van onze omgeving voor goed gedaan zou zijn. Het "Welkom" boven een ereboog bij hotel "Welgelegen", bij de komst van het garnizoen op 1 mei 1906, was dan ook vrijwel het enige teken van medeleven dat de burgerij kon opbrengen. Het gemeentebestuur met burgemeester jhr. mr. D. J. A. A. Lawick van Pabst aan het hoofd, liet zich echter niet onbetuigd. Na een mars door het dorp werden alle officieren uitgenodigd de gast te willen zijn van de sociëteit "Tot Gezellig Onderhoud" in hotel "Het Hof van Gelderland", terwijl aan onderofficieren, korporaals en manschappen bij "De Posthoorn" een glas bier en drie sigaren werden aangeboden.
De dienstplichtige soldaat van die tijd had het niet gemakkelijk; van de soldij - toen tot twaalf cent per dag- konden geen bokkesprongen worden gemaakt, al kon men voor één zo'n muntstuk wel twee "Piraat"-sigaretten kopen. Het dragen van het zware, stijve uniform met hoge kraag, die bijkans de keel dichtkneep, betekende vooral bij zomerdag een marteling. Daarbij kwam, althans voor de infanterist, het soms urenlang marcheren met volledige bepakking.
Ondanks aanvankelijke tegenzin werd "Jan Soldaat" toch al vrij gauw in de dorpsgemeenschap opgenomen. Ook een deel van het jeugdig vrouwelijk geslacht toonde belangstelling, vooral een buitenmodel uniform bezat aantrekkingskracht. Maar zij lieten zich niet de kaas van het brood eten, hetgeen het volgende voorval bewijst.
Een Edese schone had verkering aangeknoopt met een korporaal, die juist in deze periode tot sergeant werd bevorderd. Toch stimuleerde deze promotie niet, integendeel, de verkering raakte uit, waarop het meisje connecties kreeg met een doodgewone soldaat, zulks tot grote ergenis van de sergeant.
Op een avond, toen beide elkaar passeerden en de soldaat vergat te groeten, zag hij zijn kans schoon. Hij riep de recruut terug, foeterde hem uit in alle toonaarden - men kende destijds in het leger nog een behoorlijk aantal krachttermen - en liet hem daarna model salueren.
De jongen vertelde de gebeurtenis aan het meisje, dat voorstelde: "wij lopen samen de Stationsweg over, en als we hem tegenkomen groet je weer niet. Zul je wat beleven". Het klopte: de sergeant kwam hen tegemoet en het paartje liep hem straal voorbij. Prompt klonk het "Kun jij niet groeten?".
Waarop het meisje naar voren trad en fel zei: "Groeten voor die strepen van jou? Ze zijn niet eens je eigendom, maar behoren mij". De sergeant kroop in zijn schulp; inderdaad, de tekens van zijn rang, en het aanbrengen daarvan, totale kosten vier gulden, had het meisje hem indertijd voorgeschoten en hij had nooit terugbetaald. Beschaamd droop de onderofficier af, uitgelachen door het paar.
H. J. Nijenhuis, Edes Nieuwsblad 27/10/1982
ID: 22 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
De augustusmaand van 1939 was vol oorlogsgeruchten; niettemin werd door het VVV-bestuur hard gewerkt aan de voorbereidselen van de vijfde Heideweek, die zaterdag 26 augustus geopend zou worden. In het kader daarvan was reeds vanaf donderdag 24 augustus in “Heesterheide” een schilderijententoonstelling te bezichtigen.
Maar juist op die dag werd, door middel van aanplakbiljetten de voormobilisatie afgekondigd. Niet geheel onverwachts, al leefde bij velen de gedachte dat het zo’n vaart niet zou lopen. Nu was het toch zover; de mensen die de laatste hand aan de straatverlichting legden, staakten dit werk. De Heideweek, waarin overigens al heel wat geld was gestoken dat er niet meer uitkwam, werd afgelast en ook de schilderijententoonstelling werd gesloten.
De volgende morgen werden scholen en openbare gebouwen ontruimd om de talrijke militairen die Ede als bestemmingsplaats hadden te kunnen onderbrengen. En zij kwamen, treinen vol, zoveel dat het normale passagiersvervoer ernstige vertraging ondervond. Dinsdag 29 augustus werd volledige mobilisatie een feit; de paar voorafgaande dagen bleken goed benut om alle instanties vlot te laten werken. Diezelfde morgen werd begonnen met vorderen van paarden, toen nog onmisbaar voor het Nederlandse leger. Reeds om negen uur stond de markt vol met ruim zevenhonderd paarden. Nadat de namen van de eigenaars en eventuele kenmerken van het dier waren genoteerd door een commissie onder leiding van de wethouders Van Voorthuizen Van de Bospoort, werden de paarden afgevoerd naar de Artilleriekazernes. Daarna waren mensen van de gemeentedienst nog urenlang in de weer om de sporen van zoveel paarden te verwijderen.
Op de oude markt, bij de “Posthoorn” werden luxe auto’s en vrachtwagens aangevoerd want ook die vielen onder het vorderingsbesluit. Hier verschenen ongeveer vijftig chauffeurs met hun voertuigen op het appel en werden, na keuring, naar hun mobilisatiebestemming gedirigeerd.
Deze mobilisatie zorgde tevens voor een unicum op het gemeentehuis; tegen middernacht op 28 augustus werd hier een huwelijk voltrokken. Mej. R. Schimmel uit Ede en de heer P. van der Sluis uit Rotterdam hadden weliswaar trouwplannen, maar daar de bruidegom ook op moest komen, kregen zij plotseling haast. Immers, een gehuwde militair ontving belangrijk meer soldij dan een vrijgezel, redenen waarom alles op haren en snaren gezet werd om nog voor 29 augustus officieel gehuwd te zijn. Dankzij de medewerking lukte dat; om half twaalf arriveerde het bruidspaar met wederzijdse families bij het gemeentehuis, ontvangen met daverend vuurwerk, afgestoken door militairen uit het onderdeel waartoe ook de bruidegom behoorde. De voltrekking vond plaats in de raadszaal die geheel gevuld was met belangstellenden. De ambtenaar van de burgerlijk stand, de heer F. van Lingen, die het tweetal in de echt verbond wees op het late uur en de bijzondere omstandigheden, hetgeen hij nog nooit in zijn ambtenaarsloopbaan had meegemaakt.
Dit waren een paar losse herinneringen aan de mobilisatie in 1939; na enkele weken zakte de opwinding en werd het leven in Ede weer normaal.
Om echter op 10 mei 1940 ruw wakker geschud te worden.
EDES NIEUWSBLAD 1981 nr. 10
ID: 30 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
OVer de mobilisatie in augustus 1939 heeft H.J. Nijenhuis een artikel geschreven. U vindt dat hier: Mobilisatie
ID: 180 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
De Muur van Mussert is gebouwd door een Lunterse aannemer.
Van deze bouw zijn weinig afbeeldingen bekend. Maar op een, inmiddels niet mee actieve,
website "Hagespraak.nl",die gewijd was aan de N.S.B. werd een tiental foto's van deze bouw gevonden.
De foto's zijn waarschijnlijk gemaakt t.g.v een bezoek van (o.a.) Mussert aan de bouwplaats,
op althans één van de foto's is een kruisje bij een afgebeelde persoon geplaats, en dat
zou ir. Mussert kunnen zijn geweest.
De foto's zijn voorzien van een watermerk "Hagespraak.nl". De gelijknamige website was overduidelijk
niet alleen bedoeld als bron van informatie over de N.S.B. De opmaak en kleurstelling, met de kenmerkende
voorkeur voor bauw en zwart als dragende kleuren van de site kon, en dat kan zonder overdrijving gezegd worden,
aangemerkt worden als verheerlijking van de N.S.B. en het gedachtengoed daarachter.
De maker van deze website viel niet te achterhalen, maar uit andere ingangen (social networks) viel
op te maken dat de voornaam Marcel is, en dat deze Marcel een inwoner van Lunteren was (of is).
In november 2017 werd door een zekere Marcel (mogelijk of waarschijnlijk dezelfde Marcel die onder het alias Marxell actief is
of was op forums als https://forum.axishistory.com/ www.stiwotforum.nl en http://www.cmc40-45.nl.) geclaimd dat de foto's zijn
eigendom zijn, en verzocht hij ze van deze site te verwijderen. Als hij kan aantonen dat hij de auteursrechten op de foto's bezit
worden ze natuurlijk van de site gehaald.
ID: 193 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Op 18 januari 1943 werden in Ede, evenals in vele andere plaatsen, op last van de bezetters de drie grote klokken uit de toren gehaald, tot machteloze woede van de Edenaren. Eeuwen lang hadden zij lief en leed aan de bevolking bekend gemaakt; zij riepen de gelovigen naar de kerk, kondigden overlijden en begrafenissen aan, lieten sombere klanken horen bij brand of blijde tonen op feestdagen, en nu was de toren stom geworden.
Na de bevrijding werd een onderzoek ingesteld naar de geroofde klokken, echter zonder resultaat. Men ging allerminst bij de pakken neerzitten. Hoewel de omstandigheden nog allerminst rooskleurig waren werd het z.g. "torencomité" opgericht, bestaande uit de heren J Versteeg, voorzitter; T. Dekker, secretaris, en Van den Top, Weyland en Werner. In samenwerking met het gemeentebestuur zouden genoemde heren er voor zorgen dat de aloude toren haar klanken weer kon uitbeieren. Een inzameling onder de bevolking bracht de nodige contanten bijeen en tijdens een vergadering van het comité op 22 maart 1949 gaf de heer Versteeg een overzicht van de stand dor zaken.
Er was aan de firma Petit en Fritsen te Aarle-Rixtel opdracht gegeven tot het vervaardigen van drie klokken. terwijl de Iïrrna Eysbouts uit Asten het elektrisch uurwerk en wijzerplaten voor haar rekening zou nemen. De opleveringstermijnt was gesteld op half april, maar door een niet nader aangegeven stagnatie zouden de klokken ongeveer twee maanden later gereed komen. Deshalve werd de overdracht aan het gemeentebestuur vastgesteld op zaterdagavond, 18 juni 1949. Helaas bleek toen de zaak nog niet rond; de grootste klok vertoonde scheuren en moest opnieuw worden gegoten, maar men wilde de ingebruikneming niet langer uitstellen. Duizenden mensen waren die avond naar de markt gekomen; het geroezemoes verstomde toen om kwart over acht de twee klokken begonnen te luiden.
Iedereen luisterde stil en ontroerd· naar de vertrouwde klanken, die na zes jaar afwezigheid over ons dorp werden uitgebeierd. Om half negen opende "De Harmonie" de plechtigheid met het spelen van ons volkslled, waarna de heer Versteeg het woord nam. Deze dankte een ieder voor de betoonde medewerking en offervaardigheidn waardoor het comité haar werkzaamheden tot een goed einde had kunnen brengen. "Onze aloude toren is weer in zijn vroegere luister hersteld", meende de spreker en bood namens de burger1j klokken, uurwerk en wijzerplaten aan burgemeester Boot aan. Deze haalde in zijn toespraak de dichter Schiller aan die, doelend op het klokgelui, schreef: "De levenden roep ik; de doden beklaag ik en de bliksem breek ik." Hij noemde het tot stand komen van dit geheel een prachtig staaltje van burgerzin en stelde vast dat deze dag iedere Edenaar lang in het geheugen zou blijven.
Daarna zong de chr. gcm. zangvereniging "Excelsior", in vroeger jaren evenals "De Harmonie" onmisbaar bij plaatsehjke gebeurtenissen, "Het lied van de klok" en besloot het muziekkorps de plechtigheid met het spelen van "Dankt, dankt nu allen God". Inmiddels was het schemer geworden en plotseling flitsten de verlichte wijzerplaten aan, die in het donker duidelijk de tijd aangaven. Het lag in de bedoeling dat nu het "torencornité" zou worden ontbonden, maar men besloot na deze geslaagde actie nog enige tijd door te gaan teneinde te trachten op dezelfde wijze gelden voor een carillon bijeen te kr1jgen. Helaas. tot op de dag van vandaag is dat nog niet gelukt.
H.J. Nijenhuis, Edes Nieuwsblad 25-06-1981
ID: 19 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Ede Stad Woensdag 21 februari 1979
Met ingang van dit nummer van nieuwsblad Ede Stad zult u elke veertien dagen eenverhaal aantreffen, dat is geschreven door de Edenaar H.J. Nijenhuis. De heer Nijenhuis behandelt in zijn verhalen gebeurtenissen uit het oude Ede. Tijdens het lezen zult u dikwijls kennis maken met bekende personen uit het Ede van vroeger. Redaktrice Elly Welgraven stelt de heer Nijenhuis in een interview nader aan u voor. De redaktie van Ede Stad verwacht dat onze lezers veel genoegen zullen beleven aan de verhalen van de heer Nijenhuis, die een uitstekend verteller is.
Edenaar H.J. Nijenhuis: "Ik schrijf geen geschiedenis"
"Ten eerste wil ik wel even kwijt, dat ik niet de pretentie heb geschiedenis te schrijven. Dat zeker niet. Daarvoor zou ik me te veel vast moeten leggen. Ik schrijf verhalen over eenvoudige mensen en over gebeurtenissen uit mijn onmiddellijke omgeving. Het materiaal voor deze verhalen haal ik voor een deel uit mijn herinneringen en voor het overige uit verhalen van andere Edenaren. U zou eens moeten weten hoeveel mensen er mooie verhalen over Ede kunnen vertellen. Wanneer ik echt feiten, zoals data en meer exacte gegevens nodig heb, dan kan ik altijd aankloppen bij gemeentearchivaris Das. Die is in alle gevallen bereid mij de helpende hand toe te steken."
Dat zegt Edenaar H. J. Nijenhuis, die met ingang van deze week een regelmatige gast zal zijn in de kolommen van nieuwsblad Ede Stad.
"Hoe bent u er eigenlijk toe gekomen om te gaan schrijven?"
"Toen ik twee jaar geleden met pensioen ging, ben ik er mee begonnen. Eerst liet ik mijn verhalen alleen aan familieleden en kennissen lezen. Van hen kreeg ik zo veel enthousiaste reakties, dat ik doorging. Al gauw verscheen er toen een verhaal van mij in "De "Zandloper", het blad van de vereniging "Oud Ede". Dat was het begin van alles. Een uitgever raakte geïnteresseerd en ruim een jaar geleden kwam er een boek van mij uit."
"Binnenkort kunnen we weer een boek van u verwachten. Is er kijk op wanneer dat het geval is?"
"Ja, dat klopt. Het had er eigenlijk al moeten zijn, maar door allerlei omstandigheden is de uitgave wat vertraagd. Ik verwacht het nu eind maart. Het nieuwe boek zal "Zo was Ede, deel II" gaan heten. Er staan twaalf verhalen in en het bevat 60 Ã 70 foto's."
"Wat die foto's betreft, hoe komt u daar eigenlijk aan?"'
"De meeste krijg ik van particulieren, maar ook de vereniging ,,Oud Ede" is me hierin van dienst. Natuurlijk gebruik ik ook foto's van mezelf."
"Hoeveel verhalen heeft u tot nu toe geschreven?"'
"Het exacte aantal weet ik niet, maar het zullen er toch wel een dikke honderd zijn."
"Dat is een flink aantal. Heeft u nooit het gevoel dat u een keer uitgeschreven raakt?"
"Nooit, wat mij betreft blijf ik nog jarenlang doorgaan met schrijven!"
En dat de heer Nijenhuis doorgaat met schrijven zult u ook merken. Eens per veertien dagen zal er namelijk een verhaal van hem in Ede Stad verschijnen.
ID: 88 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Dit verhaal, van de hand van de heer J. de Nooij, is eerder verschenen in "De Zandloper", het periodiek van de vereniging Oud Ede, nummer 3, juni 1975
0, dat straatje nauw en krom.
Net tegenover de hoge Edese dom.
De ingang is nog even nauw als vroeger. De twee schamppalen ontbreken. Nu geen bespannen voertuigen meer, die bij een te korte bocht afschampen.
Rechts lag de wagenmakerij, meestal met een hele tas zware iepebomen, waaruit de planken gezaagd werden zoals in het museum Oud Ede nog te zien is. De opdracht voor een of twee wagens gaf de hele winter arbeid voor twee man. Links, tegenover de wagenmakerij, had je de drankwinkel. 't Gekochte mocht daar niet genuttigd worden. De besteller van 't "spoor", die de voetjes brandewijn en jenever franco huis bezorgde, fungeerde steeds als al te vrijwillige keurmeester
Naast het achterompoortje een gesloten huis, bewoond door iemand met een technische knobbel. Hij had in een straatlantaarn een gaso1inelamp gemonteerd. Het hele Poststraatje -want daar gaat het in deze terugblik om- was er door verlicht en natuurlijk had dat veel bekijks. Aan dezelfde kant, na een machtig grote lindeboom, volgde het postkantoor annex dienstwoning. Voordat Ede zijn garnizoen kreeg waren er elk jaar grote manoeuvres met inkwartiering. De brievenbus kon de toevloed van post dan niet bevatten; handen vol brieven werden er dan uit getrokken en op de grond gelegd. En of wij de postdirecteur al waarschuwden, hij trok met een breed gebaar zijn horloge uit zijn vestzak en constateerde dat het nog geen lichtingstijd was!
Het koetshuis dat nu volgde, onttrok het Brouwersteeqje vrijwel aan het oog. 't Was ook een luguber, met veldkeien voorzien pad, dat dienst deed als een primitieve achteringang van de kostschool Wierenga, later Brouwershoeve. De tuin van die kostschool liep door tot aan de Telefoonweg, maar de spoorlijn Ede-Nijkerk sneed dit complex in tweeën. De toenmalige eigenaar, Cavaljé, liet aan de Telefoonweg een monumentaal huis bouwen, zodat hij tevens het oog had op de lieve jeugd van de school die hij stichtte en schonk aan de Schoolvereniging,
Zo zag de fotograaf van de stoep van huize De Nooy af de perzikbomen in de tuin van Menger. Sindsdien is er wel wat veranderd in dat nauw gebleven straatje.
Laten wij even oversteken naar het kruideniersmagazijn van de firma Van Omme. Vaak zag men ons daar als 'gratis' sjouwers van vaten met krenten, gedroogde appels en kisten gedroogde pruimen. Op school hadden wij van het tiendrecht (beloning in natura) geleerd, dus bepaalden wij zelf het tarief. Moeder keek wel eens wantrouwend naar onze geringe eetlust -onze zelfvoorziening, die vooraf ging aan ons rantsoen van zes sneden wit-met roggebrood, noopte tot matiging- maar onze kleur was goed, dus morgenvroeg de rest...
Hierna twee zwaar ommuurde tuinen met geleide vruchtbomen. Dank zi] vader's nimmer aflatende waakzaamheid kwam de oogst ervan in de juiste handen.
En dan dat poortje bij de buurtpomp en een tussen de huizen ingeknelde notenboom, Geen jongen uit een andere buurt kreeg kans tot rapen.
Wat zijn er bi] die pomp een plannen gemaakt! De witgemutste dienstbodes van Menger, de postdirecteur en Brouwershoeve kwamen er met hun emmers. Die diverse mevrouwen toch wel hulde voor de grote lankmoedigheid ten opzichte van hun personeel. En als Jan Klep, de veelzijdige hulp van de firma Van Omme, lucht kreeg van onze vergadering, was hij er -dank zij de lange werktijden van zes uur 's morgens tot zeven uur 's avonds- altijd in de tijd van de baas. Hij mocht blijven als hij ons ieder een gups krenten gaf.
Inmiddels zijn we aan ons ouderlijk huis gekomen, piekfijn in de verf, net in de bocht. Hoeveel foto's en schetsen van onze stoep af zijn genomen is niet te schatten. Groot gezin (elf kinderen), nogal uiteenlopend van interessen en talenten. Knetterwoorden en dubbelzinnige moppen waren taboe. De tucht was bijbels of, zoals de Spreukendichter zegt: "wie de roede spaart, haat zijn zoon".
Die praktische toepassingen, brrr, maar wij wisten bij een of ander waagstuk, dat het risico van aanbrengen groot was. Gebeurde dat door leeftijdgenoten dan volgde op onze tijd een strafexpeditie (Koning David deed dat ook)!
Onze jammerklachten en geschrei (uitvloeisel van roedebehandeling) drongen vlot tot de aangebouwde werkplaats door. De aanwezige knechts grijnsden als we langs kwamen, behalve onze goede oudste knecht Willem, die ons ongemerkt aan het werk zette. Hij begreep onze onlustgevoelens goed, dus: "Jong, help mij maar es". Alle leed was op slag vergeten, want hij vertelde er zo mooi bij.
Tegen vier uur 's zomers bracht boer Willemsen, nu Atlanta, zijn koeien naar de wei in de Meulensteeg en, altijd net voor ons huis en werkplaats: flats, flats! Vader mopperde wat, maar onze altijd guitige Willem zei: "Afleren, baas". Hoe? Met bleekpoeder, door ons los verkocht à 3 cent per eigengemaakt puntzakje. Even vóór vier uur dat spul gestrooid en dan maar kijken of Willem gelijk kreeg. Ja hoor, zij stopten, maar de stok des drijvers werd voelbaar en met hoge ruggen in sprong en draf kwamen zij door het mijnenveld heen, naar de volgende bocht bij de bakker op de hoek. Met opgeknoopt voorschortje vroeg hij in niet mis te verstane bewoordingen verklaring voor deze (zeer overvloedige) smerige streek. Kennelijk had vader zijn smoes al klaar, want: "Ja buurman, die koeien hebben vast gedacht, 1aat hij ook eens wat voor de hof hebben" en met een kwinkslag pleitte hij zich brandschoon.
Het Poststraatje was zondags de doorgang van het kerkvolk van Veldhuizen en de Doesburgerbuurt. Daar liep de kerkgrens tot aan de Goorsteeg. Wii telden de mutsen, kerkdoeken en hoge hoeden en aan de opkomst stelden wi] vast of er een "lichte" of "zware" dominee had gepreekt.
In de laatste bocht was er een textielzaak, waar -volgens de overvloedige opschriften- ook beddedekens, veren en kapok te koop waren . In de uitverkoop kocht moeder daar onze petten met een band]e en glimmende klep. Oerdegelijk, maar gehaat heb ik ze.
In de binnenbocht een bonen haag. Daar maakten wij voor het eerst in ons nog korte leven kennis met dementie: "Moeder (toevlucht in alles), kom eens gauw. Buurvrouw plukt alle rode en witte bloesems van de bonenheg en zij praat in zichzelf". De dochters werden gewaarschuwd en wij hadden alweer nieuwe belevenissen bij de bakker, die meer aandacht had voor de fok van konijnen, jachthonden en varkens.
Al vroeg raakten wij ingewijd in de geheimenissen der natuur en het woord frustratie was nog niet uitgevonden. Wij wisten precies wanneer moeren, teven en zeugen "uitgeteld" waren en betrokken met de bakker de kraamwacht in alle stilte.
Dat veelzijdige Post- of Torenstraatje is verdwenen. Voorgoed, helaas. Weg die krenten, gedroogde appels en te volle brievenbus; weg de klandizie van Tante Pos, wanneer bij sneeuwval de post naar het 'grote spoor' vervoerd moest worden met onze bakslee à vier cent per uur. Weg de juffrouw die diep 'aangedaan' huilend uit de kerk kwam. Wij kwamen nogal onder de indruk maar de 'groten' onder ons bleven er lakoniek onder en hadden zo hun eigen exegese voor die tranen.
De Brouwershoeve leeg en in verval. Wat toen voor ons gold als rijk en groot, bleek in kort tijdsbestek als een zeepbel uiteengespat, tot lering voor toen en heden.
Mocht het, even achterom zien? Met volledig vertrouwen in wat het worden zal.
ID: 129 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Door Margreet Talsma
Ede is in het gelukkige bezit van prachtige natuur. De heide is hiervan een groot onderdeel en de twee schaapskudden vormen niet alleen een toeristische trekker maar horen gewoon bij Ede. Wij namen een kijkje bij de jongste schaapherder (een zoon van de oudste) Aart van de Brandhof. Sinds maart dit jaar heeft Aart de kudde op de Edese heide onder zijn hoede en hij doet het met plezier.
De afspraak is om 10.00 uur op de hei in de buurt van de kooi en aangezien de auto het vervoermiddel van mij is, waag ik me ondanks de verbodsborden via een breed zandpad richting kooi aan de bosrand bij de Kreelse plas. Daar loopt Aart met zijn twee honden en de kudde. Hij steekt van ver zijn hand al op als groet. Auto geparkeerd en meteen een stap terug in de tijd. Hoewel, zo tijdloos ziet Aart er niet uit: met een bruin verbrand gelaat, een spijkerbroek en een geruit hemd oogt hij zeker als een jongeman uit deze tijd.
Dat blijkt ook uit het gesprek dat we al lopend in de buurt van de kudde houden. Nou is het niet zo vreemd dat Aart schaapherder is, want hij is met dit beroep groot gebracht. ,,Ja, mijn vader is schaapherder en ik ben hierachter op de boerderij geboren. Mijn hele leven ben ik met dit beroep al in aanraking geweest. Maar het is niet makkelijk om er tussen te komen. Uiteindelijk zijn erniet veel schaapskudden in Nederland en zo zijn er ook niet veel kansen om herder te worden. Ik besloot (dus) maar gewoon in de bouw te gaan en heb dat ook een aantal jaren gedaan. Toen woonde ik boven in een flat in Veldhuizen en al snel wilde ik terug naar de natuur. Drie jaar geleden heb ik al gesolliciteerd maar toen was er geen plaats. Toen schaapherderin Anita er besloot mee op te houden kwam mijn kans. Hoewel ik blij was viel het in het begin niet mee. In de bouw was ik gewend om met veel collega's om te gaan en hier ben je de hele dag op jezelf aangewezen. Dat was best wel even wennen. Mijn vader heeft het daar in het begin ook moeilijk mee gehad. Je bent uiteindelijk zeven dagen van de week zes à acht uur met de kudde op stap. Nu is het wel een mooie tijd, er komen toeristen maar je bent natuurlijk niet alleen zomers herder. Van de winter of in de herfst loop je evenzogoed met een paraplu uren op de hei. Ik heb wel een boek en een walkman bij me."
Inderdaad is het heerlijk op de hei. Je waant je in de tijd terug. Weg van het jachtige leven van alle dag. Je hoort honderden vogels zingen. Vlinders fladderen om je heen en de honden van Aart springen vrolijk rond. Nou ja, één dan want de andere doet het werk. Aart heeft twee honden; Bo een Pyrynesche berghond met het uiterlijk van een witte (vriendelijke) wolf en Roy, de horde colly een drijver van huisuit en de kleinste van de twee. Bo is de genieter en Roy de harde werker. Terwijl Bo lekker in de plas ligt te rollen en daarna heerlijk met zijn ,tot dan toe' witte vacht door het zand wentelt, rent Roy achter de achterblijvers aan. Aart geniet hiervan. Hij is duidelijk stapel met zijn honden. ,,Ja, helaas woon ik nu op een bovenetage. Dat is natuurlijk niet ideaal. Je kunt nooit even pauzeren en voor de honden is het ook niet goed. Maar hier genieten ze de hele dag.
Als je zoals ik, ben opgevoed met schapen dan hebben die weinig geheimen meer voor je. Ik doe dan ook alles zelf, ook als er lammeren geboren worden. Alleen als er complicaties zijn dan komt er een veearts bij. Er is nu ook een wisseling met andere kudde's aangaande de voortplanting. We proberen steeds met vers bloed de voortplanting te bewerkstelligen anders krijg je teveel inteelt. Er vormt zich dan een zwak geslacht. Ja, en elk schaap heeft zijn eigen karakter hè. Er is duidelijk een leidster (de kudde bestaat alleen uit schapen met lammetjes) en die heb ik nu een bel omgedaan, zodat ik haar beter in de gaten kan houden. Opvallend is dat ze de hele dag maar doorgaan. Ook al hebben ze een goed stuk met veel eten dan toch gaanzeverder. Wordthetmetebontdan ga ik er met de honden voor en dan drijf ik ze met zachte hand terug. Het is een heel apart leven als schaapherder. Een voordeel is dat je eigen baas bent en voor eenzame momenten zet ik de walkman op."
Dat Aart die ook wel eens opzet bij andere gelegenheden blijkt als we ruwweg gestoord worden door laag boven ons vliegende helikopters. Noodgedwongen staken we onze conversatie en wachten ongeduldig af tot deze lawaaimakers zijn verdwenen. "Ik zet de walkman ook wel eens op als me dit te dol wordt", verkondigt Aart. "Soms vliegen er wel zo'n zes boven je hoofd dan wordt je stapelgek." Er staat hem echter nog meer te wachten als er een Compagnie Oefen Terrein (COT) komt in Ede, en het gesprek komt hierop. "Het is te hopen dat dat niet door gaat. Het mooie stuk natuur wat Ede heeft, wordt dan grotendeels vernield. Ook de overlast die het met zich meebrengt, is te gek. Vooral voor mijn vader die aan de andere kant van de weg, op de Ginkelse Hei, zijn kudde hoedt is het verschrikkelijk. Nee, voor mij hoeft dat niet. Als ze willen oefenen prima, maar niet hier. Veel te dicht bij de mensen.
Maar degenen, die de beslissingen nemen wonen hier niet. Begrijpen er niets van. Ik beslis toch ook niet over een stuk grond in de buurt van Rotterdam. Als je er niet mee op de hoogte bent, moet je zulke beslissingen niet nemen."
In gedachten hoop ik, dat de besluitmakers eens een dagje met Aart meelopen en dan gaan waarderen dat er zo'n stuk natuur in Nederland in stand moet worden gehouden, want waar vind je dit nu nog? Dat is toch maar op enkele plaatsen 'in Nederland.
"Gelukkig vindt mijn vriendin het ook leuk dat ik schaapherder ben. Die moet er natuurlijk wel achter staan, want je bent haast nooit vrij. Nu is er gelukkig sinds kort een nieuwe weide waar de schapen in kunnen als ik eens weg moet.
Ons ideaal is echter een huisje hier in de buurt. Dat is eigenlijk best wel een noodzaak. Nu draag ik bijvoorbeeld nog teveel bij me. Eten en drinken etc.. Mijn vader neemt nooit iets mee, maar ik kan tussendoor niet even naar mijn bovenetage gaan om te eten, te drinken of wat dan ook. Hopenlijk komt er binnenkort iets vrij in deze omgeving".
"Of ik leuke dingen meemaak met bezoekers? Ja, één van de gekste vragen is natuurlijk of ik ook brei. Ze verwachten zeker dat een schaapherder altijd aan het breien is. Maar de reacties zijn altijd leuk. De mensen genieten ook van zo'n tafereel. Het brengt ze in aanraking met hun eigen geschiedenis. Nou, ik brei niet maar heb wel eens een boek bij me om te lezen en natuurlijk mijn walkman. Verder mijn vaste begroeters. Mensen die hun honden uitlaten of militairen".
Even later passeert er een groepje gecamoufleerde militairen. Dat is niets voor Bo, de wolfachtige hond. Het staat hem niet aan en hij begint te blaffen. Hopelijk bedient de "vijand" zich niet van honden want de militairen deinzen verschrikt achteruit. Op één van hen heeft Bo het speciaal gemunt en deze blijft stokstijf staan tot de hond te dicht bij komt, dan verschuilt hij zich achter zijn kameraden. We kijken het even lachend aan en dan roept Aart zij hond Bo tot orde, en deze komt gehoorzaam toelopen. De militairen vervolgen opgelucht hun weg. Ook voor mij tijd om afscheid te nemen. Vriendelijk wijst Aart me de kortste weg terug naar de twintigste eeuw. Als ik langsrij nog een hartelijke groet, en ik laat dit idyllisch tafereel achter me en stort me in het hedendaagse verkeer.
19 augustus 1988 Edese Post - Heideweekbijlage
ID: 142 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Men kan, na de in gebruik neming van de Enka-fabrieken in Ede, de allereerste directie niet verwijten dat zij geen open oog bezat voor ontspanning van haar werknemers. De oude villa "De Reehorst" werd aangekocht als ontmoetingscentrum, en talrijke verenigingen kwamen van de grond, zoals de Enka Harmonie, een voetbal- en wielerclub, zelfs een kaatsvereniging en niet te vergeten Enka's Mannenkoor. Alleen de zangers hebben zich door de jaren heen weten te handhaven. De rest is allang een zachte dood gestorven.
Maar ook aan de kinderen van het personeel werd gedacht. Zo werd voor hen op zaterdagmiddag 5 mei 1929 een speeltuin geopend aan de Blotenberglaan, in de omgeving van een nieuw gebouwde woonwijk, waar talrijke Enka werknemers woonden. Ook dat was een initiatief van de directie en betekende iets geheel nieuws voor Ede.
Tegen vijf uur van genoemde middag verdrongen zich honderden kinderen voor de nog gesloten hekken. De Enka Harmonie speelde een aantal vrolijke marsen om de tijd te korten. Talrijke autoriteiten waren present toen de voorzitter van de speeltuinverenigingn "Vooruit", de heer J.W.G. Zittersteyn, het woord nam.
Hij verwelkomde alle aanwezigen, in het bijzonder mevrouw Hartogs, echtgenote van de toenmalige Enka directeur (en stichter van de fabriek): "Zonder haar medewerking was deze speeltuin, waar we terecht trots op zijn en die in een belangrijke behoefte voorziet, nooit tot stand gekomen". Op haar beurt bedankte mevrouw Hartogs de vele ouders die in goed overleg en geheel vrijwillig avonden lang hadden gewerkt om dit resultaat te bereiken.
De muziek zette in met "In naam van Oranje, doe open de poort", waarop de hekken werden geopend en de kinderen het terrein opstormden. Helaas te vroeg, men was vergeten dat nog enkele sprekers zouden volgen. Waaronder de burgemeester die er, met een papiertje in de hand, enigszins beteuterd bij stond. Het kostte de nodige moeite de opgewonden jeugd weer achter de afrastering te krijgen waarna de opening kon worden voortgezet.
De burgemeester roemde de opzet van deze fraaie speelplaats, die de kinderen van de straat zou houden en de baldadigheid kon beteugelen. Hij toonde zich verheugd over de inzet van zo veel mensen en verzocht mevrouw Hartogs de welgemeende dank van het gemeenebestuur aan haar man over te brengen voor zijn financiële steun.
Tenslotte sprak nog de heer Dubois, voorzitter van de Amsterdamse speeltuincentrale. Deze noemde het fraaie geheel een aanwinst voor Ede, en een voorbeeld voor tal van andere plaatsen.
Nadat de heet Zittersteyn de verschillende sprekers had bedankt was het toch eindelik zo ver. Opnieuw gingen de hekken open en werden glijbaan, schommels, rekken en ringen bestormd door een enthousiaste kinderschaar. Een afzonderlijk stuk van de grote ruimte was als voetbalveld bestemd, compleet met doelpalen, en een aantal jongens holden daar al gauw achter het bruine monster aan.
De Enka Harmonie speelde nog eens een slotmars, waarvan de klanken voor een groot deel in het gekrijs en gejoel verloren gingen. Een lang gekoesterde wens van vele in de omgeving wonende ouders was in vervulling gegaan: een veilkige speelplaats voor hun kinderen. Die er overigens nog altijd op dezelfde plek is.
H.J. Nijenhuis
Edesche Courant 29-06-1985
Bij de opening van de speeltuin was ook de voorzitter van de Amsterdamse speeltuincentrale aanwezig, en dat was geen toeval. Het was in Amsterdam dat de eerste speeltuinen gesticht werden. Er zat een hele filosofie achter, men wilde niet alleen, zoals de burgemeester zei, "de jeugd van de straat houden", maar er zat ook een pedagogische gedachte achter. Want dergelijke speeltuinen boden meer dan alleen een speelgelegenheid. Er werden ook andere activiteiten ontplooid, activiteiten die de kinderen de kans boden zicht te ontwikkelen. Ook bij "Vooruit" was dat het geval. Een paar voorbeelden: er ontstond een mondharmonicaclub, en er werden kinderoperettes ingestudeerd en opgevoerd. En voor meisjes was er een handwerkclub, waar "spelenderwijs" breien, haken en borduren geleerd werd.
ID: 74 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Hendrikus Johannes (Zie de voetnoot) Foeken, in de volksmond Henny, mag dan wel geen vooraanstaande plaats in onze dorpsgemeenschap hebben ingenomen, eens was hij bekend bij jong en oud. Zijn vader begon in 1890 een winkel aan de Grotestraat in Ede, precies tegenover het begin van de vroegere Bergstraat, destijds bekend als dorp 204. Het mes sneed bij hem aan twee kanten: van de bescheiden etalages aan weerszijden van de winkeldeur was de één gevuld met alle mogelijke kruideniersartikelen, terwijl de andere bestemd bleek voor manufacturen, een wel wat eigenaardige combinatie.
Overigens was er ruimte genoeg in het oude pand, waar achter nog een grote moestuin lag die doorliep tot aan de huizen van de ook al verdwenen Torenstraat.
Hoewel Henny als jongen volop in de zaak meewerkte, lag zijn loopbaan op een heel ander terrein. Hij bezat muzikaal talent en volgde met succes een opleiding voor organist. Daarna begon hij met lesgeven en bezat al spoedig heel wat leerlingen, vooral buitenmensen. Op het platteland bezaten veel mensen een harmonium om met begeleiding daarvan in de avonduren gezamenlijk te zingen. Slechts weinigen konden goed met het instrument omgaan. Daar bracht Henny Foeken uitkomst. Met zijn fiets als enig vervoermiddel trok hij, zo nodig naar De Valk of Meulunteren, om de inwoners de kunst bij te brengen.
Jarenlang was Foeken als organist, men sprak toen van orgelist, verbonden aan de evangelisch-lutherse kerk en later bij één van de gereformeerde kerken. Daar kreeg hij ondanks deze gewijde omgeving, ook de lachers op zijn hand. De voorganger gaf als slotlied een bepaald gezang op, maar het orgel zweeg in alle talen. Ongeduldig drukte de dominee op het belknopje waarmede hij met de organist contact had. Daarop schoof Foeken de groene gordijntjes, waar hij achter verscholen zat, opzij en riep met stentorstem: "Dat staat er niet in". "Jawel", klonk het vanaf de kansel. "Dan moet ik eerst een ander boek pakken", repliceerde Henny, en even later werd de dienst toch op normale wijze beëindigd.
Ja, die Foeken was een man vol humor. Hij kende veel moppen die hij op een aantrekkelijke manier wist te brengen, maar de grootste bekendheid heeft de Edenaar verworven door het koekslaan, een aloude kermisattractie. Bij het schapenscheren, schapenmarkt en op andere feestdagen was Henny, gestoken in Veluws kostuum, present. Op een driepoot stond een soort bak met in het midden een gleuf waarin een verse ontbijtkoek werd gelegd. Het was de kunst om met een acaciaknuppeltje de koek in zo weinig mogelijk slagen door midden te slaan. Het spel werd gespeeld door twee personen waarvan de verliezer betaalde en de winnaar de brokken koek mocht hebben als de grijpgrage jeugd hem niet voor was. De opbrengst van het koekslaan was altijd voor één of ander goed doel bestemd.
Het oude winkelpand is al jaren verdwenen. Aangekocht en gesloopt door de gemeente, heeft de grond lange tijd dienst gedaan als parkeerterrein, totdat hier het inmiddels ook al weer opgeheven bowlingcentrum werd gebouwd.
Oudere lezers zullen zich ongetwijfeld het geboortehuis van Henny Foeken voor de geest kunnen halen, evenals de man aan wie deze regels zijn gewijd.
H.J. Nijenhuis, Edese Courant 05/07/1986
Nijenhuis is niet vaak op een fout te betrsappen, maar dit is zo'n zeldzaam geval: de naam was niet Hendrikus Johannes, maar Hendrikus Jacobus, zoon van Pieter Wilhelm Foeken en Judikje van Wagenseld. Deze Judikje was een dochter van de musicus Maas van Wagensveld. Deze gaf viool- en orgellessen, dus zijn kleinzoon, die kennelijk via zijn moeder de muzikale genen van van Wagensveld had geërfd, zal bij hem in goede handen zijn geweest voor zijn opleiding tot kerkorganist.
ID: 33 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
ID: 2 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Onlangs kwamen wij een oude biografie tegen van pastoor annex legeraalmoezenier Padberg, die destijds in Ede (uiteraard met name
voor het Rooms-Katholieke deel van de bevolking) een grote rol heeft gespeeld.
De biografie is qua stijl en taalgebruik wat gedateerd, maar geeft een goed beeld van deze zielszorger.
U vindt hem hier
ID: 103 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
De Piet Hein Rhapsodie is gecomponeerd door Peter van Anrooij. De rhapsodie
heeft als basis het (vroeger) zeer bekende vaderlandse lied over Piet Hein. De tekst verhaalt hoe deze admiraal de Spanjaarden beroofde van een grote hoeveelheid zilver, die zij van Zuid-Amerika naar Spanje wilden verschepen. De eerste regel van het lied luidt: “Heb je van den zilveren vloot wel gehoord, den zilveren vloot van Spanje?”. Het verlies van dit zilver heeft onmiskenbaar invloed gehad op het verloop van de 80-jarige oorlog. Want oorlogvoeren is duur, en de grote hoeveelheid door Piet Hein gekaapt zilver had rechtstreeks invloed op de Spaanse middelen om de oorlog te financierinen. Terwijl aan de andere kant dit zilver, zou je kunnen zeggen, de Hollanders juist meer middelen verschafte. De verovering van deze “Zilvervloot” zou dan ook, en was tot voor kort, een vast onderdeel worden van wat tegenwoordig een “canon” wordt genoemd, de basiskennis van elke lagere school leerling. En het lied werd, net als bijvooorbeeld het “Wilhelmus” en andere “Vaderlandsche Liederen”, maar (op mijn School met den Bijbel) ook de psalmen en gezangen, klassikaal gezongen. Zingen was een lesvak!
Van Anrooij studeerde van 1890 tot 1899 piano, viool en compositie in Utrecht. Daarna ging hij bij Willem Kes in Dresden directie studeren. Toen Kes dirigent werd van het Scottish Orchestre in Glasgow, ging van Anrooij met hem mee. Het was in die tijd, in 1900, dat hij zijn Piet Hein Rhapsodie componeerde. Van 1905 tot 1911was hij dirigent van de Groninger Orkest Vereeniging, om vervolgens, van 1911 tot 1917 als dirigent verbonden te worden aan de Arnhemsche Orkest Vereeniging, het latere Gelders Orkest. En daar ligt de link met Ede. Hij was namelijk in 1906 gehuwd met Frederique Johanna Adolphina de l’Espinasse. Haar ouders waren in het bezit van de villa Chasselay op de Paasberg (of eigenlijk: Klinkenberg) in Ede, en toen van Anrooij aangesteld werd in Arnhem gingen hij en zijn vrouw in Chasselay wonen.
In 1917 werd hij (tot 1935) de vaste dirigent van het Haagse Residentieorkest, ook toen al een
prestigieuze positie. Met name omdat dit orkest de facto het “huisorkest” was van het Koninklijk Huis. Met enige regelmaat werden de concerten bijgewoond door leden van het Hof, onder wie koningin Wilhelmina en prinses Juliana. En deze koninklijke concerten werden altijd gedirigeerd door de chef-dirigent, en de vaste dirigent van het Koninklijk Huis, in die tijd Peter van Anrooij.
Toen hij, enerzijds om gezondheidredenen, anderzijds om verschillen van opvatting met behoudende orkestbesturen (van Anrooij programmeerde ook veel muziek van tijdgenoten, en dat viel niet in de smaak) in 1935 terugtrad als dirigent van het Residentie Orkest behield hij wel zijn functie als vaste dirigent van de koninklijke concerten. Maar ook daaraan zou een einde komen.
Op 5 januari 1937 werd een galaconcert gegeven, voorafgaand aan het huwelijk van prinses Juliana met prins Bernhard. Zij waren beiden, vergezeld van koningin Wilhelmina, bij dit concert aanwezig. De uiteraard ook aanwezige Duitse diplomaten hadden geëist dat het Horst Wessellied gespeeld zou worden. Peter van Anrooij, en met hem 25 leden van het orkest, weigerden dit vanwege nazi-vervolging van joden in Duitsland.
Koningin Wilhelmina was hier zeer ontstemd over. De redenen van haar boosheid kennen we niet, maar het zal zeker te maken hebben gehad met het feit dat door deze weigering het feest van haar oogappel, prinsen Juliana, werd verstoord. En ook, waarschijnlijk, dat zij de Duitse gasten niet tegen de haren in wenste te strijken. En deze weigering om het Horst Wessel lied te spelen was een diplomatieke blamage voor het Koninklijk Huis. Hoe dan ook, het lied werd toch gespeeld. Van Anrooij werd vervangen door de dirigent van de Koninklijke Militaire Kapel, L. Walther Boer. Van Anrooij werd op staande voet ontslagen.
In een interview in 1950 zei van Anrooi hier over: “Zelfs Hare Majesteit stuurde een meneer naar me toe om me te bezweren álles te dirigeren... ...Maar ik wilde dat iederen zou weten dat ik het verdomde dat vervloekte lied te dirigeren. Toen is de kapitein Walther Boer gekomen om het vuile werk te doen. Ik zie die mooie meneer nog staan te knipmessen voor de koninklijke loge. Bah!”
De tekst van het lied was van de hand van Horst Wessel (1907 – 1930), de herkomst van de melodie is onbekend, maar mogelijk die van een ouder lied uit de Eerste Wereldoorlog. Wessel was een propagandist van de SA, de militante tak van de NSDAP. Hij overled aan een bloedvergiftiging, die het gevolg was van een beschieting door communisten. De aanleiding voor die schietpartij is vaag, het politiedossier vermeld dat Wessel een grote huurschuld had, die zijn hospita middels een “proletarische afrekening” zou hebben willen incasseren. Mogelijk, meer waarschijnlijk zelfs, ook was hij het slachtoffer van een vergelding voor de moord op een jonge communist,eerder die dag in Berlijn.
De dood vn Wessel werd door Hitlers propagandamachine uitgebuit. Joseph Goebbels, de minister van propaganda en een volksmennen bij uitstek, maakte Horst Wessel tot een martelaar, en zorgde er voor dat het Horst Wessellied in het vervolg, na het eerste couplet van het “Duitslandlied” (Deutschland, Deutschland uber alles”) gespeeld – en gezongen - moest worden. Als zodanig was vormde deze combinatie in de Nazi-tijd het officiële Duitse volkslied. En was het voor de hand liggend dat het gespeeld werd op het galaconcert.
Tegenwoordig is het in Duitsland en Oostenrijk verboden het lied ten gehore te brengen.
Zeker in het licht van de latere gebeurtenissen was de opstelling van van Anrooij voorbeeldig. De villa Chasselay keek uit op het terrein waar na de oorlog het Mausoleum zou komen. Het Mausoleum, een rijksmonument, herinnert aan de in de Tweede Wereldoorlog omgekomen leden van het verzet uit de gemeente Ede. Een aantal van hen is er in bijgezet. Daar zit, voor wie de verhalen kent, wel een zekere symboliek in.
ID: 115 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Kent u de buren van drie huizen verder? Weet u wie er allemaal aan de galerij van uw flat wonen? Tien tegen één dat u "nee' moet antwoorden. Triest, maar waar.
Nee, dan was het vroeger wel even anders. Vooral in een 'heidedorp' als Ede waar iedereen elkaar kende. Edenaar H.J. Nijenhuis ies iemand die zich regelmatig in het grijze verleden verdiept. En hij haalt zijn hart op als hij al die oude verhalen vertelt. Over families die iedereen kende, zo'n dertig jaar geleden. Over hun eigenaardigheden en over hun hobby's de heer Nienhuis weet er alles van. Als hij vertelt herleeft die oude, rustige tijd waarin ze nog niet dachten aan een tunnel onder het station Ede-Wageningen, omdat er toen bijna geen verkeer was. Alles ging rustig zijn gang, maar saai was het niet.
In het blad 'De Zandloper' van Oud Ede vertelt de heer Nijenhuis regelmatig iets over markante figuren van toen. Ik heb het geluk die prachtige verhalen te mogen doorvertellen. Ook voor 'Onder Ons' zal de heer Nijenhuis zijn verhalen ten beste geven. Vandaag het begin van een verhaal over de bewoners van de bekende boerderij aan de Driehoek, bezit van Oud Ede.
Het woord is aan de heer Nijenhuis, voor de eerste aflevering van onze eigen Edese 'Peyton Place".
Nu het museum in het oude station Ede-Centrum geopend wordt, raakt het vroegere onderkomen van Oud Ede, de oude boerderij aan de Driehoek, allengs in vergetelheid. Daarmee verdwijnen ook de herinneringen aan de laatste bewoners van dit boerderijtje, de vroeger zo bekende familie Hendriksen. Nog geen vijftig jaar geleden kende iedereen deze vriendelijke mensen, wier leven weliswaar niet zo opwindend verliep, maar anderzijds boeiend en typerend genoeg was om er nog eens aandacht aan te schenken.
Het is niet met zekerheid te zeggen hoe oud de Saksische boerderij precies is. Bij de tot stand koming van het gemeentelijke kadaster in 1831 wordt de woning al beschreven, maar ongetwijfeld is de eerste steen heel wat eerder gelegd. Vast staat overigens wel dat Klaas Hendriksen het boerderijtje in 1868 kocht van ene Hendrik Hendriksen, maar niet is bekend of zij familie van elkaar waren. Klaas was gehuwd met Geertje Koudijs. Zij kregen vijf kinderen: Woutertje, Egbert, Willem, Gijsbertje en Gerrit. Hij was in dienst bij baron Aldenburg Bentinck van Middachten (en Kernhem) en werkte in de bossen die de baron in Ede bezat. Hendriksen was gezien bij de bevolking, want vanwege zijn baan kon hij de mensen nog wel eens voor een zacht prijsje aan slieten en bonestaken helpen, gewilde artikelen in die tijd.
Toen hij ouder werd kon hij zijn werk niet meer zo goed verrichten. Pensioen was er in die dagen nog niet bij, maar om hem toch nog wat te laten verdienen, bezorgde de baron hem een merkwaardige bezigheid: miereneieren verzamelen. Een lang woord voor weinig werk, want dat liet Hendriksen de beestjes in feite zelf ultvoeren. Had hij in de bossen een mierenhoop ontdekt, dan legde hij daar vlak omheen een aantal lege koffiestroopbusjes met de opening naar het nest gekeerd. Vervolgens maakte hij met bladeren van het nest naar elk busje een soort paadje om daarna met een stok de mlerenhoop
uit elkaar te slaan. De dieren waren dan natuurlijk even kluts kwijt, holden als razenden door elkaar, maar herstelden zich al gauw om, met de ijver die deze diertjes nu eenmaal eigen is, te trachten hun eieren te redden. Zij sjouwden dan met hun vrachtje precies naar de plaats waar de slimme Hendriksen hen wilde hebben: over het zorgvuldig aangelegde bladweggetje naar de busjes. Daarin deponeerden ze het eitje en maakten rechtsomkeert om snel een nieuw exemplaar te halen. Zo liet hij ze rustig een uur of wat doorwerken. onderwijl in het bos zoekend naar een nieuw mierennest. Later nam Hendrlksen de gevulde blikjes mee naar huis, waar een medewerker van de baron ze op gezette tijden op kwam halen om ze te kunnen gebruiken voor diens fazantenfokkerij.
Maar terug naar het boerderijtje en de kinderen. Woutertje, kortweg Woutje genoemd, verhuurde zich al jong voor tachtig gulden per jaar bij een familie in Bennekom. Egbert trouwde in 1890, vestigde zich als tuinman en groentekweker en bogen een zaad- en plantenhandel aan de Bunschoterweg. Enkele jaren geledcn is dit fraaie huisje gesloopt, nadat nog lange jaren het bedrijf door de jongste zoon Bernard, inmiddels al ruim de zeventig gepasseerd, werd voortgezet. Giesbertje huwde eveneens, maar vertrok met haar man naar Nijmegen ( hetgeen in die tijd zo ongeveer gelijk stond met emigratie) en verdween daardoor uit de gezichtskring. In 1898 stierf moeder Hendriksen: Wourje moest thuiskomen om de huishouding op zich te nemen. Klaas Hendriksen heeft zijn vrouw nog een kwart eeuw overleefd. Zijn einde kwam in 1923, bijna 94 jaar oud. Drie kinderen bleven achter, zij zouden de laatste bewoners van het boerderijtje zijn.
Alles ging op de oude voet verder; vader had nooit van enige "nieuwigheid" willen weten, zij ook niet. Noch aan het huis. noch aan de inboedel werd dan ook iets veraderd. Bij iedereen hadden de gaslamp en het kolenfornuis hun intrede gedaan, maar niet bij hen. Zij hielden hun open vuur met ijzeren plaat en ketting, waaraan afwisselend een koperen ketel of een grote kookpot hing. Een kaarslantaarn zorgde op de deel voor verlichting en in de kamer gebruikten zij een snotneus. Het enige verschil bestond hierin dat Willem van zijn recht als oudste man gebruik maakte en nu de beste plaats bij het vuur innam terwijl Woutje zich de enige bedstee die de kamer rijk was, en die tot dan toe als ouderlijke rustplaats had gediend, toeëigende.
Tot zover de eerste aflevering van de geschiedenis van deze Edese Iamilie. Morgen leest u hoe de drie kinderen verder leefden: ieder had zijn eigen taak. Ze bleven alle drie vrijgezel en gedroegen zich als leden van een commune.
H.J. Nijenhuis/ Bob Jongbloed
Edesche Courant 22-01-1975
ID: 76 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Vandaag het vervolg van de merkwaardige geschiedenis van het leven van de bewoners van de boerderij aan de Driehoek. Gisteren hebt u al kunnen lezen over het leven in het Ede van een halve eeuw geleden. Vandaag nog een paar verhalen uit het "rustige leven" van die tijd.
Het drietal leefde in volkomen harmonie met elkaar; ze bleven vrijgezel, al heeft Woutje zich eigenlijk voor haar broers opgeofferd. Zij kreeg verkering met een meelhandelaar onder Barneveld, die haar trouw op woensdagavond en zondagmiddag kwam opzoeken. Ieder voorjaar vroeg de meelman nu toch te gaan trouwen. maar even vaak wimpelde Woutje dat af. Zij wilde haar broers niet in de steek laten. 'Volgend jaar misschien' was steevast haar antwoord, 'als één van beiden een vrouw heeft opgedaan'.
Maar Willem en Gerrit liepen niet zo hard; ook zonder vrouw voelden zij zich kiplekker. Zij wilden, zoals de laatste het vaak uitdrukte: "geen blok aan het been". Na vijfentwintig jaar vond de ouder geworden meelhandelaar het tenslotte een te zware opgave tweemaal per week naar Ede te fietsen. Daarom gaf hij in dit jubileumjaar van hun verkering Woutje in voorzichtige bewoordingen te kennen van verdere omgang af te zien.
De drie werkten van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, maar ieder op zijn eigen precies afgebakend terrein, waar de ander niet op mocht en ook niet op wilde komen.
Woutje deed in de eerste plaats het huishouden. Maamdagmorgen was het wasdag. Het spoelen daarvan gebeurde onder de pomp die vlak bij de boerderij stond en de hele Driehoek van water moest voorzien. Op zulke ochtenden was die pomp het verzamelpunt van buurvrouwen die elkaar onder het spoelen de laatste nieuwtjes of, nog liever, schandaaltjes doorgaven. Ook de bloementuin voor het huis, waarvan de perken, naar de trant van die tijd, waren afgezet met palmstruikjes (buxus), kwam voor haar rekening. Verder de verzorging van kleinvee zoals kippen en konijnen, maar ook zij alleen verkocht de eieren en tegen Kerstmis de langoren. Tenslotte was het haar taak het deeg voor het roggebrood dat zij uitsluitend aten, klaar te maken en dat eenmaal in de week op een plank naar de altijd opgewekte bakker Janus Koops te brengen voor behandeling.
Ook Willem had zljn vaste werkzaarnheden, maar hij werkte bovendien nog als tuinman bij freule van Lynden, die de villa Chasselay boven op de Paasberg bewoonde. Dit kapitale huis is al jaren geleden gesloopt en de grond als bouwpercelen verkocht. Daar verzorgde hij de groente- en vruchtentuin en lette op de kwajongens die, tegen de tijd dat de vruchten rijp werden, het speciaal op de tamme kastanjes hadden gemunt. Thuis zorgde hij voor de hof achter de boerderij. Het was een lust daar naar te kijken. Ook bracht hij de opbrengst, voor zover niet voor eigen gebruik bestemd, zelf aan de man. In de zomer, bij een goede frambozenoogst, zag men hem vaak lopen met een schaal vol van die sappige vruchten, netjes afgedekt met een hagelwitte doek. Hij had zijn vaste afnemers zoals de familie Menger, Bruin, Oostwaard, dokter Weyer en andere bekende personen uit die tijd. Bovendien had Willem nog een aantal bijenkorven. Als deze van de heide terugkwamen, en de honing gedreven was, ging de zoete lekkernij dezelfde weg.
Tenslotte Gerrit, in de volksmond Gaart. Dat was de man voor het zwaardere werk. Samen met hun getrouwde broer hadden de drie van Jonkheer van Sandberg, die destijds huize Sterrenberg (het tegenwoordige gemeentehuis) bewoonde, een enorme lap grond aan de Schoolstraat gekocht. De jonkheer, die in al die bouwgrond, bekend als de "Peerdenkuul", geen brood zag wilde er wel van af, en voor 500 gulden werden zij de gezamelijke eigenaars.
Egbert bebouwde zijn eigen deel, maar de rest kwam geheel voor rekening van Gaart. In het voorjaar werd weliswaar het land omgeploegd, maar de rest, zaaien, poten, wieden en oogsten, deed hij alleen. Geen wonder dat hij gemidddeld tien van de twaalf maanden op de akkers te vinden was, altijd vergezeld van een venijnige keeshond.
Toch had hij thuis ook nog speciaal werk. n.l. spekroken. Veel mensen slachtten een varken maar weinigen konden dat zelf verduurzamen, zij kwamen er mee bij hem. Ontelbare zijden spek, en hammen, hebben in de grote schouw in de woonkamer gehangen. Iedereen was het er over eens dat niemand beter kon "roken" dan Gaart. Goedkoop was hij niet, maar daarvoor gebruikte hij dan ook 't beste berkenhout om het spek glanzend en smakelijk te krijgen. En of al dit werk nog niet genoeg was was Gaart ook nog trouw lid van de vrijwillige brandweer.
Had ieder zo zijn eigen werk, dat stipt werd verricht, één ding deden zij gezamelijk en met veel liefde: "Mientje" de koe verzorgen. Het dier was al niet zo jong meer. Na haar eerste kalf had zij behoorlijk melk gegeven, maar werd daarna door alle drie zo schromelijk verwend dat de productie zienderogen acbteruit ging, ook al omdat zij één kalf voor Mientje voldoende vonden. Behalve het gewone voer kreeg Mientje allerlei lekkere hapjes toe gestopt, op alle mogelijke tijden. Geen van drieën zou naar bed gaan zonder Mientje welterusten te zeggen. Vol trots stonden zij regelmatig naar het dier te kijken, dat alsmaar ronder werd en hen dankbaar met haar koeienogen aanstaarde.
Tot op zekere dag ook een buurman zich hij hen voegde. Die fronste de wenkbrauwen en meende: 'Een prachtdier , da's zeker, maar ik zou haar zo zoetjes aan maar eens van de hand doen, vanddaag of morgen spat zij uit elkaar'. Verschrikt keken zij elkaar aan. Zo'n einde mocht Mientje niet hehben. Met een bezwaard gemoed besloten zij die raad toch maar op te volgen. Maar dat bleek nu ook weer niet zo eenvoudig. Geen slager in het dorp wilde zo veel vlees tegelijk hebben. Koelkasten stonden nog in de kinderschoenen, dus hooguit wat in een week verkocht kon worden. Eindelijk werden de slagers Hartman en Holtrust bereid gevonden samen het dier te kopen. Begeleid door de drie Hendriksen maakte toen Mlentje haar laatste tocht, naar de slachtplaats van Hartman aan de Bunschoterweg.
Zo hebben de laatste bewoners van het voormalige museum daar jaren in alle eenvoud gewoond. Zij stelden geen hoge eisen aan het leven, kwamen niet op de voorgrond, maar waren tevreden met wat elke dag hen bood.
Ook hun einde is gekomen; Willem werd in 1935 onwel op het land, en stierf enkele dagen later. Woutje overleefde hem een goed jaar. Gerrit kon het toen alleen niet meer bolwerken en is in 1938 in een rusthuis opgenomen. Daar overleed hij in de oorlogsjaren.
De bezittingen werden verkocht. Eigenaar van de grond aan de Schoolstraat werd de heer J. Versteeg. die er een grote boomgaard van maakte. De boerderij kwam in het bezit van Oud Ede, die hem restaureerde en als museum intrichtte. Nu heeft deze vereniging er afscheid van genomen, en is de toekomstige bestemming nog onzeker.
H.J. Nijenhuis
Edesche Courant 23-01-1975
ID: 75 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Het Gemeentearchief van Ede, dat ook Erfgoededucatie in het takenpakket heeft, publiceert met regelmaat over tal van onderwerpen uit de gemeente Ede. Zo ook over het Planken Wambuis, een restaurant aan de provinciale weg N224 tussen Ede en Arnhem. In 2014 is, in de door het Gemeentearchief Ede uitgegeven reeks, een Historisch Cahier verschenen over de geschiedenis van het landgoed Planken Wambuis. De titel is “Een oase in de wildernis”.
Het landgoed heeft zijn naam ontleend aan de herberg annex boerderij, die in 1782 gebouwd is in opdracht van de Assuer Jan Torck, heer van Rosendaal.De naam komt voor het eerst voor in een pachtacte uit 1789. De omschrijving luidt dan: “Houten off Planken Wambuis, gelegen in het Reemsterveld, bestaande uit Huys Hof en Koorenlanden”.
De naam Planken Wambuis heeft de tijd doorstaan, en is geleidelijk aan ook in gebruik gekomen voor het omliggende gebied. Zo gaf een eenzame herberg een naam aan een groot landgoed. De naam Planken Wambuis was en is aanleiding voor veel speculaties omtrent de betekenis.
Dat bleek ook tijdens het, naar aanleiding van het verschijnen van het boekje, door het Gemeentearchief georganiseerde “Historisch Café”, waar de bezoekers naar de betekenis van de naam gevraagd werd. En ook in het boven aangehaalde Historisch Cahier wordt gepoogd een verklaring voor de naam te geven. In een artikel in de Kennisbank van het Gemeentearchief van Ede valt te lezen dat de meest gehoorde uitleg voor de naam die van “doodskist” is. Dat is op zich niet onjuist.
Maar in het boekje valt te lezen: “Bij de herberg stond een grote schuur die van boven breder en wijder was dan op de grond. Zo konden hoog beladen hessenwagens makkelijk naar binnen rijden (en deze aan de andere zijde weer verlaten). Het model van zo'n schuur komt wel overeen met een doodskist: ook van boven breder dan van onderen. In de volksmond werd een doodskist ook wel een planken jas genoemd. Een wambuis is een soort kiel die boeren vroeger droegen. Een wambuis van planken moet dus wel haast doodskist betekenen”.
Deze uitleg is onbevredigend, en op onze lijst “dingen om te doen” stond daarom al heel lang het schrijven van een tekst over een wel bevredigende, op bronnen gebaseerde duiding van de naam “Planken Wambuis”. De “spraakverwarring” tijdens het “Historisch Café”, alsmede de publicatie van “Een oase in de wildernis” waren was de aanleiding om dit verhaal eindelijk eens te schrijven.
Voor artikelen in de Kennisbank mogen alleen bronnen gebruikt worden die zich in het Edese gemeentearchief bevinden. Dat is een ernstige beperking, omdat daardoor het onderzoeksveld voor een Kennisbank-auteur zeer beperkt wordt, en daardoor snel niet geheel juiste teksten oplevert. Die bronnen in het gemeentearchief zijn, in dit geval, een boek van Snijders, “Ede op de Veluwe”, alsmede een drietal verzamelingen van voornamelijk krantenknipsels, respectievelijk de Documentatieverzameling Gemeente Ede, idem Kesteloo en idem Hartgers.
Geen van deze vier bronnen noemt echter de beschreven schuur en zijn asymmetrische bouwwijze.
Het lijkt er een beetje op dat dit een literaire vrijheid van de auteur is, c.q. dat er sprake is van gebruik van niet genoemde bronnen. Want het "doodskistverhaal" komt elders vaker voor. Overigens is het artikel in de Kennisbank uit 2009. En het doodskist-verhaal is bekend uit 1994, en is gepubliceeerd in “De Schouw”, het blad van de Vereniging van Vrienden van de Hoge Veluwe ii. Maar dit artikel is niet als bron genoemd bij de tekst in de Kennisbank.
Opmerkelijk is wel dat de verklaring “houten bouwwerk” door de redactie van “De Schouw” wel aangestipt wordt, maar vervolgens niet nader wordt onderzocht of onderbouwd. De auteurs van “Een oase in de wildernis” waren niet beperkt in hun bronnenmateriaal tot de inventaris van het Edese gemeentearchief, maar kwamen ook niet tot een bevredigende verklaring van de naam.
Eén van de grote voordelen van het Internet is dat in een steeds hoger tempo steeds meer informatie toegankelijk wordt gemaakt. Dat is een goede zaak, kennis moet gedeeld worden. En, natuurlijk, ook gebruikt. Een wel zeer fraaie toegang is die van het WNT, het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Samengevat: hierin zijn alle woorden opgenomen die in teksten voorkomen. En de verzameling bestrijkt de periode van ca. 500 tot 1976. Zoeken op “Wambuis” levert een drietal verklaringen op.
Ten eerste, uiteraard, de bekende: “een kledingstuk”. Ten tweede een al minder bekende: “buik”. En ten derde: “in verscheidene figuurlijke en overdrachtelijke toepassingen, vooral als verb. “houten (soms: planken) wambuis” “. Vervolgens wordt er een aantal voorbeelden gegeven. Waaronder: “In toep. op een landhuis. Nog bekend in toponiemen. Zie voor de verb. planken wambuis Dl. XII, 2262. Gewest. ook: plankenhut. Een illustratie van dergelijke houtbouw vinden we in “Gelderland”, een uitgave van de Prov. Geldersche VVV"
Ergo: met een planken wambuis werd een gebouw, een huis op het platteland bedoeld. Het Edese “Planken Wambuis” voldoet daaraan, 't staat nog steeds ver buiten de bewoonde wereld. Maar veel gebouwen, ook het platteland, zijn van steen. Er ontbreekt dus nog een stuk van de verklaring. De sleutel daarvoor is te vinden in een artikel van W. Albers, verschenen in 1984 in het “Jaarboek Achterhoek en Liemers”. Hij beschrijft daarin de herberg-boerderij “Het Houten Wambuis onder Zutphen”. Dat artikel is moeilijk toegankelijk, voor een kopie van de acht pagina's wordt meer dan elf euro verlangd (sic!). Maar het relevante deel van de tekst is gelukkig opgenomen in het verslag van een archeologisch onderzoek naar (de restanten van) deze oude Zutphense herberg.
De heer Groothedde van de afdeling Archeologie van de gemeente Zutphen was zo vriendelijk mij dit onderzoek ter beschikking te stellen. In dat onderzoeksverslag wordt geschreven : “De naam “Houten Wambuis” zelf was een veel voorkomende naam voor herbergen. In een inventarisatie uit 1984 (deze inventarisatie is opgenomen in het artikel van Albers J.K.) werd de naam, of een variatie daarop aangetroffen in Ede (Planken Wambuis), Rossum (Houten Wambuis), Rozendaal (Planken Wambuis), Texel (Wambuis), Diever (Houten Wambuis), Brugge (Houten Wambaeys), Adeghem (Wambuis) en Eeclo (Wambuys). Waarom de naam zo populair was is niet geheel duidelijk. “Houten Wambuis” was een algemene kenning voor een dood(s)kist: een houten “jas” die de dode aankreeg. Een wambuis, buis of wammes is na de middeleeuwen een kort jasje, maar was oorspronkelijk een lang gewatteerd kledingstuk dat onder de maliënkolder werd gedragen. Het grondwoord hiervan vinden we terug in het Gotische woord “wamba”, dat buik betekent. Het is ook verwant aan het Engelse woord “womb”(baarmoeder). Ook in het Nederlands komen we het woord “wamme” nog tegen in de betekenis van buik en ingewanden. Uiteraard is er in dit geval ook een link met de houtbouw van de eerste fase van de (Zutphense J.K.) herberg. Dit laatste zal overigens bij veel herbergen die net buiten de stadsmuren lagen het geval zijn geweest: officieel mocht hier om defensieve redenen alleen in hout gebouwd worden”.
De parallel tussen baarmoeder en herberg is voor de hand liggend: beide bieden een beschutte tijdelijke verblijfplaats. Tijdens een reis, zou men daaraan kunnen toevoegen. We zijn dus een flink stuk verder gekomen: het Edese “Planken Wambuis” was de naam die gegeven werd aan een herberg. Een herberg uitgevoerd in houtbouw. Net als vele herbergen, zeker als ze net buiten de stadsmuren lagen. Dan stonden ze immers in het schootsveld van de verdedigers van de stad, en moesten daarom zo nodig snel gesloopt, c.q. afgebrand, kunnen worden. Bovendien was bouwen in hout voordeliger dan bouwen is steen.
Blijft nog over die schuur die bij de Edese herberg gestaan moet hebben. Van boven breder dan van onderen, zo schrijft de Kennisbank. Dat valt te betwijfelen. Bij veel herbergen die aan een doorgaande route lagen stond een zogeheten “doorrijstal”, een schuur met aan beide uiteinden dubbele openslaande deuren. Dergelijke stallen stonden doorgaans pal aan de weg, en de gevels met de deuren waren vaak naar de weg toe gekeerd. Een koetsier kon daardoor vrij eenvoudig zo'n stal in- en uitrijden. De bouwwijze was verder traditioneel. Er werd een inpandige draagconstructie gebruikt, een gebint, met daarop een zadeldak. De vrije ruimte tussen de palen van het gebint, en de hoogte onder de liggers van het gebint bepaalden de voor voertuigen beschikbare ruimte. Het waren de deurafmetingen die de maximaal toelaatbare afmetingen van een koets of wagen bepaalden. En die deuren waren van boven en van onder altijd even breed. Omdat een gebint een rechthoekige ruimte (de “deel”) oplevert, is het zeer onwaarschijnlijk dat de schuur bij het Edese Planken Wambuis aan de bovenkant breder was dan aan de onderzijdezijde, ook al omdat er dan een probleem ontstond met de uitvoering van de deuren. Er zijn vrij veel afbeeldingen van dergelijke doorrijstallen bekend, en die vertonen allemaal het beschreven beeld. Het is daarom niet aan te nemen dat de stal bij het Edese Planken Wambuis, àls die er ooit gestaan heeft, de in de Kennisbank genoemde afwijkende vorm had.
Een nog goed bewaard exemplaar van een doorrrijstal staat bij Woeste Hoeve. Op een oude foto van die locatie zien we zelfs aan beide zijden van de weg zo'n doorrijstal. Maar dat punt vormde dan ook een kruispunt van een noord-zuid route (Arnhem-Harderwijk) met een oost-west verlopende (Deventer-Barneveld). De foto komt van http://www.geheugenvanapeldoorn.nl.
De conclusie moet dan luiden: het Edese Planken Wambuis was oorspronkelijk een in hout uitgevoerde boerderij annex herberg, traditioneel gebouwd. Er kàn, zoals bij veel herbergen,
een doorrijstal bij hebben gestaan, dat is echter in de bronnen niet te achterhalen. Maar als er een dergelijke doorrijstal bij de herberg heeft gestaan zal deze qua bouwwijze niet hebben afgeweken van de daarvoor gebruikelijke vormgeving zoals die op oude afbeeldingen nog te zien is. De naamgeving van de herberg het Planken Wambuis heeft geen aantoonbaar verband met de bouw van een doorrijstal in de vorm van een doodkist.
Het artikel in de Kennisbank van het Edese Gemeentearchief zou daarom aanpassing verdienen. Net als overigens de toelichting bij “het Planken Wambuis” in de beschrijving bij de Cultuurhistorische Waardenkaart. Maar die kaart annex beschrijving is binnenkort, als we het goed hebben, toch aan herziening toe.
Overigens stonden dergelijke doorrijstallen, zoal niet bij het Planken Wambuis, op meerdere plaatsen in de gemeente Ede. O.a. bij Floor in Lunteren (maar dat was dan ook een officieel "wisselstation" voor de paarden van de postkoets van Bouritius, die van Amsterdam op Arnhem v.v. reed), bij de Posthoorn in Ede, en bij De Klomp.
Toevoeging: een bezoeker van de site wijst er op dat de mogelijke gevoelswaarde van de naam "Planken Wambuis", zoals in het artikel genoemd, in de zin van "beschutte tijdelijke verblijfplaats een parallel zou kunnen hebben met de naam van een herberg die rond 1700 in Aalmeer stond: "Slopschoe". Want een slopschoe was in die tijd een soort pantoffel, in de vorm van een slipper. Dus ook iets wat door omhulling zorg droef voor beschutting.
Toevoeging 2: Na her gereedkomen van bovenstaand artikel kwam nog een tekst in beeld van de heer Rentenaar. In het blad "Naamkunde" (1987, 1-4) heeft hij een studie gepubliceerd over de naam 'Planken Wambuis' . De bevindingen van de heer Rentenaar, hoewel gebaseerd op een veelomvattender onderzoek, gaven geen aanleiding tot het herzien van bovenstaand artikel. Wel is interssant dat hij in het persoonlijke exemplaar van de auteur van "Veldnamen in Nederland" de aantekening vond dat naam van de herberg bij Otterlo (dat is "ons" Planken Wambuis") aldaar wel als synoniem voor doodkist werd gezien. Dit is mogelijk de niet gedocumenteerde bron voor de in Edese bronnen gegeven verklaring van de naam. Het artikel van de heerRentenaar isonder het tabje "Downloads" te vinden. De link is Rentenaar Planken Wambuis
ID: 171 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
POLEN OP DE LANGENBERG
Bovenstaande foto is gemaakt op 10 mei 1940, de dag dat het Duitse leger Nederland binnenviel en waarmee de Tweede Wereldoorlog ook in Nederland een feit werd. Het verhaal is bekend: het Nederlandse leger had een groep mannen gevangen genomen. Men dacht dat dit leden van de Vijfde Kolonne waren, vermomde Duitsers die als spion werden ingezet. Die gedachte was begrijpelijk. Onzekerheid gepaard met angst leidt snel tot geruchten en onbewezen aannames.
Onder andere in het boek "Ede in wapenrok" van Evert van de Weerd en Gerjan Crebolder wordt het verhaal van deze groep vrij uitvoerig verteld. Niemand weet wat er met deze mensen precies is gebeurd. De auteurs van het boek schrijven: "met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zijn deze 'Polen' door Nederlandse troepen in Culemborg gefusilleerd en begraven in natuurgebied 'Het Rondeel' ". Een verdere speculatie zou kunnen zijn dat het genoemde "Rondeel", vanouds onderdeel van de vestingwerken van Culemborg, in die dagen (nog) militair terrein was, waar dan inderdaad een dergelijke massaexecutie annex begrafenis zou kunnen hebben plaatsgevonden.
Hoe dan ook, op het moment van de foto bevond de groep zich op het terrein van het hotel-pension De Langenberg, tegenwoordig een bekend pannenkoekenrestaurant, toen en nu gelegen aan de uiterste oostkant van Ede, nabij de aansluiting op de N224. Op 10 mei 1940 de commandopost van het vierde regiment Huzaren. In het boek lezen we dat de groep vlak bij Ede is aangehouden, 'bij de bosrand van de Sysselt'. Er is direct een verhoor afgenomen. Er was echter een probleem, van deze mensen konden slechts enkelen zich in gebrekkig Duits verstaanbaar maken. En daaruit werd opgemaakt dat ze Polen waren, die gevlucht waren uit (krijgs-)gevangenschap. En dat ze naar Engeland wilden.
Deze gebeurtenis hebben de auteurs teruggevonden in de militaire archieven, waarin vermeld wordt: 'Bij 1-4 RH (het 1e eskadron van het 4e regiment Huzaren) zijn langs de spoorweg een 30-tal personen gekomen, die zich uitgaven voor uit Duitsland gevluchte personen , die via Utrecht naar Engeland wilden. Zij zijn onder geleide doorgezonden'.
Dat doorzenden was dus tot aan de plek op de foto, bij De Langenberg. Want uit hetzelfde verslag in het militaire archief, citeren de auteurs, daarover: '...Kpl + 1 man begeleiden hen richting Ede.' Op de foto zien we veel meer Nederlandse militairen dan alleen een korporaal plus soldaat. Bovendien lijkt het erop dat de groep in gelid wordt gezet om afgemarcheerd te worden. Onder een flinke militaire begeleiding, ditmaal.
Even verderop lezen we dan dat de groep Kernhem passeert, Het regiment Huzaren had stellingen ter hoogte van Kernhem betrokken, om rijksweg 224 te kunnen dekken. En de commandant had de groep, die in een hoog tempo onderweg was naar het westen, Duits horen praten. Dat is vreemd, omdat in eerdere verslagen te lezen valt dat slechts enkelen uit de groep gebrekkig Duits spraken. En als Polen zullen ze onderling toch zeker Pools gesproken hebben. Maar we weten ook niets van de talenkennis van die commandant van de huzaren. En er waren ook nogal wat Polen die Duitse wortels hadden. In elk geval kon de groep de stelling passeren, en dat kon alleen als daar door het leger toestemming voor was gegeven. Vanaf dat moment is in de officiële stukken niets meer terug te vinden, al leveren de schrijvers van het boek dus nog een zeer aannemelijk vervolg.
Maar wat is er nu gebeurd tussen het moment van de foto, het afmarcheren vanaf De Langenberg, en het passeren, door de groep, van de stelling bij Kernhem. Recent is daar wat meer over boven tafel gekomen. Achter het toenmalige Edese gemeentehuis aan de Not. Fischerstraat stond, aan wat 'het politiesteegje' heette, het politiebureau. Tussen de binnnenplaats van het politiebureau en de tuin van de naastgelegen Spaarbank voor Ede en het gemeentehuis stond een muur. Tussen het gemeentehuis en de Spaarbank stond een laag hek. In het Spaarbankgebouw woonde de familie Boeve. Vader Boeve was begrafenisondernemer, en werkte ook als conciërge in het pand van de Spaarbank. Het gezin Boeve woonde in het Spaarbank- gebouw.
Wim Boeve, zoon van de begrafenisondernemer, vertelde mij dat hij en zijn broer -in 1940 opgroeiende jongens- op een zeker moment een hoop gepraat achter de muur hoorden, bij het politiebureau. En dat er zeker niét zachtjes werd gesproken, maar dat ze er desondanks geen woord van konden verstaan. Nieuwsgierig als ze waren, loerden ze over de muur, en daar hebben zij de toen de Polen gezien. Die waren door het Nederlandse leger aan de Edese politie overgedragen. Dat is goed te begrijpen, er waren kennelijk geen of onvoldoende aanwijzingen dat het al of niet vermomde Duitse militairen waren. Dus werden ze overgedragen aan de gemeentepolitie. Die daarmee opgezadeld werd met een lastig probleem. 't Waren ongetwijfeld buitenlanders, zonder papieren. Die zou je moeten opsluiten, in afwachting van verdere stappen. Maar op zo'n grote groep was de celruimte van het Edese politiebureau bij lange na niet berekend. En doorsturen dan? Waarheen? 't Was oorlog, de Duitsers kwamen eraan.
De politie moest natuurlijk ook, en in de eerste plaats, de burgerij van Ede beschermen, en de orde handhaven. Goede raad zal duur geweest zijn. Wim Boeve vertelde welke oplossing gevonden werd: men liet de groep Polen gewoon weer vertrekken. Naar het westen. Dat moet gebeurd zijn na overleg met de militairen, want anders hadden ze nooit langs de stelling bij Kernhem kunnen komen, en waren ze ook nooit door de Grebbelinie bij De Klomp, ten westen van Ede, geraakt.
Aannemelijk is dat de groep, in afwachting van de resultaten van het overleg, tijdelijk onder toezicht van de Edese politie was geplaatst. En dat kon het beste op het politiebureau, met een afgesloten binnenplaats. En zo kwam het dus dat de commandant van de huzaren in de stelling bij Kernhem op enig moment de groep langs hoorde trekken, op weg naar het westen.
Dat de groep, als ze Polen waren, op weg was naar Engeland is zeer aannemelijk. Na het uitbreken van de oorlog in hun land hebben heel veel Polen geprobeerd naar Engeland te ontkomen, met het doel om later terug te keren om hun land te (helpen) bevrijden. Zo'n 400.000 Poolse soldaten hebben in WO 2 tegen de Duitsers gevochten. Met als lijfspreuk: 'Voor uw vrijheid, en de onze'. In onze regio hebben de roemruchte "airbornes" van generaal Sosabowski (tijdens en na Market Garden) laten zien dat het hun ernst was. En dat de Polen ook Breda bevrijd hebben is vandaag de dag nog terug te vinden in de Burgerlijke Stand van die stad. Of in het telefoonboek. Want daar stokte hun opmars. En heel wat Poolse bevrijders bleken ook verleiders, werden verliefd, en trouwden.
De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat er heel wat kleine Brabanders met Poolse genen bijzonder snel na de huwelijksdatum het levenslicht zagen. Al was niet alleen bij de Polen het geval. Maar ja, die konden niet emigreren. Want ze moesten wel hier blijven. Omdat ze, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Canadese bevrijders, niet terug kónden naar hun land. Want hun Polen, waar ze zo hard voor gevochten hadden, was achter "het IJzeren Gordijn" terecht gekomen. De Russen, en de communistische "heilsleer" zorgden er voor dat van een vrij Polen, hún vrije Polen, niets terecht kwam. Daar hebben ze tot 1987 op moeten wachten! Toen viel de Muur, en ging de grens weer open.
ID: 189 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Vrijwel elke zakenman is overtuigd van de noodzaak van tijd tot tijd de nodige reclame voor zijn bedrijf te maken. Mits goed opgesteld en steeds herhaald kan een bepaalde slagzin jarenlang in het geheugen blijven hangen, ook al is het betreffende artikel al lang uit de handel. Oudere lezers herinneren zich ongetwijfeld de vooroorlogse sigarettenreclame “Even tijd voor een caravellis” of “Blijf kalm, neem een Dushkind”.
Bekend was ook de slogan van een plaatselijk assurantiekantoor: “Hij kan lachen, zijn toekomst is verzekerd”. Ook sommige dorpen en steden presenteerden zich op deze manier, denk maar aan: “Lunteren de parel van de Veluwe”. Op dit terrein heeft zich eens een aardig voorval in het Zuiden van het land afgespeeld. De stad Bergen op Zoom had, om haar inwonertal te vermeerderen aan de rijksweg naar Goes een groot bord geplaatst met de uitnodiging: : Vestig U in Bergen op Zoom”. Een paar bewoners uit een naburige gemeente hadden hieraan toegevoegd: “Als er in Roosendaal geen plaats meer is”, een grapje dat destijds de landelijke pers haalde.
Een kleine dertig jaar geleden meende ook de Edese hotelhouder L. dat een beetje reclame voor zijn zaak geen kwaad kon. Dus liet hij aan de oprit van zijn restaurant een schot van anderhalf bij vier meter zetten waarop de aantrekkelijkheden van zijn bedrijf stonden vermeld. Reeds enkele dagen later verscheen een agent die informeerde naar de vereiste vergunning. Daar had L. niet bij stil gestaan, waarop hij opdracht kreeg het bord te verwijderen en alsnog toestemming bij gemeentewerken te vragen.
Mopperend dat een mens tegenwoordig op eigen grond nog niet mocht doen wat hij wilde, werd hieraan voldaan. Na een week kwam een ambtenaar aanzetten, die in verband met de wet op ontsiering van het landschapsschoon nauwkeurig de juiste plaats van het bord wilde weten. “Laten we het er dan weer even neerzetten”, opperde de hotelhouder. Er werd hulp gehaald en weldra stond het geval weer op de oude plaats. De ambtenaar bekeek de zaak aan alle kanten en vertrok met de belofte rapport aan zijn superieuren te zullen uitbrengen.
Helaas werd de aanvraag afgewezen, maar daar beurde de eigenaar minder zwaar aan. Hij liet het reclameobject rustig staan. De politiek had misschien wel belangrijker zaken op te knappen dan nog eens bij hem te controleren. Hij had echter buiten de waard gerekend. Opnieuw kwam een agent informeren en nu volgde prompt een proces-verbaal met inbeslagneming van het omstreden bord.
Voor de kantonrechter verklaarde L. het volste vertrouwen in de dienstdoende ambtenaar te hebben hetgeen de kantonrechter waardeerde, maar dat hij, gezien de afwijzende beslissing wel degelijk in overtreding bleef. Dus werd vijf en twintig gulden boete tegen hem geëist met verbeurdverklaring van het schot. Verdachte probeerde nog iets te redden: “Kan ik dat schot niet terugkrijgen er zit voor tweehonderd gulden hout aan?” De magistraat liet zich vermurwen. Voldeed aan zijn verzoek maar verhoogde wel de boete tot vijftig gulden.
H.J. Nijenhuis - Edese Courant 24/05/1986
ID: 49 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Door Rini Kreeft
"Veel mensen zien mij nog steeds als olifantenverhuurder. Goed: dat bracht een tijdje publiciteit. Het is nu wel even anders. Wij doen gigantische projecten en party's. En dat beperkt zich niet alleen tot de Heideweek en de zomerfeesten in Nijmegen".
Dat zegt Simon van Oostveen, de man van en achter het gelijknamige organisatie/artiestenbureau in Ede, dat vrijwel alle muzikale festiviteiten in en rond de Edese Heideweek regelde.
Grootste object was het popgebeuren op het Zuidplein. De horecavereniging Ede-Zuid, die het betaalt, vond dat de gemeente te laks was. Het feest zou niet doorgaan. Uiteindelijk gebeurde dat toch. Partijen werden het weer eens en toen mocht Simon van Oostveen alsnog een programma uit de grond stampen.
Een ander festijn was de openingsavond, die bijna in het water viel. Van Oostveen: "De regen had ons, voordat het programma begon, parten gespeeld. De boel was al nat. Bovendien kreeg ik kort na de start te horen dat Lee Towers in een file zat. Een half uur vertraging. Dan is het een voordeel dat zo'n Heideweekbestuur een organisatie als de onze heeft ngeschakeld Je weet uit ervaring hoe je dat moet oplossen. Gewoon wat schuiven in het programma. Dat heb ik ook gedaan. En niemand van het publiek heeft het gemerkt. Ik word ervoor betaald om het perfect te laten verlopen".
Simon van Oostveen werkt nu bijna drie jaar voor zichzelf. Voor die tijd samen met een compagnon. "Ik vond dat ik het, alleen, anders maar vooral beter zou kunnen".
"We doen bijna alles. Van winkelweken tot festivals en van Heideweek tot zomerfeesten. En dat door heel Nederland Degenen die met ons in zee gaan, moeten weten waar ze mee af zijn. Ik besteed veel aandacht aan de voorbereiding en afwerking. Zeker bij buitenprojecten. Een voorbeeld is", aldus Van Oostveen, "de Heideweekopening".
"Hans van Willigenburg en Gerard Jolink, alsmede de kunstwielervereniging en het waterorgel, zijn op mijn advies gekomen. En dat waterorgel, al is dat achteraf wat cynisch, kwam vanwege de regen uitstekend van pas. Bovendien had ik een tweede geluidset klaar staan. Het kostte alleen wat tijd om het spul te regelen. Ik word ervoor betaald om voor dat soort onverwachte ontwikkelingen een oplossing bij de hand te hebben".
Het leven van een man zoals Simon van Oostveen is zeer onregelmatig. "Het brengt ook een gigantisch stuk spanning mee," zegt hij. "Je kunt dan echter best een goede prestatie neerzetten. Problemen als een regenbui maken mij niet meer zenuwachtig. Daar kijk je wel doorheen".
"Minder makkelijk gaat dat met het nieuwe fenomeen: de geluidsbegrenzer. Op het Zuidplein ging dat goed. Als het ding er uit vloog lag dat aan de man die de apparatuur bediende. Zij proberen gewoon hoever ze kunnen gaan. En dan klapt de zaak er uit".
"Het is eigenlijk in Nijmegen begonnen. Ede heeft het toen overgenomen, nadat het twee jaar terug op de Parkweg fout liep. Het gaat er daarbij om of ze er verstand van hebben. De gemeenten kunnen namelijk ook waardevolle adviezen geven. Het hangt er helemaal vanaf waar het meetpunt ligt. Je kunt dit soort zaken dan ook niet vanachter je bureau bekijken. Je moet er altijd naar toe. Jammer is het," aldus Simon, "dat er landelijk niets is geregeld. Iedere gemeente stelt haar eigen regels vast voor de geluidsnormen".
Volgens de Edese organisator maken de bands nog wel problemen over de geluidsbegrenzing. "We geven altijd aan dat er een begrenzer tussen komt. We hebben bovendien zelf een uitstekend bureau ingeschakeld voor dit soort zaken. De bands zouden we eigenlijk niets hoeven te vertellen. Zij moeten de wet kennen. Toch vertellen we ze de spelregels. Het gaat er dan om hoe zo'n groep er tegenover staat Pikken ze het niet, dan nemen we zo'n groep niet. Want, problemen creëren kan ik zelf wel".
Edese Post, 6 juni 1985
ID: 141 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Aan de sluitingstijd van hotels en cafés op zaterdagavond werd, ter bevordering van de zondagsrust, in onze gemeente jarenlang vrij streng de hand gehouden. Uit mijn jeugdjaren herinner ik mij dat we op zaterdagavonden veelal café De Paasberg, destijds nog van zeer bescheiden omvang, met een bezoek vereerden. De kastelein, Karel Lourens, werd van ons allerminst rijk; een jongen, die tijdens de beruchte dertiger crisisjaren, twee glaasjes bier à vijftien cent kon bestellen was al een hele spekkoper. Maar daar beurde Karel minder aan. Als loodbrander bij de ENKA-fabriek bezat hij een vast inkomen en wat het café opbracht was mooi meegenomen.
Ondanks onze geringe verteringen was het er altijd heel gezellig. Er werd een kaartje gelegd, het biljard constant bezet en dikwijls ging de baas zelf achter de piano zitten om met het spelen van populaire liedjes de stemming te verhogen. Op één punt bleek de altijd zo gemoedelijke Karel Laurens echter zeer gesteld: de sluitingstijd om klokslag elf uur.
Hij wenste geen moeilijkheden met de politie en dankzij het feit, dat de klok in de gelagkamer altijd tien minuten vóór liep, een foefje dat overigens in meer zaken werd toegepast, stonden we tijdig op straat.
Deze sluitingstijd heeft zich blijkbaar een reeks van jaren kunnen handhaven, want in de raadsvergadering van 8 juni 1960 werd een voorstel van de heer Hoolboom behandeld, waarin adressant verzoekt aan de burgemeester bevoegdheid te verlenen om de verplichte sluitingstijd op zaterdagavond van elf uur op één uur ’s nachts te brengen.
Wel zou deze vergunning slechts verleend mogen worden aan eigenaars van te goeder naam en faam bekend staande cafés en restaurants.
De heer Hoolboom gaf de volgende toelichting: “Vooral bij zomerdag hebben veel vakantiegangers die in onze gemeente vertoeven, en trouwens ook wel plaatsgenoten, juist op zaterdag behoefte de late uren nog ergens gezellig door te brengen. Vanwege het vroege sluitingsuur trekken zij daarvoor veelal naar elders hetgeen allerminst in het belang is van de plaatselijke horecabedrijven”.
De heer Van Loon kon wel met een later sluitingsuur akkoord gaan, maar dan geldig voor alle betreffende zaken in onze gemeente om elke zweem van willekeur uit te sluiten. Ook burgemeester Oldenhof voorzag op dit punt moeilijkheden, speciaal voor hem, daar hij uiteindelijk moest beslissen welke zaak al of niet tot één uur geopend moet blijven.
Overigens kon door een eigenaar voor een bepaalde zaterdagavond altijd ontheffing van de bestaande regel worden aangevraagd, waarvan echter maar weinig gebruik werd gemaakt.
Enkele raadsleden toonden zich vierkant tegen het voorstel: elf uur was laat genoeg om naar huis te gaan; men diende zich tijdig op de zondag voor te bereiden. Anderen meenden echter dat door een later sluitingsuur de zondagsrust allerminst in gevaar kwam; dat was een kwestie van persoonlijke levensbeschouwing en geen taak van de overheid.
Nadat diverse raadsleden hun zegje hadden gedaan, werd het plan van de heer Hoolboom in stemming gebracht en met veertien tegen twaalf stemmen verworpen, zodat ook in 1960 de sluitingstijd van cafés en restaurants in onze gemeente op zaterdagavond gehandhaafd bleef: elf uur en niet later!
H.J. Nijenhuis - Edese Courant 31/05/1986
ID: 48 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
De komst van de eerste militairen naar Ede
Dit voorjaar op 1 mei zal het precies tachtig jaar geleden zijn dat de eerste militairen door ons dorp trokken en Ede garnizoensplaats werd. Het is mij niet bekend of aan dit feit nog een officieel tintje wordt gegeven, maar naar aanleiding van dit jubileum is het interessant de visie van Gaart van Keerum te geven op de intocht toentertijd en de ontvangst door de Edese bevolking.
Gaart schreef zijn verhaal in de Edesche Courant van 21 maart 1931 ter gelegenheid van het zilveren garnizoensjubileum.
Die margen, de eerste Mei van 1906, heurde ik in mien huus onder aon de Paasbarg bar veul leve en lawaoi. Nusgierig ging ik noar bute en zag een hoop minse die riepen” Ze kommen der an, daor hije ze”. En ja heur, wa’k doar zag is haast niet te beschrieve. ’t Leek d’r krek op of ineens een oorlog was uutgebroke. Niks anders as soldaote en allemaol hadde ze gewere bie zich.
Veurop liep een kerel met een breje gele streep over de mouw van zien jas en een groote knuppel in de rechterhand waor hij almaor mee zwaaide. Dan kwamme de trommels met de muziek en de baos van ’t spul op een peert. Ze zeie dat ’t een hooge piet was, mar ’t most wel een vrindelijk mins zien, dat kon je trouwens aon z’n gezicht wel zien. Daarna een paar knechtjes van hum, ok op een peert en daorachter ’t eigenlijke voetvolk.
Een heele bende. Ik telde honderd en twintig rijtjes van vier, bekant vijfhonderd soldaote. Alles was netjes opgepoetst en glom as een spiegel. Ok was ’t een aardigheid te zien hoe fier en rechtop ze allemaol liepe. Wat laoter von’k ze toch een bietje schijnheilig. Zo lang een hoge ze in de gaote hield, was er niks aon de hand, mar as die effe een andere kant uutkeek, was het smoele trekke en gekheid maoke met de deerntjes, die an de kant van de weg stinge.
Die deerntjes giechelde mer wat terug en hadden groote lol. Ik slofte met veul andere minse een bietje mee. We ginge langs de Posthove, de Roskam en de Grote Kerk, dwars deur ’t dorp naar de Stationsweg. De tolhekke stinge wied open en zo kwamme we op ;t kazerneterrein waor halt wier gehouwe. Daor mostte alle soldaote netjes in een vierkant gaon staon en wier ’t doodstil.
Geen mins die wat zei. D’r most toch iemand zijn om ze te begroete. Noe bin ik geen veuraonstaond burger mer beter a’k ’t zelf doe dan geen mins. ‘k Smoesde effe met de baos en die zee toen: “Het woord is aon Gaart van Keerum”.
“Jongens”, zee ‘k goed hard, dat ze me allemaol hoore konde, naomens de Eesche burregers heet ik jullie hartelijk welkom in ons dorp. As jullie je een bietje fatsoendelijk gedraoge en geen appels, pere of andere dinge jatte en onze deerntjes met rust laote, dan zulle we best met mekaor opschiete kunne. Dan kun je ok rustig as je geen dienst het en de groote baos ’t goed viendt, ’s avonds bie ons een kopje koffie komme drinke en een bietje babbele”.
Dat leek ze wel wat. Om ’t hardst schreeuwde ze allemaol: “Hoera. Lang leve de Eesche boere”. Daormee was ’t afgelope en gonge ze naar de kazerne, mar ik most de lange weg naar huus lope. Toch was ik tevreje, dankzij mien waore de soldaote netjes ontvange”.
H.J. Nijenhuis Edese Courant 15-02 1986
ID: 186 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Deze plek markeert de voormalige ligging van het Sportpark Oranje, sinds 1927 de thuisbasis van de roemruchte voetbalvereniging Ede. Deze club, opgericht in 1920, nam het complex, grofweg gelegen tussen de Diedenweg, de Sportlaan en de Oude kerkweg, in gebruik na een fusie met sportvereniging TOVOL.
In 1938 werd gestart met de bouw van een fraaie tribune met daaronder enkele kleedkamers. Tot in 1949 waren er als gevolg van stormschades wel verbeteringen noodzakelijk aan de constructie.
In 1956 werd een eigen clubhuis gerealiseerd, dat officieel werd geopend door toenmalig burgemeester Oldenhof.
In 1970 werd het eerste elftal kampioen van de tweede klasse A. Vanaf dat moment speelt de V.V. Ede dus op het hoogste niveau van het amateurvoetbal in Nederland. In 1972 wordt het eerste elftal kampioen van de eerste klasse. De wedstrijden van het eerste elftal van de V.V. Ede worden in deze tijd soms door duizenden toeschouwers bekeken en de vereniging groeit begin jaren ‘70 door tot meer dan 500 leden.
Door financiële tegenslag werden de sportvelden en de opstallen in 1975 verkocht aan de gemeente Ede, alleen de kantine bleef eigendom van de club. Het sportpark werd uitgebreid met een extra veld, een nieuw kleedgebouw (1976) en een grote parkeerplaats. Met hulp van een grote sponsor, die ook voor een naamswijziging zorgde, leek de vereniging wat meer financiële armslag te krijgen. Het vlaggenschip van de V.V. Ede bleek echter vanaf 1979 in een neerwaartse spiraal beland en op een enkele opleving na, kelderde de club naar de onderste regionen van het amateurvoetbal. Dit had uiteraard zijn weerslag op de gehele vereniging.
Door een gemeentelijk besluit in 1984 werd de naam van het sportcomplex: “Sportpark Oranje”.
In 1997 kwam de vereniging wederom in financiële problemen. Ook de hoofdsponsor Westermeijer trok zich terug en sindsdien heette de club gewoon weer V.V. Ede. Vanaf datzelfde jaar deelde V.V. Ede het sportpark Oranje samen met voetbalvereniging FC Jeugd.
Omdat het ledenaantal bleef afnemen is V.V. Ede, eind jaren ’90 op zoek naar een fusiepartner. Na besprekingen met diverse verenigingen wordt begin 2002 de knoop doorgehakt en gaan met ingang van 1 juli 2002 V.V. Ede en V.V. Victoria ‘83 samen verder onder de naam Ede/Victoria.
Ede/Victoria vertrekt van Sportpark Oranje naar Sportpark de Hoekelumse Eng, de andere club FC Jeugd blijft achter op Sportpark Oranje. Uiteindelijk vertrekt ook deze club in 2013 naar Sportpark de Hoekelumse Eng.
En zo is uiteindelijk deze historische sportlocatie opgegaan in een prachtige, nieuwe woonwijk.
Link naar het boek: De geschiedenis van sportpioniers in Ede en v.v. Ede; A. Molenaar.
Link naar de website van Ede/Victoria
Link naar de website van FC Jeugd
ID: 209 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Bij de suggestie aan de Staatssecretaris van OCW om de Muur van Mussert aan te wijzen als Rijksmonument zijn onderstaande "Waarderingscriteria" als bijlage meegezonden:
De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed heeft een standaard ontwikkeld voor het waarderen van bouwkunst. Daarmee kunnen de monumentale waarden van een gebouw helder en eenduidig vastgesteld worden.
De waardering speelt een leidende rol bij het aanwijzen van een gebouw als monument én bij het wijzigen van het beschermde gebouw.
De waardering is gebaseerd op vijf hoofdcriteria die zijn onderverdeeld in subcriteria. De vakgebieden kunst en geschiedenis vormen de basis van de waardering van het gebouwde erfgoed. Maar daarnaast spelen ook geestelijke, geografische, sociaaleconomische,bestuurlijke en technische ontwikkelingen een rol in de waardering, naast gaafheid en zeldzaamheid.
Ieder monument heeft een eigen palet van waarden.
l .belang van het object/complex als bijzondere uitdrukking van ( een) culturele, sociaal-economische en/of bestuurlijke/beleidsmatige en/of geestelijke ontwikkeling( en);
Het Hagespraakterrein vormde een complex dat een bijzondere uitdrukking gaf van de binnen de Nationaal Socialistisch Beweging heersende denkbeelden over de gewenste sociaal-economische en of bestuurlijke/beleidsmatige ontwikkelingen, zowel als over de als ideaal geziene geestelijke ontwikkelingen. De NSB.
had in sociaal economisch opzicht een duidelijk doel, en had daarvoor een zowel bestuurlijke als beleidsmatige structuur voor ogen. E.e.a. ingebed in een (beoogde) geestelijke/psychologische ontwikkeling, en uitgedrukt in duidelijk herkenbare symboliek, die ook herkenbaar is in het ontwerp en de uivoering van het object.
2. belang van het object/complex als bijzondere uitdrukking van ( een) geografische, landschappelijke en/of historisch-ruimtelijke ontwikkeling;
Het Hagespraakterrein, en meer speciaal de Openluchtvergaderplaats, met als belangrijkste element de als een muur vormgeven afsluiting die voorzien was van een spreekgestoelte, is van groot belang als voorbeeld van de wijze waarop de NSB. haar boodschap wenste uit te dragen. Als zodanig gaat het beeldbepalende bouwwerk van de muur terug op de Neurenbergse vergaderplaats, die op zijn beurt weer teruggrijpt op oudere voorbeelden, waaronder het Forum Romanum. In die zin is er sprake van een bijzondere, voor Nederland unieke ruimtelijke ontwikkeling. De vormgeving, ingebed in een boslandschap, is als historisch-ruimtelijk element bijzonder en uniek te noemen.
3.belang van het object/complex als bijzondere uitdrukking van (een) technische en/of typologische ontwikkeling( en);
Het object valt te typeren als (drager van een) spreekgestoelte. Niet eerder werd in Nederland een dergelijk grootschalig bouwwerk neergezet als dragen van een spreekgestoelte in de openlucht. Vergelijkbare objecten zijn er in Nederland niet. Sprekers richten zich vanouds vanaf podia tot hun gehoor, het meest kenmerkende voorbeeld zijn de preekstoelen in onze kerken. In de openlucht zijn typerende voorbeelden te vinden in locaties als het Haagse Malieveld, of in voor dat doel gebruikte stadions. Maar daar is geen sprake van permanentie. Ook zijn er openluchttheaters, die daarvoor gebruikt werden. Maar die waren vooral als theater bedoeld, en bezaten noch bezitten een dergelijk bouwwerk als drager van een spreekgestoelte. Als zodanig is het object voor Nederland een bijzondere, en unieke, typologische ontwikkeling
4.belang van het object/complex wegens innovatieve waarde of pionierskarakter;
Van innovatief belang is nauwelijks sprake, gestoeld als het object is op eerdere voorbeelden. Voor Nederland is wel sprake van een pionierskarakter, omdat het object het eerste voorbeeld vormde van een in het buitenland reeds weer in zwang gekomen zijnde manier van toespreken van grote aantallen mensen.
5.belang van het object/complex wegens bijzondere herinneringswaarde.
Het belang van het object is bijzonder groot. Het herinnert aan een zwarte bladzijde in de Nederlandse geschiedenis. Veel van deze plaatsen van herinnering aan die zwarte bladzijden zijn niet bewaard gebleven. En geen daarvan heeft een zo monumentaal karakter.
Het is van belang om het verhaal van de geschiedenis steeds opnieuw te vertellen, omdat zonder kennis van het verleden het onmogelijk is het heden te duiden, laat staan een denkbeeld over de toekomst te ontwikkelen. Het gezegde "In het verleden rust het heden, in het nu wat worden zal" is in dit opzicht letterlijk veelzeggend.
Wie echter de geschiedenis wil begrijpen, en hem wil kunnen uitleggen aan jongere generaties, moet niet alleen de positieve verhalen vertellen, maar ook de negatieve. Monumenten maken die verhalen zichtbaar, en vormen een letterlijk tastbare achtergrond bij die verhalen, en leveren een historische ervaring.
Het object is daarom het behouden waard, als "Denkmal ", maar zeker ook
als "Mahnmal ". Als aanhechting van de herinnering aan vroeger, gesitueerd in het heden, maar ook als waarschuwing voor mogelijk toekomstige ontwikkelingen.
l .bijzonder belang van het object/complex voor de geschiedenis van de architectuur en/ of bouwtechniek;
Arcitectonisch is het object van belang wegens de uniekheid. En daarmee is het ook van belang voor de geschiedenis van de Nederlandse architectuur. Qua architectuur is het object te beschouwen als exposant van het Nieuwe Bouwen, met de ronde vensters en de door platliggende metalen stroken bekroonde borstweringen. Bijzonder zijn de verwijzingen naar de germaans-nazistische denkbeelden uit de dertiger jaren van de vorige eeuw.
Ook architectonisch van belang is de vormgeving van het object, die gericht is op sturen van het geluid richting de toehoorders.
2.bijzonder belang van het object/complex voor het oeuvre van een bouwmeester, architect ingenieur of kunstenaar.
Het object is van belang omdat het het enige bewaard gebleven bouwwerk met volume uit het oeuvre van de architect Martinus Jansen is. Deze architect was de vaste architect van de NSB., en er is bijzonder weinig van hem bewaard. Ook zijn archief is destijds vernietigd.
3.belang van het object/complex wegens de hoogwaardige esthetische kwaliteiten van het ontwerp;
Het object, zeker in relatie tot zijn ongeving, bezit bijzondere esthetische kwaliteiten door de harmonische vormgeving die één geheel vormt met het voorliggende terrein en het omliggende bos.
4.belang van het object/complex wegens het bijzondere materiaalgebruik, de ornamentiek en/of monumentale kunst;
Het object is opgetrokken uit gele baksteen, de overgang naar de omringende landschappelijke structuur is uitgevoerd in opgemetselde zwerfstenen. Dit bijzondere materiaalgebruik zorgt enerzijds voor contrasten, maar maakt anderzijds de overgang van object naar het omringende terrein vloeiend.
5.belang van het object/complex wegens de bijzondere samenhang tussen exterieur en interieur( onderdelen).
De achter het object gelegen en bouwkundig verbonden ruimtes zijn essentieel voor het geheel, waarbij er sprake is van duidelijke samenhang tussen exterieur en interieur, hetgeen onder meer tot uiting komt door de kenmerkende vensters van ruimtes, die opgenomen zijn in de voorzijde van het bouwwerk, en welke uitzicht bieden op het terrein van de samenkomsten.
I .betekenis van het object als essentieel ( cultuurhistorisch, functioneel en/of architectuurhistorisch en visueel) onderdeel van een complex;
Het object is van bijzondere betekenis als essentieel onderdeel van het toenmalige N.S.B.-complex op de Goudsberg in Lunteren.
Cultuurhistorisch is het van groot belang als het enige, en zeker het enige grote, object dat herinnert aan de NS.B, en dat ook door de NS.B. gebouwd is.
Functioneel heeft het object belang als afgrenzing van een terrein waarop momenteel stacaravans staan, en als grens met een achtergelegen terrein met vacantiebungalows.
Architectuurhistorisch is het object van veel belang als enige vorbeeld van een spreekgestoelte in de openlucht in Nederland, en als afspiegeling van met name de Neurenbergse openluchtvergaderplaats.
Visueel is het object van belang in samenhang met de ervoor liggende vergaderplaats. Het geheel maakt ook nu nog een visueel zeer sterke indruk.
2. a. bijzondere, beeldbepalende betekenis van het object voor het aanzien van zijn omgevmg;
Het object is zeer beeldbepalend voor zijn directe omgeving
b. bijzondere betekenis van het complex voor het aanzien van zijn omgeving, wijk, stad of streek;
Het complex is, door zijn historische context, van belang voor het aanzien van zijn omgeving. En, gezien het landelijke karakter van de N"B. zeker ook van landelijk belang.
3. a. bijzondere betekenis van het complex wegens de hoogwaardige kwaliteit van de bebouwing in relatie tot de onderlinge historisch-ruimtelijke context en in relatie tot de daarbij behorende groenvoorzieningen, wegen, wateren, bodemgesteldheid en/of archeologie;
Het complex is, door de architectonische vormgeving in relatie tot de historischruimtelijke context, en in samenhang met de daarbij behorende groenvoorzieningen (bosaanplant) en wegenstructuur van bijzondere betekenis.
Dit komt ook tot uiting in het latere gebruik van het complex, waarbij de oorspronkelijke voorzieningen naadloos bleken te voldoen aan de nieuwe gebruikseisen.
b. bijzondere betekenis van het object wegens de wijze van verkaveling/ inrichting/voorzieningen.
Het object is van bijzondere betekenis in relatie tot de samenhang met de verkaveling van het terrein, die gekenmerkt wordt door een voorterrein met rondlopend een verhoogde wal die vloeiend op het object aansluit.
1. belang van het object/complex wegens de architectonische gaafheid en/of herkenbaarheid van ex- en/of interieur;
Ondanks enig verval en (vooral) achterstallig onderhoud is er sprake van architectonische gaafheid. Het object is zeer goed herkenbaar.
2. belang van het object/complex wegens de materiële, technische en/of constructieve gaafheid;
Het object is, behoudens enig verval en achterstallig onderhoud, construcief in relatief goede staat. Daardoor is het object van belang als zijnde uniek en, eveneens relatief, eenvoudig te behouden
3. belang van het object/complex als nog goed herkenbare uitdrukking van de oorspronkelijke of een belangrijke historische functie;
Het object is zeer goed herkenbaar in zijn oorspronkelijke functie als beeldbepalend element van een in zijn soort voor Nederland unieke openluchtvergaderplaats.
Het object vormde een uitdrukking van een destijds in Nederland aanzienlijke politieke stroming, en heeft een belangrijke historische functie in het levend houden van de gebeurtenissen vóór en tijdens WO II.
Ook is het object van belang in zijn historische functie als waarschuwend element.
4.belang van het complex wegens de waardevolle accumulatie van belangwekkende historische bouw- en/of gebruiksfasen;
Het object is tot stand gekomen als onderdeel van een complex van de NS.B., het zogenoemde "Nationaal Tehuis".
Na de 2e Wereldoorlog is het complex onteigend en gedurende een reeks van jaren aan de padvinderij verhuurd. In die tijd bezochten zowel Prins Bernhard als Koningin Juliana (beschermvrouwe van de padvinderij) het complex.
Later is het geheel verkocht aan een particulier, die er een kampeerterrein inrichtte. Gevolgd door vacantiebungalows en stacaravans.
Die weer in gebruik kwamen voor opvang van asielzoekers en, momenteel, Poolse gastarbeiders.
Als zodanig is sprake van een waardevolle acumulatie van gebruiksfasen waar ook een groot deel van de na-oorlogse ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving uit valt af te lezen . Met als centraal punt het object, de
bewaard gebleven muur van het spreekgestoelte, waaromheen alle gebruiksfasen zich afspeelden en zich nog steeds afspelen.
5. belang van het complex wegens de gaafheid en herkenbaarheid van het gehele ensemble van de samenstellende onderdelen (hoofd- en bijgebouwen, hekwerken, tuinaanleg e.d.);
Omdat het gehele terrein altijd afgerasterd is geweest, zijn de bewaard gebleven samenstellende onderdelen goed tot redelijk gaaf behouden. Daardoor is de herkenbaarheid, zeker van de openluchtvergaderplaats en de muur van het spreekgestoelte, groot. Ook is in de huidige stuctuur van ingangen en wegen het oorsponkelijke concept nog goed herkenbaar.
6. belang van het object/complex in relatie tot de structurele en/of visuele gaafheid van de stedelijke, dorpse of landschappelijke omgeving.
Het belang van het object/complex in relatie tot de omgeving is vooral gelegen in de situering in een bosgebied. Het complex is geïntegreerd in het landschap, en vormt één geheel met de landschappelijke omgeving.
1. belang van het object/complex wegens absolute zeldzaamheid in architectuurhistorisch, bouwtechnisch, typologisch of functioneel opzicht;
Het object is van bijzonder belang omdat het vanuit achitectuurhistorisch opzicht volstrekt uniek is in Nederland. Het is het enige voorbeeld van een spreekgestoelte op een grote openluchtvergaderplaaats, opgericht ten behoeve van een politieke partij, de NSB.
Het object is in architectuurhstorisch opzicht ook van belang, omdat het het enige bewaard gebleven bouwwerk is van de sterk door de NSB. geïnspireerde architect Marinus Jansen, en daarmee een zeer zeldzaam voorbeeld van de door hem
gehanteerd bouwstijl die mede moest dienen om het gedachtengoed van de NS.B., dat geïnspireerd was door germaans-nazistische denkbeelden, ook in de architectuur tot uiting te brengen.
Bouwtechnisch is het object van belang als voorbeeld van een spreekgestoelte, opgenomen in een rondlopende muur met voorliggende terrassen. Door een dergelijke structuur wordt het geluid, functioneel, beter op de toehoorders gericht.
Bijkomend, niet onbelangrijk effect dat de toehoorders opkeken naar de boven hen staande spreker, hetgeen te beschouwen valt als een typologisch belangrijk aspect, gericht op versterking van de boodschap.
2. uitzonderlijk belang van het object/complex wegens relatieve zeldzaamheid in relatie tot één of meer van de onder I t/m 111 genoemde kwaliteiten.
In relatie tot de onder I t/m III genoemde kwaliteiten is het belang van het object te kwalificeren als zeer groot.
Het is immers niet alleen relatief zeldzaam, maar zelfs uniek. En van belang wegens de grote historische context.
En vooral ook als het enige resterende omvangrijke bouwwerk van de NS.B. De geschiedenis van die partij is weinig verheffend, maat zij vormt wel een onlosmakelijk onderdeel van de Nederlandse historie.
En, gegeven het feit dat het object het enige overbebleven grote bouwwerk van de NS.B. is, is er sprake van een uitzonderlijk belang belang van het object/complex, zulks in het kader van, en gezien genoemde kwaliteiten.
ID: 195 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Tot even voor 1920 waren de voornaamste toegangswegen naar ons dorp afgesloten met een slagboom, die pas na het betalen van een klein bedrag, het tolgeld, door de tolgaarder werd opgehaald. Deze tollen vormden eigenlijk een voorloper van de huidige wegenbelasting, want de opbrengst was, althans op papier, bestemd voor het onderhoud van de wegen. De tolgaarder was dan ook veelal een gemeentewerkman, tevens belast met de zorg voor de weg in zijn omgeving. Het aantal gemeentewegen, vrijwel uitsluitend bestaande uit zand en grint, was in de vorige eeuw niet bijster groot; buitenaf behoorde het merendeel tot het bezit van de verschillende buurschappen.
Door het dorp liep een keienweg, als gevolg van de in 1828 aangelegde rijksstraatweg Arnhem-Amersfoort. Het Rijk stelde het gedeelte Arnhemseweg tot A'damseweg voor onderhoud, de gemeente aansprakelijk. Het doortrekkende verkeer veroorzaakte als maar diepe kuilen en vergruisde keien; het herstellen daarvan kostte de gemeente handen vol geld. Jarenlang heeft het college van B. en W. tegen deze gang van zaken geprotesteerd en · uiteindelijk met succes. In 1857 nam de Staat het onderhoud voor haar rekening; de keien verdwenen om plaats te maken voor een klinkerbestrating.
De fraaie huidige Stationsweg werd nog niet zo lang geleden door oudere Edenaren altijd "de Grindweg" genoemd omdat, ondanks de vele villa's die er geleidelijk verrezen, het wegdek uit grint bestond, dat in de zomer veel stof en 's winters grote modderpoelen opleverde. Dat hier zulke royale huizen gebouwd werden was niet zo verwonderlijk want de grond bleek daar in die tijd te geef. Reeds in 1848, toen de weg door de eerder aangelegde Rhijnspoorweg in betekenis toenam, werd aan elke kant van de Grintweg een singel van twee rijen bomen gepoot, afwisselend beuken, berken en larix.
In 1874 stelde de heer J. Tulp voor dat de Buurt waartoe de aangrenzende kale zandgrond behoorde, aan weerszijden van de weg, een strook grond tot een diepte van zeventig meter aan enige geërfden zou afstaan, teneinde het bouwen van woningen te bevorderen. Het voorstel werd aangenomen en de afgestane grond met bomen en struiken beplant.
Wie nu aan de Grintweg een perceel bouwgrond wilde kopen, behoefde slechts een deel van de kosten van de in 1848 aangelegde singel te betalen, hetgeen neerkwam op f 300,- per H.A., mits de huurwaarde van de te bouwen woning minstens f 200 per jaar zou bedragen. Er kwamen, bij deze gunstige voorwaarden, voldoende liefhebbers opdagen en het is niet verwonderlijk dat hier nooit arbeiderswoningen maar uitsluitend fraaie villa's werden gebouwd. Maar ook toen was het nog steeds een grintweg; wel had notaris Fischer in de Raad herhaalde malen aangedrongen op verharding, maar door de zwakke positie van de gemeentekas, zonder resultaat.
Pas in 1886 werd besloten tot bestrating over te gaan; geld was er toen evenmin, maar men durfde het aan voor dit doel f 9000,- te lenen. De vroede vaderen vertrouwden er op dat deze eenmalige uitgave op de duur voordeliger zou zijn dan de kosten van het jaarlijks terugkerende onderhoud, hetgeen prompt klopte. Bovendien stond nog altijd, halverwege de Stationsweg, de tol (de Tolhuislaan draagt de herinnering voort) die geld in het laatje bracht.
En deze tol was niet de enige; in 1910 telde onze gemeente buiten die aan de Stationsweg, ook nog een tol tussen Ede en Lunteren (op de grens tussen de buurschappen Doesburg en Lunteren, één halfweg Lunteren en Barneveld (op de grens van de gemeentes Ede en Barneveld) en tenslotte, op de grens van beide gemeenten, nog een tol tussen Bennekom en Wageningen.
De opbrengst van de laatste twee genoemde tollen moest worden gedeeld met resp. Barneveld en Wageningen. Een rijtuig dat van Wageningen naar Barneveld reed moes dus vier maal tolgeld betalen; voetgangers konden overigens door een vrij smalle opening vrij passeren. Toen in het begin van deze eeuw de auto sterk in opkomst kwam, was dat een gerede aanleiding om voor deze voertuigen een hoger tarief in te voeren, uitgaande van de gedachte dat wie een auto kon rijden ook wel meer kon betalen. Maar de tol aan de Stationsweg werd er niet rijker van; de automobilist en ook veel slepers (vrachtrijders) maakten gebruik van de nieuwe weg, om de kazernes heen, die door het Rijk was aangelegd, om dan via de Berkenlaan weer de Stationsweg te bereiken, waardoor zij het tolgeld uitspaarden. Met de toename van het verkeer steeg ook het verzet tegen de tollen.
In de raadsvergadering van 20 augustus 1910 werd een adres behandeld, ingediend door de Edesche Handelsvereeniging, ondertekend door de heren L. v. Omme en L. de Hoed. Hierin werd gepleit voor opheffing van de tollen. De navolgende argumenten werden aangevoerd: tolheffing was eern middeleeuwse instelling; de tol aan de Stationsweg splitste het dorp in twee delen, terwijl automobielen en wagens veelal een omweg maakten, hetgeen voor kleine neringdoenden, wier klanten aan weerszijden van de slagboom woonden niet mogelijk bleek, waardoor zij het volle pond betaalden.
De Raad stond niet afwijzend tegenover dit advies, maar de gemeenschappelijke tollen vormden het struikelblok. Bij onderhandelingen toonde Wageningen zich vierkant tegen opheffing terwijl Barnevëfd wel accoord ging, mits
de gemeente Ede even zo vrolijk jaarlijks het hen toekomende deel van het tolgeld zou uitbetalen. Aan deze voorwaarde kon de Raad onmogelijk voldoen, dus bleven de tollen gehandhaafd tot in een gemeenteraadsvergadering van 14 april 1917 de kwestie opnieuw ter sprake kwam. Ditmaal werd een verzoek tot opheffing ingediend door de heer J. C. Vormüller, die echter in eerste instantie alleen de tol aan de Stationsweg bedoelde. Verschillende raadsleden, waaronder de heren Tulp, v. Hunnik en Hoolboom, toonden zich echter voorstander om dan maar gelijk alle tolbomen te laten verdwijnen.
De heer M. v. Steenbergen daarentegen wilde niet over één nacht ijs gaan en stelde voor, zoals gewoonlijk wanneer iets op.de lange baan moet worden geschoven, om een commissie te benoemen die de zaak zou bestuderen. Hiermede ging de raad accoord en als commissieleden werden benoemd de heren Tulp, Dinger, v.d. Voort, v. ' Steenbergen en v. Hunnik.
Men sloeg spijkers met koppen; reeds op negen augustus van datzelfde jaar werd een uitvoerig rapport uitgebracht met als eindconclusie de tollen op te heffen. Er werd tevens vastgesteld dat deze beslissing de gemeente jaarlijks rond de f 3000,- zou kosten, waar tegenover stond dat het verkeer tussen de dorpen onderling werd bevorderd en ook het vreemdelingenverkeer ten goede kon komen. Wethouder E. Jochemsen uit Bennekom vond het een hard gelag om zo maar drieduizend gulden door de vingers te laten glippen, maar met twaalf tegen vier stemmen werd het voorstel aangenomen.
Opnieuw werd contact opgenomen met Barneveld en Wageningen; ook hier bleek men nu met de tijd mee te gaan en ging men zonder tegenstribbelen met de opheffing accoord. Nadat goedkeuring werd verkregen van Gedeputeerde Staten werden op één september 1918 de laatste vier tollen in onze gemeente verwijderd. De tolgaarders konden blijven wonen in hun tolhuizen, die eigendom waren van de gemeente. Alleen het tolhuis aan de Stationsweg· was zo bouwvallig dat B. en W. het raadzamer vonden dit pand te verkopen. De heer C. J. de Cruijff, directeur van de E.W.M., bood er, voornamelijk voor de grote lap grond die erbij hoorde, f 7000 oor maar het College vond.dit bod veel te laag. Het huis werd in publieke veiling gebracht, waar echter het hoogste bod· slechts f 6000 bedroeg. Haastig haalde men bakzeil en kwam terug bij de heer De Cruyff, die het pand alsnog kocht, het oude huis sloopte en op dezelfde plaats een villa liet bouwen.
Reeds eerder waren twee Rijkstollen in onze gemeente uit de circulatie genomen; één op de Zuid Ginkel en de ander onder aan de Paasberg, even voor het huidige postkantoor. Omtrent deze tol is nog een aardig verhaal in omloop; hoeverre het echter op waarheid berust, is moeilijk vast te stellen. Op een najaarsavond keerde Bart Jansen, rond de eeuwwisseling een bekend stroper, van zijn jacht terug. Tevreden met de vangst, vier konijntjes aan een touw rond zijn middel gebonden, slenterde hij de Langenberg af. Plotseling stuitte hij in het schemerdonker op de veldwachter, die zijn avondronde deed. De dienaar der wet begon hem lastige vragen te stellen, waarna Bart zich geen ogenblik bedacht en de sokken erin zette.
De veldwachter spurtte hem na en zo ging het de Paasberg af, waarbij de diender, gehinderd doot zijn zware uniform, al rgauw terrein verloor. Bij het tolhuis gekomen, keek Bart eens achterom, zag in het duister geen veldwachter, maar hoorde wel de dreunende laarzen. Als bij ingeving glipte hij de achterdeur van het tolhuis binnen, gooide de verblufte vrouw, die hij overigens goed kende, een konijntje toe en zei: ,,Die is voor jou, maar dan moeten jullie allemaal direct met mij mee zingen als ik begin. Even later hoorden zij de veldwachter aankomen, waarop Bart, en met hem het tolgaardersgezin, plechtig inzette: ,, 't Hijgend hert, der jacht ontkomen". De veldwachter bleef staan luisteren, gaf de jacht op de stroper op en mompelde: ,,Wat een godvrezend gezin is dat bij de tolgaarder".
H. J. Nijenhuis - Ede Stad 5-3-1980
ID: 13 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
EDESE COURANT 11/01/1986 [Verz. Nijdam]
Uit d’ Oude Doos
VVV in 1928
Onlangs kregen we een boekje, Gids voor Ede, uit 1928, uitgegeven door de plaatselijke VVV ter inzage. Het is wel aardig om te lezen, hoe Ede zich, destijds als vakantie- en woonoord, naar buiten presenteerde. Na een inleidend woord van de voorzitter G.J. Smit volgde een uitgebreide beschrijving van het vele natuurschoon in en rond Ede. i
Daaruit willen we een stukje citeren met de hoogdravende volzinnen en schrijfwijze van die tijd: “De natuur rondom Ede vertoont zich in haar weelderigste verscheidenheid: aan de Oostkant ziet ge het tegen de berghelling gelegen bouwland, waarlangs al klimmend de Paaschberg wordt bereikt, welks bosschages uitlopers zijn van het Edesche Bosch. Op de Paaschberg gekomen, geniet men van een zeer schoon panorama over het dal, waarin de rood en blauw gedaakte huizen van het dorp liggen, samengesprokkeld rond de kerk der vaderen.
In dezelfde trant worden Kreel, Drieberg, Sijsselt en Kernheim beschreven, met aan het slot ene bijdrage van de eens zo bekende schrijver Jac. Gazenbeek, getiteld: “Langs Veluwse heidepaden”. Dan wordt de toon zakelijker. Allereerst wordt gewezen op de groei van Ede. in 1900 telde de gemeente 15.843 inwoners, een aantal dat in 1927 bijna verdubbeld was, namelijk 28.500.
Het dagelijks bestuur van de gemeente werd gevormd door burgemeester mr. Dr. C.O.Ph. baron Creutz en de wethouders mr. G.J. IJssel de Schepper, H. van Silfhout en P. van de Voort. Vervolgens wat ons dorp zoal te bieden had; er waren acht lagere scholen alsmede een openbare en een christelijke ULO. Helaas moesten kinderen bestemd voor hoger- en beroepsonderwijs naar Arnhem of Wageningen, maar als pleister op de wonde werd verklaard, dat tussen genoemde plaatsen en Ede goede verbindingen bestonden. Fraai was ook de aanhef van de, uiteraard bescheiden, lijst met ontspanningsverenigingen: “Ede, met een concertzaal en een eigen afdeling van Toonkunst is wereldser dan men zou denken”.
Om aan te tonen hoe voordelig het wonen hier was, had men een staaf opgenomen van de belastingdruk in onze gemeente en deze vergeleken met enkele steden. Zo betaalde men in Ede bij een belastbaar inkomen van 5000 gulden, slechts 216 gulden aan belasting en in Arnhem en Utrecht respectievelijk 315 en 380.
Zelfs de elektriciteitstarieven werden vermeld, die per zomer- en winterseizoen werden berekend en bovendien afhankelijk waren van het aantal vertrekken in de woning. En, als dat alles nog niet voldoende was om mensen naar onze omgeving te trekken, vestigde een royale advertentie van het gemeentelijk grondbedrijf de aandacht op de vele bouwterreinen, die tegen een billijke prijs te koop waren.
Uiteraard hebben we uit dit acht en zeventig pagina’s tellende boekje, dat ook veel advertenties van zakenlieden uit die tijd bevat en verlucht was met een aantal foto’s enkele punten aangestipt. Tot besluit dezelfde regels, waarmee ook dit propagandaexemplaar eindigde: “Op grond van het bovenvermelde, wekken we met vrijmoedigheid op een ieder, die van woonplaats wenscht te veranderen om, voor het nemen ener beslissing, in ieder geval eerst een kijkje te nemen in Ede. Daarna zal de keuze niet moeilijk zijn”.
H.J. Nijenhuis
ID: 69 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
EDE STAD 03/10/1979 [Verz. Nijdam] PERSOON
Van daggelder tot hovenier
Bovenaan de Kreelseweg, even voor de Rijksweg, bevinden zich nog altijd twee heel oude woningen. Het eerste huis, om precies te zijn nummer 76, staat, wat vroeger meer voorkwam, met de achterzijde naar de weg. Hier woont de nu bijna eenentachtigjarige Anthonie van der Meyden, telg uit een oude Edese familie. Op het gemeentelijk gemeentelijk archief vinden we als eerste vermeld Gerrit v.d. Meyden, geboren 28 februari 1800 te Ede en gehuwd met Janna Riggeling. Vermoedelijk gaat de afstamming nog wel een tijd verder terug maar moeilijk na te gaan, daar eerst tijdens het bevind van Napoleon de burgerlijke stand op poten kwam. Uit genoemd huwelijk werd o.m. op 18 maart 1836 een zoon, Anthonie geboren die op 20 december 1862 in het huwelijk trad met Jantje Jansen. Dit echtpaar kreeg negen kinderen, vandaar dat er een uitgebreide familie v.d. Meyden ontstond. Opmerkelijk ook dat verreweg het grootste deel van deze kinderen, later, nadat zij getrouwd waren aan de Bunschoter- en Kreelseweg bleven wonen. Van deze negen nakomelingen is voor ons Jan, geboren 24 februari 1868, gehuwd met Christina Maria Thijssen van belang.
Op tweeëntwintigjarige leeftijd nam Jan dienst bij de Gele Rijders te Arnhem, op een wijze die nu niet meer mogelijk is.
In die tijd kon een gesitueerde jongeman die in militaire dienst moest, tegen een behoorlijke vergoeding, een plaatsvervanger, remplaçant genaamd zoeken. Dat geld lokte Jan v.d. Meyden wel; in 1890 nam hij de dienstplicht over van ene Frederick Stephanus Gerhardus Knuvelder van de lichting 1889 uit Arnhem. Dat betekende twee jaar dienen waardoor Jan op 10 september weer burger werd.
De diensttijd maakte van Jan een potige kerel wat overigens van pas kwam om zijn Christina te veroveren. Zij diende bij de familie Gleichman op de Keyenberg, onder Bennekom en wat vroeger veelvuldig voorkwam, de opgeschoten jongens daar duldden niet dat iemand uit een andere plaats met een meisje uit hun domein omgang had. Op een avond werd hij opgewacht bij café “De Keizer”; ondanks de dreigementen stapte Jan rustig naar binnen, greep onmiddellijk een stoel en sloeg daarmede al zijn belagers tegen de vlakte, waarna zijn gezag voorgoed gevestigd bleek. Zij trouwden op 16 november 1895 en betrokken een bescheiden huisje aan de Bunschoterweg ter hoogte waar nu de nieuwe Paasbergschool staat. Nadat reeds eerder een zoontje was geboren, dat echter binnen één jaar overleed, zag op 29 november 1898, Anthonie, vernoemd naar zijn grootvader het levenslicht, de man die nu nog steeds het genoemde huis aan de Kreelseweg bewoont.
Vader Jan v.d. Meyden, oorspronkelijk ingeschreven als arbeider, trad omstreeks 1890 in dienst bij de heer Sjerp, beheerder van de villa “Ingenetta”, achter aan de Bosrand. Hierdoor maakte zijn maatschappelijke status een sprong van daggelder naar tuinman. In 1890 kocht Jan van Evert Thijssen, rentmeester op de Mentenberg onder Schaarsbergen, waarmede door zijn huwelijk familierelaties waren ontstaan en die beide in de aanvang genoemde huizen in bezit had, het pand nr. 76 en verhuisde van de Bunschoterweg daar heen. Ook die familie Thijssen waarvan nog altijd op vierentachtigjarige leeftijd een nakomeling op nr. 8 woont, stamt uit een ver verleden.
De eerste vermelding kwam schrijver tegen op 15 januari 1760 toen ene Gerrit Thijssen werd geboren die later huwde met Hendrijntje van het Boveneind, een naam die ongetwijfeld op Gelders-Veenendaalse afkomst wijst. Een kleinzoon van hem, Derk Thijssen, was rietdekker, een mooi maar wisselvallig beroep. In de zomer werken zolang het dag was en ’s winters weinig verdienen. Eigenlijk kan men beter van strodekker spreken want mensen met een smalle beurs lieten hun schuren en huizen met dit materiaal bedekken. Alleen beter gesitueerden konden het veel duurdere riet, dat bovendien van elders aangevoerd moest worden, betalen.
Dat stro kon nog wel voor verrassingen zorgen, wat ik jaren geleden, eens in Otterlo zag. Daar was ook een huis met stro gedekt, dat echter slecht gedorst bleek. Tot grote verbazing van de bewoners schoten het volgend jaar de zaadkorrels omhoog, zodat er later een compleet korenveld op het dak stond.
Maar om op Jan v.d. Meyden terug te komen, de villa “Ingenetta” waar hij werkte, deed aanvankelijk dienst als inrichting voor geesteszieken onder leiding van de heer Sjerp. Deze heeft nog eens de toenmalige gemeenteraad van Ede verzocht, in het belang van het toerisme, de Bosrand te verharden. De Raad die het verband tussen toerisme en een zwakzinnigentehuis niet zo zag zitten, ging er echter niet op in. De minder ernstige patiënten genoten tamelijk veel vrijheid en maakten vaak, zonder toezicht, wandelingen in de aangrenzende bossen.
Het is gebeurd dat één van hen zich tijdens zo’n zwerftocht in een wat verder gelegen dennenbos heeft opgehangen. Jan v.d. Meyden heeft toen, na ontdekking, het stoffelijk overschot per kruiwagen naar de villa gebracht. Vanaf die dag heeft dit gedeelte van het Edese bos jarenlang bekend gestaan als “het ophangingsbosje”. Later werd de inrichting opgeheven en vestigde de heer Juin zich op “Ingenetta”. Deze Rotterdammer, eigenaar van een grossierbedrijf in kruidenierswaren ging hier uit liefhebberij tuinieren. Voor zijn huishouden kwamen op regelmatige tijden kisten met levensmiddelen aan het station te Ede. Jan moest die per kruiwagen gaan ophalen, maar mocht pas na de koffie van half elf vertrekken om juist voor de middagschaft weer terug te kunnen zijn. Deze ritten kostten hem soms zoveel zweetdruppels dat hij thuisgekomen, geen pap meer kon zeggen en de middagpot, tot teleurstelling van zijn vrouw, niet meer smaakte.
Achter de villa lag een enorme lap grond tot aan de Kreelseweg, die door een oprijlaan in twee helften werd gedeeld. De ene kant stond vol vruchtbomen, terwijl aan de andere zijde aardappels en alle mogelijke groenten werden verbouwd. Op bepaalde tijden waren de werkzaamheden voor één man te veel, zodat dan losse arbeiders moesten bijspringen. Dat zat Jan nooit lekker; hij verdiende zes gulden per week, maar die daggelders kregen een dubbeltje per dag meer, hetgeen zestig cent in de week betekende. Bovendien maakte Jan veel meer uren, daar hij, als het fruit rijpte, na zijn normale dagtaak, nog op oneerlijke plukkers moest letten.
Halverwege de boomgaard stond een houten keetje, waarin Jan zich schuil hield om plotseling naar buiten te stormen als er kwajongens in de bongerd liepen. De jeugd uit de omgeving en ook wel verder weg, heeft hier ondanks bewaking, heel wat appels en peren gejat. De destijds veertienjarige Marinus Blokker wist het beter; als deze voor zijn vader, een bekende slager, een paar maal per week vlees naar de villa moest brengen, reed hij op de oprijlaan een paar maal met zijn bestelmand tegen een boom, waardoor een aantal appels viel. Na zijn bestelling te hebben afgeleverd, vulde hij dan zijn mand met fruit.
Zoals gezegd, in die jaren was er volop werk bij “Ingenetta”, zodat Jan v.d. Meyden al vroeg zijn zoon Anthonie inschakelde om een paar stuivers te verdienen. Dat begon al toen deze nog op school was; in de vakanties en soms ook na schooltijd ging de jongen al aardbeien, kersen of bessen plukken. Van school gekomen werkte Anthonie er hele dagen ofschoon vader Jan hem eigenlijk timmerman wilde laten worden. Hij volgde dan ook een cursusjaar van de avond-vaktekenschool maar het verschil tussen een platte- of haaklas werd hem niet duidelijk. De volgende winter schakelde hij over op een land- en tuinbouwcursus onder leiding van meester De Leeuw, wat hem beter lag.
Op “Ingenetta” leerde Anthonie overigens wel wat werken inhield; het begon elke morgen met een uur onafgebroken pompen. De villa bezat een soort eigen waterleiding, compleet met kranen en wastafels. Maar om die te laten functioneren moest eerst een groot reservoir dat op zolder stond, gevuld worden. Vader Jan stond dan aan de zwengel te zwaaien terwijl Anthonie de perspomp bediende die het water omhoog stuwde in de zinken bak. Een overloophuisje kondigde later aan dat deze vol was hetgeen voldoende water voor één dag betekende. Verder hielp Anthonie bij alle voorkomende werkzaamheden met een eerzucht om steeds tegen zijn vader op te werken, al werd dat in het geheel niet van hem verlangd.
In het najaar, na een hele dag aardappels rooien, moest er elke avond bij het licht van een olielampje een vim, d.w.z. honderd bossen, rogge gedorst worden. De jongen was er trots op om al zo spoedig met zijn vader in gelijke slag te kunnen slaan, een vereiste als dorsers samen werkten. Aan het einde van de mobilisatie, 1918, moest Anthonie in militaire dienst, na afzwaaien keerde hij niet weer naar “Ingenetta” terug. De villa heeft nadien nog verschillende bewoners gekend; een tijdlang werd ook pension gehouden. Nu doet het gebouw, na ettelijke ingrijpende verbouwingen dienst als conferentieoord.
Anthonie v.d. Meyden werkte een tijdje bij bloemisterij v.d. Brink, maar werd al spoedig tuinman bij Leendert Tulp, die juist de (inmiddels gesloopte) villa “Kieck Uyt” had betrokken. Ook na diens overlijden bleef hij daar werken, nu niet alleen als manusje van alles. Wel was daar aan de drukke Stationsweg zijn accuraat tuinmanswerk opgevallen. Geleidelijk maakten meer tuinbezitters van zijn diensten gebruik, zodat er vrijwel geen tuin aan de Stationsweg was, die hij niet voor korte of langere tijd in onderhoud had. De naam van zijn vak is moderner geworden; van daggelder werd het tuinman, nu is het hovenier, maar de werkzaamheden bleven hetzelfde.
Op vijfenzestigjarige leeftijd stopte Anthonie v.d. Meyden met zijn werk voor particulieren. Zijn oudste zoon Jan, later bijgestaan door diens jongere broer, alweer een Anthonie, had geleidelijk een behoorlijke bloemenzaak opgebouwd waar de hulp van vader nog steeds zeer gewaardeerd wordt.
Na lang onderhandelen is de oude woning, evenals reeds eerder die van de familie Thijssen in handen van de gemeente overgegaan. Vermoedelijk zijn ook deze twee heel oude huizen ten dode opgeschreven en herinnert over enkele jaren niets meer aan de mensen die hier eens leefden en werkten.
H.J. Nijenhuis
ID: 85 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Bovenaan de Kreelseweg, even voor de Rijksweg, bevinden zich nog altijd twee heel oude woningen. Het eerste huis, om precies te zijn nummer 76, staat, wat vroeger meer voorkwam, met de achterzijde naar de weg. Hier woont de nu bijna eenentachtigjarige Anthonie van der Meyden, telg uit een oude Edese familie.
In het Edese gemeentearchief vinden we als eerste vermeld Gerrit v.d. Meyden, geboren 28 februari 1800 te Ede en gehuwd met Janna Riggeling. Vermoedelijk gaat de afstamming nog wel een tijd verder terug maar dat is moeilijk na te gaan, omdat eerst tijdens het bevind van Napoleon de burgerlijke stand op poten kwam. Uit genoemd huwelijk werd o.m. op 18 maart 1836 een zoon, Anthonie geboren die op 20 december 1862 in het huwelijk trad met Jantje Jansen. Dit echtpaar kreeg negen kinderen, vandaar dat er een uitgebreide familie v.d. Meyden ontstond. Opmerkelijk ook dat verreweg het grootste deel van deze kinderen, later, nadat zij getrouwd waren aan de Bunschoter- en Kreelseweg bleven wonen.
Van deze negen nakomelingen is voor ons Jan, geboren 24 februari 1868, gehuwd met Christina Maria Thijssen van belang. Op tweeëntwintigjarige leeftijd nam Jan dienst bij de Gele Rijders te Arnhem, op een wijze die nu niet meer mogelijk is. In die tijd kon een gesitueerde jongeman die in militaire dienst moest, tegen een behoorlijke vergoeding, een plaatsvervanger, remplaçant genaamd zoeken. Dat geld lokte Jan v.d. Meyden wel; in 1890 nam hij de dienstplicht over van ene Frederick Stephanus Gerhardus Knuvelder van de lichting 1889 uit Arnhem. Dat betekende twee jaar dienen waardoor Jan op 10 september weer burger werd.
De diensttijd maakte van Jan een potige kerel wat overigens van pas kwam om zijn Christina te veroveren. Zij diende bij de familie Gleichman op de Keyenberg onder Bennekom en, wat vroeger veelvuldig voorkwam, de opgeschoten jongens daar duldden niet dat iemand uit een andere plaats met een meisje uit hun domein omgang had. Op een avond werd hij opgewacht bij café "De Keizer"; ondanks de dreigementen stapte Jan rustig naar binnen, greep onmiddellijk een stoel en sloeg daarmede al zijn belagers tegen de vlakte, waarna zijn gezag voorgoed gevestigd bleek. Zij trouwden op 16 november 1895 en betrokken een bescheiden huisje aan de Bunschoterweg ter hoogte waar nu de nieuwe Paasbergschool staat.
Nadat reeds eerder een zoontje was geboren, dat echter binnen één jaar overleed, zag op 29 november 1898, Anthonie, vernoemd naar zijn grootvader het levenslicht, de man die nu nog steeds het genoemde huis aan de Kreelseweg bewoont. Vader Jan v.d. Meyden, oorspronkelijk ingeschreven als arbeider, trad omstreeks 1890 in dienst bij de heer Sjerp, beheerder van de villa "Ingenetta", achter aan de Bosrand. Hierdoor maakte zijn maatschappelijke status een sprong van daggelder naar tuinman. In 1890 kocht Jan van Evert Thijssen, rentmeester op de Mentenberg onder Schaarsbergen, waarmede door zijn huwelijk familierelaties waren ontstaan en die beiden in de aanvang genoemde huizen in bezit had, het pand nr. 76 en verhuisde van de Bunschoterweg daar heen.
Ook die familie Thijssen waarvan nog altijd op vierentachtigjarige leeftijd een nakomeling op nr. 8 woont, stamt uit een ver verleden. De eerste vermelding kwam schrijver tegen op 15 januari 1760 toen ene Gerrit Thijssen werd geboren die later huwde met Hendrijntje van het Boveneind, een naam die ongetwijfeld op Gelders-Veenendaalse afkomst wijst. Een kleinzoon van hem, Derk Thijssen, was rietdekker, een mooi maar wisselvallig beroep. In de zomer werken zolang het dag was en 's winters weinig verdienen. eigenlijk kan men beter van strodekker spreken want mensen met een smalle beurs lieten hun schuren en huizen met dit materiaal bedekken. Alleen beter gesitueerden konden het veel duurdere riet, dat bovendien van elders aangevoerd moest worden, betalen. Dat stro kon nog wel voor verrassingen zorgen, wat ik jaren geleden, eens in Otterlo zag. Daar was ook een huis met stro gedekt, dat echter slecht gedorst bleek. Tot grote verbazing van de bewoners schoten het volgend jaar de zaadkorrels omhoog, zodat er later een compleet korenveld op het dak stond.
Maar om op Jan v.d. Meyden terug te komen, de villa "Ingenetta" waar hij werkte, deed aanvankelijk dienst als inrichting voor geesteszieken onder leiding van de heer Sjerp. Deze heeft nog eens de toenmalige gemeenteraad van Ede verzocht, in het belang van het toerisme, de Bosrand te verharden. De Raad die het verband tussen toerisme en een zwakzinnigentehuis niet zo zag zitten, ging er echter niet op in. De minder ernstige patiënten genoten tamelijk veel vrijheid en maakten, vaak zonder toezicht, wandelingen in de aangrenzende bossen. Het is gebeurd dat één van hen zich tijdens zo'n zwerftocht in een wat verder gelegen dennenbos heeft opgehangen. Jan v.d. Meyden heeft toen, na ontdekking, het stoffelijk overschot per kruiwagen naar de villa gebracht. Vanaf die dag heeft dit gedeelte van het Edese bos jarenlang bekend gestaan als "het ophangingsbosje".
Later werd de inrichting opgeheven en vestigde de heer Juin zich op "Ingenetta". Deze Rotterdammer, eigenaar van een grossiersbedrijf in kruidenierswaren ging hier uit liefhebberij tuinieren. Voor zijn huishouden kwamen op regelmatige tijden kisten met levensmiddelen aan het station te Ede. Jan moest die per kruiwagen gaan ophalen, maar mocht pas na de koffie van half elf vertrekken om juist voor de middagschaft weer terug te kunnen zijn. Deze ritten kostten hem soms zoveel zweetdruppels dat hij thuisgekomen, geen pap meer kon zeggen en de middagpot, tot teleurstelling van zijn vrouw, niet meer smaakte.
Achter de villa lag een enorme lap grond tot aan de Kreelseweg, die door een oprijlaan in twee helften werd gedeeld. De ene kant stond vol vruchtbomen, terwijl aan de andere zijde aardappels en alle mogelijke groenten werden verbouwd. Op bepaalde tijden waren de werkzaamheden voor één man te veel, zodat dan losse arbeiders moesten bijspringen. Dat zat Jan nooit lekker; hij verdiende zes gulden per week, maar die daggelders kregen een dubbeltje per dag meer, hetgeen zestig cent in de week betekende. Bovendien maakte Jan veel meer uren, daar hij, als het fruit rijpte, na zijn normale dagtaak, nog op oneerlijke plukkers moest letten. Halverwege de boomgaard stond een houten keetje, waarin Jan zich schuil hield om plotseling naar buiten te stormen als er kwajongens in de bongerd liepen. De jeugd uit de omgeving en ook wel verder weg, heeft hier ondanks bewaking, heel wat appels en peren gejat.De destijds veertienjarige Marinus Blokker wist het beter; als deze voor zijn vader, een bekende slager, een paar maal per week vlees naar de villa moest brengen, reed hij op de oprijlaan een paar maal met zijn bestelmand tegen een boom, waardoor een aantal appels viel. Na zijn bestelling te hebben afgeleverd, vulde hij dan zijn mand met fruit.
Zoals gezegd, in die jaren was er volop werk bij "Ingenetta", zodat Jan v.d. Meyden al vroeg zijn zoon Anthonie inschakelde om een paar stuivers te verdienen. Dat begon al toen deze nog op school was; in de vakanties en soms ook na schooltijd ging de jongen al aardbeien, kersen of bessen plukken. Van school gekomen werkte Anthonie er hele dagen, ofschoon vader Jan hem eigenlijk timmerman wilde laten worden. Hij volgde dan ook een cursusjaar van de avond-vaktekenschool maar het verschil tussen een platte- of haaklas werd hem niet duidelijk. De volgende winter schakelde hij over op een land- en tuinbouwcursus onder leiding van meester De Leeuw, wat hem beter lag.
Op "Ingenetta" leerde Anthonie overigens wel wat werken inhield; het begon elke morgen met een uur onafgebroken pompen. De villa bezat een soort eigen waterleiding, compleet met kranen en wastafels. Maar om die te laten functioneren moest eerst een groot reservoir dat op zolder stond, gevuld worden. Vader Jan stond dan aan de zwengel te zwaaien terwijl Anthonie de perspomp bediende die het water omhoog stuwde in de zinken bak. Een overloopbuisje kondigde aan dat deze vol was hetgeen voldoende water voor één dag betekende. Verder hielp Anthonie bij alle voorkomende werkzaamheden met een eerzucht om steeds tegen zijn vader op te werken, al werd dat in het geheel niet van hem verlangd. In het najaar, na een hele dag aardappels rooien, moest er elke avond bij het licht van een olielampje een vim, d.w.z. honderd bossen, rogge gedorst worden. De jongen was er trots op om al zo spoedig met zijn vader in gelijke slag te kunnen slaan, een vereiste als dorsers samen werkten.
Aan het einde van de mobilisatie, 1918, moest Anthonie in militaire dienst, na afzwaaien keerde hij niet weer naar "Ingenetta" terug. De villa heeft nadien nog verschillende bewoners gekend; een tijdlang werd ook pension gehouden. Nu doet het gebouw, na ettelijke ingrijpende verbouwingen dienst als conferentieoord.
Anthonie v.d. Meyden werkte een tijdje bij bloemisterij v.d. Brink, maar werd al spoedig tuinman bij Leendert Tulp, die juist de (inmiddels gesloopte) villa "Kieck Uyt" had betrokken. Ook na diens overlijden bleef hij daar werken, nu niet alleen als manusje van alles. Wel was daar aan de drukke Stationsweg zijn accuraat tuinmanswerk opgevallen. Geleidelijk maakten meer tuinbezitters van zijn diensten gebruik, zodat er vrijwel geen tuin aan de Stationsweg was, die hij niet voor korte of langere tijd in onderhoud had. De naam van zijn vak is moderner geworden; van daggelder werd het tuinman, nu is het hovenier, maar de werkzaamheden bleven hetzelfde.
Op vijfenzestigjarige leeftijd stopte Anthonie v.d. Meyden met zijn werk voor particulieren. Zijn oudste zoon Jan, later bijgestaan door diens jongere broer, alweer een Anthonie, had geleidelijk een behoorlijke bloemenzaak opgebouwd waar de hulp van vader nog steeds zeer gewaardeerd wordt. Na lang onderhandelen is de oude woning, evenals reeds eerder die van de familie Thijssen in handen van de gemeente overgegaan. Vermoedelijk zijn ook deze twee heel oude huizen ten dode opgeschreven en herinnert over enkele jaren niets meer aan de mensen die hier eens leefden en werkten.
H.J. Nijenhuis Ede Stad 03-10-1970
ID: 41 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Dit artikel is eerder verschenen in "Bij de Amse Pomp", het periodiek van de vereniging Oud Lunteren, jaargang 1991nr. 1
Voor me ligt "Lunteren", uitgave van de Zending Studieraad, 9de jaargang: het nummer van Oktober 1929.
De eindredacteur van "d'Amse Pomp" stelde mij het ter hand uit de nalatenschap van zijn vader. Want ongetwijfeld behoorde J. Brouwer, met W. van de Kaa, Stuyvenberg, Davelaar e.a., tot de commissie uit de burgerij, die met een deputatie van de Vereniging voor Vreemdelingenverkeer en Notaris Dinger acte de préséance gaven bij de herdenking van het 10-jarig bestaan van het Conferentieoord, waarvan in genoemd geschrift een verslag staat. "Lunteren" heet dus dat blad en het is wel duidelijk dat alle bezoekers van het Conferentieoord over "Lunteren" verrukt waren: "Een week in Lunteren betekent een wonderlijke week. Niet alleen omdat die week geen week is (er was meest een programma van maandag t/m vrijdag). 't Begint al op de tocht er heen. Tot Ede is alles normaal. Een groot perron en een nauwe doorgang. Dan het eerste wonderlijke : je mag zo maar, zonder dat je kaartje wordt afgestempeld, over de openbare weg naar 't andere stationnetje zien te komen, vanwaar een speelgoedtreintje je onder een vriendelijk "ping-ping-ping" naar Lunteren zal brengen. Dan de binnenkomst in het Conferentieoord. Persoonlijk heb ik daaraan ook nog dierbare herinneringen. Als leerling van het Kennemer Lyceum te Bloemendaal maakte ik hier schoolkampen mee (het Christelijk Lyceum te Haarlem had ze daar ook).
Toen we in mijn eindexamenjaar (1929) niet mee mochten, omdat we moesten werken, zijn we toch met enkele klasgenoten in een nacht van Haarlem naar Lunteren gefietst. Ik weet nog hoe in Bosch en Duin, bij Huis ter Heide, (toen nog zowat zonder bebouwing) om twaalf uur de enkele straatlantaarn uitging, waaronder we de kaart wilden bekijken, en hoe we in de vroege ochtend het toegangspaadje vanaf de Boslaan zochten en op het vierhoekige open terrein aankwamen, waaromheen de barakken stonden, waarin de schoolmakkers nog de nachtrust genoten. Ik heb daar wel in "Azie" geslapen: die barakken droegen de namen van de vijf werelddelen, waarin de Zending Studieraad zijn arbeidsterrein had.Hoewel godsdienstig neutraal hebben we 's avonds in de recreatieruimte wel zendelingen van hun werk horen vertellen; onze rector, dr. A. de Vletter, bracht ons met alle mogelijke bekende mensen door lezingen in contact, van de petroleumkoning Sir Henry Deterding tot en met Henriëtte Roland Holst. Ik heb nog "kiekjes" van onze fietstochten in de mooie omgeving, van de Doesburger Molen tot het Wekeromse Zand, waar we onder leiding van onze leraar natuurlijke historie, de toen ook al zeer bekende Jac. P. Thijsse, stenen mesjes en bijltjes uit de prehistorie trachtten op te delven. En de nachtwandeling langs de kronkelende paden van het Buurtbos leidde steevast tot verdwalen en dus tot grote vreugdevolle spanning.
Overdag bezochten we natuurlijk altijd een keer de "Koepel"; de handtekeningen van mijn schoolmakkers en van mij staan nog altijd in het bewaard gebleven en bij Oud-Lunteren berustende oudste bezoekersboek. En ik herinner me nog zeer goed "het gemeenschappelijk eten aan de lange tafels met het daarbij behorende geroezemoes, waar ook de gebruikelijke kampliederen weerklonken. Verder waren kampvuur en de voetbalwedstrijd tegen de inheemse Lunteranen hoogtepunten. Heerlijke herinneringen!Maar terug naar het treintje waaraan ik natuurlijk ook levendige herinneringen bewaar, want we namen altijd de fiets mee op de trein. En terug naar het jubileum-nummer van de Z.S.R. "Lunteren" van 1929, toevallig het laatste jaar van mijn schoolkamp. Was ook voor ons, hoewel geen zendingsmensen," een dag in Lunteren niet à ltijd een feestdag", zoals de heer L.J. van Wijk, jaren lang secretaris van het Nederlandse Bijbelgenootschap, hierin schrijft. Hij doet dat in een verslag van de herdenking van het 10-jarig bestaan van het Conferentie-oord.
De banden met Lunteren waren al ouder; hij meldt dat reeds in 1910 hier de eerste conferentie van de Zending Studieraad werd gehouden en wel in het toenmalige Clubhuis (nu juist afgebroken) aan de andere kant van het Buurtbos. Alleen de dames mochten daar slapen (het was van de Christelijke Vrouwelijke Studentenvereniging); de mannen werden in een school ondergebracht. Mede tengevolge van de uitgebroken wereldoorlog kreeg men tijdelijk in andere plaatsen onderdak, maar in het eerste jaar daarna (1919) wist de Z.S.R. beslag te leggen op barakken van vluchtelingenkampen. Toen deed men zijn keus uit in Lunteren beschikbare terreinen; "Nog weet ik", schrijft van Wijk, "hoe wij ons neerzetten aan den boschrand en hoe deze plek "ideaal" werd geoordeeld". Reeds op 28 juli van hetzelfde jaar kon, vooral dankzij de activiteiten van freule Caan en dr. J.H. Gunning de opening plaatsvinden.
De eindfase van de vestiging alhier van de Zending Studieraad was somberder. Dat kwam door de oorlog '40-45', die de gewone contacten met andere werelddelen feitelijk onmogelijk maakte en dus ook de zending trof, maar vooral het gebouwencomplex in een deplorabele staat bracht door oorlogshandelingen, bezetting door Landwacht en Duitsers, en het bos kaalplukte. Na de oorlog ging de zending steeds meer op in grotere verbanden en week soms voor het ontwikkelingswerk ten bate van de Derde Wereld in organisaties van al dan niet godsdienstige signatuur.
Uit Rotterdam kwam de injectie voor een nieuw gebruik: de heren Robijn Sr. en Jr.,J.H. en H.J., directeuren van de Blije Werelt in deze eeuw, komen ook daarvandaan. De eerste schrijft in het in 1987 verschenen gedenkschrift: "Kort na de oorlog was onze predikant, ds. Jos. M. van Krimpen, druk in de weer om de zorg voor de jeugd en ook voor de ouderen op originele manier aan te pakken. Het was een man met visie en daarbij een goed zakelijk inzicht". Voor zijn Stichting "Jeugdhaven" had hij o.m. het oog laten vallen op een vijftal houten barakken van de Ned. Zending Studieraad midden in de bossen van Lunteren. Daarheen haalde hij gezinnen uit zijn wijk, die praktisch nooit buiten Rotterdam kwamen en nu, hoe primitief ook gehuisvest, voor een krats daar vakantie konden houden.
In 1955 deed het Ned. Bijbelgenootschap, dat na de oorlog het beheer had gekregen, het van de hand aan de "Stichting Steun Evangelisch Herstel en Opbouw", jeugdzorgwerk waarin ds. van Krimpen een leidende figuur was. De huisvesting was geheel op de zomer ingesteld en zo primitief (men werkte ook meestal met vrijwilligers), dat er plannen kwamen voor een stenen gebouw en een meer professionele opzet. Uit de koker van ds. van Krimpen kwam ook de naam "Blije Werelt"; door genoemde stichting is ook "De Wije Wereld" te Otterlo aangekocht, maar die was meer bedoeld voor uitsluitend recreatieve doeleinden voor mensen, vooral jeugd, uit de grote stad. De opening van het nieuwe "Conferentieoord" (architect was J.G. van Hunnik; F.W. van de Peppel uit Lunteren was de onvermoeibare aannemer) vond plaats op 15 oktober 1962. Achter de schermen was in deze jaren een drijvende kracht dr. J. van Klinken van het Algemeen Diaconaal Bureau van de Gereformeerde Kerken.
In 1966 ging het beheer over aan de Deputaten van deze en in feite aan de opgerichte "Recreatiestichting van de Gereformeerde Kerk in Nederland". "Evangelisch herstel en Opbouw" en de Synode van de Gereformeerde Kerk konden voortaan altijd in de "Blije Werelt" hun bijeenkomsten houden. Enerzijds gaf de accommodatie van de "Blije Werelt" steeds meer de mogelijkheid dat het uitgroeide tot een belangrijk congrescentrum, waar steeds meer alle mogelijke organisaties, landelijk, maar ook internationaal, hun bijeenkomsten gingen houden. Dit bood de financiële en organisatorische grondslag om, anderzijds, vooral in de zomermaanden de functie van diaconaal opvangcentrum voor vakantieweken van gehandicapten, ouden van dagen en mensen met een zwakke gezondheid uit de stedelijke gebieden goed te kunnen vervullen; die kregen hier geestelijke verkwikking in een prachtige natuuromgeving, waarvoor honderden vrijwilligers werden ingeschakeld. Voor dit doel werd in 1968 een hele nieuwe vleugel gebouwd met 50 kamers, van alle moderne gemakken voorzien, door plaatselijke diakonieën gefinancierd. Ook elders in het complex vonden successievelijk alle mogelijke verbeteringen en uitbreidingen plaats.
Heel veel werd verwoest bij de grote brand van 11 juli 1986, maar gelukkig bleef de nieuwe gastenvleugel gespaard. Het centrale complex werd volgens moderne inzichten opnieuw opgetrokken, zodat het nog beter aan zijn bestemming kon voldoen. De heropening vond in september 1987 plaats nadat wederom een financiële actie zeer succesvol was afgerond. De grote zaal biedt nu ruimte aan 500 mensen (het was al de grootste zaal van Lunteren; vandaar ook dat de uitvoeringen van Kunst na Arbeid altijd daar plaats vinden). Daarnaast zijn er 14 verschillende vergaderruimten; er is een bijzonder goed geoutilleerde keuken, ingesteld op dieetvoeding. Totaal is er een 38 man/vrouw personeel. En wat het belangrijkste is: de geest is voortreffelijk, een geest van hulpvaardigheid en vriendelijkheid, waarmee ook de 750 vrijwilligers zich jaarlijks inzetten voor de tienduizenden die in de loop der jaren hier zinvolle afwisseling hebben gevonden in hun soms moeilijk en eentonig bestaan.Vergeleken met de barakken van de Z.S.R. IS "De Blije Werelt" uitgegroeid tot een enorme instelling, die Lunteren een alom in den lande bekende en uitstekende naam bezorgt en waarop vader en zoon Robijn dus ook wel met recht trots mogen zijn: een levenswerk! En wat niet het minst belangrijke is: zij verricht ten bate van grote groepen van de samenleving in christelijke geest zegenrijke arbeid.
P. Hoekstra
ID: 155 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Veldwachter Jan Kelderman 1832-1911
Evenals alle andere dorpen in onze gemeente heeft ook Bennekom verschillende gezagsdragers gekend die voor rust en orde moesten zorgen. Eén van hen was Jan Kelderman, een man waar reeds eerder over is verteld, maar die we, met toestemming en de nodige informatie van een kleinzoon, nog eens uit de vergetelheid willen halen.
Inmiddels is hij ook al ruim de tachtig gepasseerd: Jan Kelderman werd 18 november 1832 te Bennekom geboren en per 1 januari 1864 tot veldwachter in Maurik aangesteld. Hij trad 24 december van laatstgenoemd jaar in het huwelijk met Elisabeth Braafhart, een telg uit een zeer bekende Edese familie. In maart 1877 volgde zijn benoeming tot gemeenteveldwachter van Ede, met als standplaats Bennekom zodat hij, na een afwezigheid van ruim dertien jaar, in zijn geboorteplaats terugkeerde. Daar leerden de mensen hem al spoedig kennen als een streng maar strikt eerlijk politieman, die aan alle gestelde eisen van zijn vak voldeed, zij het met een geheel eigen manier van optreden. Voor de jeugd, die hij af en toe betrapte op nestjes uithalen, vuurtje stoken, vernielingen in de bossen aanrichten of andere baldadigheden, kende hij uitsluitend lijfstraffen.
Een geliefkoosd spel van jongens uit die tijd was met een steen te trachten de wijzerplaat van de toren te raken. Als dat lukte ging er een gejuich op, maar zodra Kelderman verscheen vlogen ze als een troep mussen uiteen. Dat was geraden ook want als hij één van hen in de kraag kon grijpen volgde, met een korte knuppel, een pas slaag op diens achterwerk zodanig dat het slachtoffer dagenlang van pijn nauwelijks kon zitten. Ook bij overtredingen van volwassenen stond hij veelal niet direct met zijn bonboekje klaar, maar wees de dader, middels een aantal krachttermen, op het verkeerde van zijn daad, met de verzekering dat hij bij herhaling ook nog anders uit de hoek kon komen. De Bennekomse voorganger ds. Eisinga, onderhield hem eens over de godslasterlijke taal die hij kon gebruiken, maar Kelderman meende: “Vanaf de kansel hou jij ze onder de duim, op straat doe ik het, alleen onze methoden verschillen”.
Een dronkenlap bracht hij persoonlijk naar het arrestantenlokaal om zijn roes uit te slapen, waarna hij hem liet gaan met de woorden: “Ik zal geen proces-verbaal opmaken, dat zuipen zal je wel geld genoeg gekost hebben; verdwijn nu maar als een scheet voor de wind en laat geen stank na”
Zo handhaafde veldwachter Kelderman met stok en mond de orde in Bennekom en de dorpelingen spraken vol lof over hem. Als hij op surveillance de eenzame bossen introk had hij een stok bij zich die tevens als geheim wapen fungeerde. Mocht een agressieve stroper of dief, gebruik makend van de afgelegen omgeving, de brutaliteit bezitten om zich tegen een eventuele aanhouding te verzetten, dan stak Kelderman resoluut zijn stok naar voren. De weerspannige greep er naar maar hield, tot grote verbazing, even later gevolgd door schrik, slechts het onderstuk in zijn handen terwijl de veldwachter het bovenstuk vasthield, waaraan nu plotseling een soort bajonet glinsterde. Bij het zien van dit gevaarlijke wapen, handig verborgen in het holle onderstuk, was vrijwel onmiddellijk alle tegenstand gebroken. Kelderman moet meerdere van dergelijke wapenstokken in zijn bezit gehad hebben, maar die zijn in de loop van de jaren spoorloos verdwenen.
Het werk van een dorpsveldwachter was omvangrijk: diefstallen ophelderen, burenruzies sussen, ingediende klachten behandelen, soms zelfs ’s nachts er op uit om de stropers achter de vodden te zitten, op geregelde tijden naar Ede om verslag uit te brengen bij de chef-veldwachter, en dat alles tegen een zeer matige beloning. Weliswaar kwam daarin tijdens de raadsvergadering van 28 oktober 1878 een kleine verbetering. Er werd een voorstel van B. en W. aangenomen om de jaarwedde van de veldwachters in Ede, Bennekom en Otterlo met vijftig gulden te verhogen waardoor met ingang van 1 januari 1879 de veldwachter te Ede als chef, jaarlijks driehonderdtachtig gulden zou ontvangen en beide anderen driehonderdvijftig. Hun collega’s uit Lunteren en Gelders-Veenendaal vielen uit de boot; volgens de raad waren ze al op leeftijd, hadden geen zorg meer voor jonge kinderen en hun prestaties werden met het klimmen van de jaren geleidelijk minder, dus bleven zij op het oude salaris staan.
Soms werd het doorgaans rustige dorpsleven afgewisseld door hoogtijdagen, zoals eens in 1882. Koning Willem III wilde een bezoek brengen aan “Oranje Nassauoord” onder Renkum en vanaf Ede-SS per koets verder gaan en dus door Bennekom rijden. Een hele gebeurtenis die het dorp in feeststemming bracht; op de vastgestelde dag werden vlaggen uitgestoken en verzamelden de mensen zich in de Dorpsstraat. Onder hen bevond zich bakker Hannes Otten, de beste schutter van de plaatselijke schietvereniging. Hij was van mening, dat om in stijl te blijven, Zijne Majesteit met saluutschoten moest worden ontvangen en had dus zijn geweer meegenomen. De betrekkelijk kleine stoet, twee herauten te paard, vervolgens de koets waarin de koning zat en daarachter een landauer met enkele leden van de hofhouding, naderde. Toen het gezelschap de kerk bereikte achtte de bakker zijn tijd gekomen; verscholen achter de dorpspomp, loste hij, geheel onverwacht, twee schoten; weliswaar in de lucht maar het tumult was er niet minder om. Een aanslag op de Koning, hoe was dat hier in Bennekom mogelijk.
De herauten sprongen van hun paarden en hadden in een mum van tijd de verblufte bakker ingerekend. De man begreep er niets van hij had het zo goed bedoeld en werd als dank nu voor moordenaar uitgemaakt. Maar nu kwam veldwachter Kelderman in actie, ditmaal vanwege de hoge reiziger in vol ornaat compleet met lange sabel. Hij haastte zich naar het rijtuig van de koning, ging stram in de houding staan en verklaarde dat de schoten waren bedoeld als een welkom voor Zijne Majesteit en zijn gezelschap. Koning Willem III, aanvankelijk ook beduusd, nam met deze uitleg genoegen. De bakker werd vrijgelaten en de stoet trok verder, nagewuifd door de vele mensen die, mede door dit incident, de kans van hun leven kregen om de vorst rustig te bekijken.
Ja, Kelderman wist wanneer en hoe hij op moest treden en beschikte daarbij over een uitgesproken speurderstalent, onmisbaar voor een goede veldwachter, en waarvan zelfs zijn vroegere chef uit Maurik eens gebruik maakte. Bij de burgemeester van genoemde plaats was, laat in het najaar, juist toen de nachten kouder werden, de beddenpan gestolen, een apparaat waarin een van tevoren goed verwarmde steen werd gedaan om de voeten warm te houden. De burgemeester was woedend, nog niet zozeer om het verlies van zijn verwarmingstoestel, maar wel vanwege de brutaliteit om bij hem, als hoofd van de politie in te breken. Daar hij geen ruchtbaarheid aan de zaak wilde geven verzocht hij Jan Kelderman een dag naar Maurik te komen, misschien kon die het geval oplossen. Dus trok Kelderman in alle vroegte op een bepaalde dag te voet via het Lexkesveer naar de Betuwe. Tijdens de lange wandeling liet hij, in gedachten de verschillende inwoners van Maurik, die tot diefstal in staat konden zijn, de revue passeren, tot hij als bij ingeving bij een bepaalde naam bleef steken. In het drop gekomen, trok hij regelrecht naar diens woning en werd als een oude kennis ontvangen.
Er werd koffie gedronken, herinneringen opgehaald en wat later kwam zelfs de fles op tafel. Na een paar borrels bracht Kelderman het gesprek op de gestolen beddenpan en zag dat zijn gastheer een kleur kreeg. Hij voelde op het goede spoor te zitten, liet plotseling de rustige gesprekstoon varen en donderde: “Daar weet jij meer van makker”. Een schot in de roos, want enigszins bewonderend klonk het: “Jij kijkt ook overal achter, ik heb dat ding weggehaald, maar meer van armoe. Mijn vrouw heeft altijd koude voeten en de burgemeester kan beter een nieuwe beddenpan kopen dan ik”. Een redenering waar iets voor te zeggen viel, maar die de diefstal niet goedmaakte. Kelderman, resoluut als steeds zei: “Geef dat ding maar hier dan breng ik het naar de burgemeester en verder maken we er geen woorden meer over vuil". De burgemeester was verbaasd en dankbaar, beloofde verder ook geheimhouding en beladen met een flinke hutspot, het was juist slachttijd, trok onze veldwachter huiswaarts.
H.J. Nijenhuis, Edese Courant, 02-07-1986
ID: 39 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
In vroeger jaren betekende wethouder zijn het min of meer hebben van een erebaantje. Rijk kon men er niet van worden. Het was een aardige bezigheid voor iemand met geld en veel vrije tijd, waarbij een beetje mensenkennis mooi was meegenomen. Als bleek dat de juiste man op de juiste plaats was gekozen, kon hij soms tientallen jaren achtereen deze functie bekleden.
De wethouders verkiezingen van 1919 en 1939 tonen aan dat de gemeente Ede in deze twintig jaar slechts tien verschillende wethouders heeft gekend. In september 1919 telde de raad zeventien leden en de twee wethouders G.J. IJssel de Schepper en E. Jochemsen, die beiden overigens reeds jarenlang lid van het college waren. Vier jaar later werd dit tweetal opnieuw gekozen, maar aangezien de raad tot negentien leden was uitgebreid, mocht er een derde wethouder worden benoemd. De eer hiervoor viel te beurt aan de heer W. S. van Voorthuizen.
In 1927 ontstonden er moeilijkheden: van de twee nestors werd IJssel de Schepper traditiegetrouw herkozen, maar de heer Jochemsen had zich, gezien zijn leeftijd, teruggetrokken. Blijkbaar had Van Voorthuizen het minder goed gedaan, want de raad gaf nu de voorkeur aan de heer Van Silfhout. Als derde man kwam tot veler verrassing Bruin Oostwaard, in die jaren een bekend rijwielhandelaar uit de bus.
Deze populaire man kwam al een aantal jaren met een eigen lijst uit, en niet gebonden aan een politieke partij stak hij zijn mening als raadslid niet onder stoelen of banken. De fietsenmaker bedankte echter, wegens drukke werkzaamheden voor de grote eer.
Eigenlijk had nu de heer Bouwman uit Otterlo en nummer twee van de lijst in aanmerking moeten komen voor het wethouderschap, maar een deel van de raad vond deze verhouding, een liberaal, een man van de Christelijk Historische Unie en een onafhankelijke geen juiste afspiegeling en stelde de heer Van de Voort uit Lunteren mede kandidaat.
Het werd een tijdrovende zaak. Tot drie keer toe kregen beiden hetzelfde aantal stemmen. De vierde keer kwam het uiteindelijk wel tot een beslissing en de heer Van de Voort werd de gelukkige.
Nog ingewikkelder werd het vier jaar later, dus in 1931. De Staatkundig Gereformeerde Partij had kans gezien drie zetels in de raad te bezetten en claimde nu, overigens niet ten onrechte, een wethouderschap. Zowel de Christelijk Historische Unie als de Anti Revolutionaire Partij wilden hun man niet missen, maar bezaten ook respect voor de liberaal IJssel de Schepper, die reeds tientallen jaren de gemeente op voorbeeldige wijze had gediend.
Weliswaar had deze man juist dat jaar een punt achter zijn carrière gezet, maar men wilde zijn opvolger, de heer H.W.P. Bonte, ook niet voor het hoofd stoten. Toen kwam men op het heldere idee het aantal wethouders uit te breiden tot vier.
Dat was eigenlijk in die jaren voor Ede teveel van het goede, maar alle partijen waren nu tevreden en tot wethouders werden benoemd: W. van de Bosch (SGP), P. van de Voort (ARP), W.S. van Voorthuizen (CHU) en H.W.P.Bonte (Liberaal).
In 1935 waren er slechts twee wijzigingen: Van de Bosch werd vervangen door G. van de Bospoort en Van de Voort door Jac. Van Steenbergen.
Bij de volgende verkiezingen behielden de drie rechtse wethouders hun zetel maar moest een opvolger gevonden worden voor de heer Bonte. Opnieuw was er een nek aan nek race tussen de heren J.C.J. Mens uit Ede en W. Wilbrink uit Lunteren. Ook na drie stemmingen had geen van beide een meerderheid kunnen verkrijgen waarna het lot de heer Mens tot wethouder benoemde.
H.J. Nijenhuis, Edese Courant 02/08/1986
ID: 31 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Onderstaand artikel is een tekst van drs. Gay van der Meer, opgenomen in het Jaarboek voor Munt- en Penningkunde nr. 81 uit 1994. (Reprint, with some adaptations, of: Vicissitudes of a Maiden, in: "Festoen" (Studies presented to A.N. Zadoks-Josephus Jitta 011 the occasion of her 70th birthday], Scripta Archaeologica Groningana 6, Groningen-Bussum 1975, 409-417).
Some 40 years ago Van de Waal made the following statement concerning the female figure personifying the Republic of the United Netherlands, the Nederlandse Maagd: "Finally, the origin of the allegorical figure of the Dutch Maid can be determined accurately; she was initially a Pallas Athene and was first depicted on a coin of the province of Holland designed in 1680".
A glance through numismatic literature, however, reveals that long before 1680, as early as the end of the sixteenth century, this maiden was represented on Dutch coins and medals in a form which indicates a different origin. This article will attempt to show how she carne to be identified in the course of the seventeenth century with Pallas Athene.
The medal carne into being as a separate art form in the fifteenth century, a period when people were familiar with the allegorical way of thinking. At that time the allegories on the reverse of most medals had the purpose of illustrating the character or the activities of the persons portrayed on the obverse. Later, from the sixteenth century till the end of the eighteenth, the function of medals became almost exclusively a commemorative one, but the subjects immortalized were still mostly represented symbolically by figures derived from classica) mythology or emblem books. In most cases these subjects were of a military or politica) nature: battles, peace treaties, royal marriages or deaths, were the most frequent occasions for striking medals. Although the form of expression remained largely the same throughout the nineteenth century, new subjects were added, such as exhibitions, anniversaries of societies, musical and sporting events. But by then personifications had become stereotyped, without any originality. Twentieth-century medallic artists, too, when inspiration is weak, sometimes revert to this old artistic idiom which has Jong since died out in other forms of art. Here we are witnessing, as it were, the last convulsions of an old tradition which was very much alive a few centuries ago.
Then personifications were used in all forms of art, but medallists in particular liked to avail themselves of this possibility of reducing the mixture of concrete and abstract elements of the subject they had to depict to a simple allegory. This symbolical language was understood and appreciated by all educated persons, even if it was sometimes open to different interpretations. But the messages carried by medals from the fifteenth to eighteenth centuries are no longer easily accessible to the modem mind. On some medals the significance of the personifications is explained by the Latin legends. In most cases, however, we have to rely on the explanations given by seventeenth- and eighteenth-century authors.
The earliest handbook dealing exclusively with medals is that by Luckius, published in 1620 at Strasbourg. He described and illustrated medals from various European countries, and among them some medals struck in the Netherlands. During the Eighty Years' War the progress of the struggle against Spain occasioned the striking of a large number of medals, which attracted attention outside the Low Countries also. Luckius' interpretations may be considered more or less contemporaneous with the medals themselves.
In 1657 the Haarlem magistrate Beukel van Zanten listed, and in many cases described, all Dutch medals known to him. His manuscript was never printed and is now lost, but an early eighteenth-century written copy is preserved in the Royal Collection of Coins at The Hague4 (now at Leiden). His explanations of symbolical figures are often different from those of later authors.
At the end of the seventeenth century interest in medals increased markedly. At that time the publication of handbooks for medal collectors started in earnest. The first author who devoted a book exclusively to Dutch medals was Abbé Bizot, a Frenchman. It appeared in Paris in 1687 and deals with the period from 1566 to 1680. In 1688 a new edition appeared in Amsterdam, also in French, and two years later a supplement written by Joachim Oudaen. This contains a number of medals unknown to Bizot, as well as medals which had been issued in the mean time between 1680 and 1687. A Dutch translation incorporating these additions was published in that same year (1690). It cannot be assumed with certainty that Bizot and Oudaen interpreted the personifications on sixteenth- and early seventeenth-century medals in the same way as people did at the time of issue, but they may be considered reliable as far as medals of the second half of the seventeenth century are concemed. All the same, every now and then there are discrepancies between Bizot's commentary and that of Oudaen in the Dutch translation.
In the sixteen eighties the Frenchman Nicolas Chevalier had settled in Amsterdam as a dealer in curiosities and medals. He was an admirer of king-stadholder William III and collected all the medals struck in William's honour from 1654 onwards. Chevalier published this collection in 1692; the book contained a number of specimens unknown to Bizot and Oudaen. As it deals with medals struck up to and including 1691, it is a continuation of their work. The most comprehensive work on Dutch sixteenth- and seventeenth-century medals was written by Gerard van Loon from 1710 to 1716, and published in four volumes between 1723 and 1731. It is still the standard work on Dutch medals of the period 1555-1716. Van Loon's explanations of personifications are generally accepted without question.
Another standard work on Dutch medals is that issued by Frans van Mieris. It covers the period preceding and slightly overlapping that treated by Van Loon, from the beginning of the fifteenth century till 1558. As it does not contain any medals relevant to this study, it has not been included in the survey of seventeenth- and eighteenth-century numismatic literature.
For completeness' sake, another publication dealing with Dutch medals should be mentioned, one written in French by Jean Le Clerc and issued in Amsterdam in 1723. His illustrations deviate in a most extraordinary way from those of the other authors and also from the medals themselves. He often combines non-existing reverses (invented by himself) with existing obverses, or obverses and reverses derived from different medals. We need not attach too much weight to his interpretations of the symbolism, which differ quite often from those of the other authors.
But even more trustworthy authors do not always agree among themselves in their descriptions of one and the same medal. (This proposition, that even authors living at the time when the medals were issued gave different interpretations of the same personification or attribute, was treated more elaborately a few years after the publication of this article by Liesbeth Kamerbeek in JMP 68 (1981), 59-106). The explanation for these discrepancies may be that the rendering of abstract concepts on medals was becoming rather mechanical in the course of the seventeenth century. The medallists had been trained as silversmiths and seal- cutters, but they had not had a classica! education, and therefore probably had no very clear idea of the original meaning of the symbolical figures they found in various handbooks at their disposal which systematically explained the significance of mythological and emblematic figures and their attributes. Van Loon, 1732/34, 285-286, lists a number of these handbooks. Many personifications on medals resemble each other and attributes are often interchanged. Small wonder, then, that the uncertainty increased about the way these figures should be explained.
To meet this difficulty, towards the end of the eighties Dutch medallists started to provide their customers with printed 'Explications' (Verklaringen) of the symbolism". The Royal Collection of Coins and Medals at Leiden possesses a large number of these 'Explications'. The earliest one preserved is dated 1685. This became a regular habit in the eighteenth century, so that we know in most cases what the medallists of that time intended to express. For the earlier period, however, we have to rely on Van Loon and his fellow-authors.
Coronation of William and Mary as
King and Queen of England, 1689, medallist unknown
An illustration of different interpretations of the same personification by various authors is afforded by the personage who is the subject of this article, the Nederlandse Maagd. On one of the many medals struck in the Netherlands to commemorate the coronation of William and Mary as king and queen of England in 1689, we see a helmeted female figure in classica! garb, holding a staff surmounted by a cap in her right hand, the symbol of Liberty. With her left arm she Jeans on a book with two clasps, probably representing the Bible, placed on a pedestal decorated with a crowned rose and a bundle of arrows, wellknown symbols of England and the United Provinces.
The legend, interrupted by the woman's head, reads: Hanc tuemur, hac nitimur - this (liberty) we defend, on this (faith) we rest. In fact, apart from a few details, exactly the same design and legend as that on the guilders introduced by the province of Holland in 1681 (Van Gelder, 1980, 143) For obvious reasons this medal does not occur in Bizot's Paris edition (1687), but it does appear in the French Amsterdam edition of Oudaen's Supplement of 1690. Obviously, he describes the woman wrongly as "Une femme représentant la Grand' Bretagne"(Bizot [French] 1690, 244) , It seems probable that he was misled by the reverse legend which says that Britairi's Liberty, Religion, Justice, and Laws have been vindicated (by the Prince of Orange, whose shield is shown within the legend). In Oudaen's Dutch edition, also of 1690, he has apparently changed his mind (Bizot [Dutch] 1690, 353). Here he calls the woman "the Nederlandse Maagd dressed as a war heroine".
Chevalier (1692) follows Oudaen's French interpretation by calling her "Une femme qui est la Grand' Bretagne" (Chevalier 1692,106). Finally, Van Loon says: "La Hollande, sous l'emblème d'une Femme armée" (Van Loon 1723-1731, III, 418). Another interpretation is given by the Resolutions of the States of Holland of 3 December 1680, in which the discussions on the design for the new guilder mentioned above are reported (Vermeulen 1865, 166). The female figure to be shown on the coin, which, as we saw, is the same as that on the medal of 1689, is here called "a Pallas" and "the aforesaid Pallas". Clearly in the sixteen eighties the same symbolical figure could be styled altematively Pallas and the Nederlandse Maagd. This passage in the Resolutions of the States of Holland induced Van de Waal to make the remark quoted at the beginning of this article. Let us examine more closely how the personification of the Dutch Republic on medals developed.
The United Provinces carne into being after the Union of Utrecht in 1579. Already before that date, however, some of the provinces rebelling against the King of Spain had been represented on medals by various symbols.
One of these was the lion, According to Beukel van Zanten (1657) the reason was that most of the provinces bore a lion in their coats-of-arms. He makes this remark in his description of a reekoning counter of 1575 (Van Loon 1723-1731, I, 212; French ed. 209). But the suggestion of vigour and courage must have played a role as wel!.
During the whole period of the Republic, till the end of the eighteenth century, the lion continues to represent the United Provinces, with or without a sword or a bundle of arrows, later also with a spear surrnounted by a cap of liberty. Sometimes a bundle of arrows alone is enough to indicate the Netherlands.
Reckoning counter, referring to the rebellion of
the province of Holland against
its Spanih overlord, 1573
In most cases, however, the Netherlands is personified by a female figure, sometimes seated within an enclosure formed by a wattled fence, a so-called tuin''. In an article on the Dutch "tuin".
Van Winter (Van Winter 1957, 29-129) discussed this type of Maiden depicted on coins and medals of the last decades of the sixteenth century. The earliest example is found on a reckoning counter issued by the rebellious province of Holland in 1573. A woman in a wide-brimmed hat holding a sword in her right hand is sitting in a "tuin".
According to the legend she represents Libertas Patriae, not yet the province itself. On copper coins struck by the same province from 1574 onwards (Van Gelder 1980, 78-79). we see a woman also sitting in a tuin, her hand pointing upwards to indicate her trust in God. Van Winter (Van Winter 1957, 100-101) makes the following comment:
"We do not know this seated womari's name. No decree, no resolution or note has been preserved to enlighten us. It seems probable that she was soon called the Nederlandse Maagd. That does not teil us anything about her origin.
I believe we may assume that, as happens so often, old images lingered on and acquired new significance. But even if we are being driven towards sacred symbolism time and again, we should not limit ourselves to the view that this maiden is akin to Mary or the saints. We must remember also 'de maghet van Gendt' [the maiden of Ghent] and similar figures who were unrelated to them".
Van Winter is here referring to allegorical figures which he discussed earlier in his article, namely Mary or a saint sitting in a hortus conclusus as a symbol of virginity in the Middle Ages, and maidens as patronesses of towns. On the subject of the latter he rernarks:
"It should be bome in mind that many "virgins" symbolizing towns or regions, more allegorical than mythological figures, people the world of ideas in later antiquity. They emerged again as town patronesses in the sixteenth century".
In other words, the origin of the Nederlandse Maagd is not, as has been stated, Pallas Athene, but she descends partially from medieval symbols, partially from allegorical figures of classica! antiquity.
That the woman seated within an enclosure formed by a wattled fence was in fact soon referred to as the Nederlandse Maagd is shown by a reckoning counter struck to commemorate an offer of peace to the Netherlands by Spain in 1591.
On both sides such a female figure is depicted with a lion-shield at her side. On the obverse she is sitting at her ease, while the peace negotiators are approaching the open fence; on the reverse she is on the alert, with raised sword, surrounded by a body-guard, while soldiers are chasing the enemy away over the closed fence.
Reckoning counter referring to an offer of peace
to the Netherlands by Spain, 1591
Luckius (1620) ( Luckius 1620, 327-328) calls her Virgo Batava, Beukel van Zanten slightly later "the Maiden of Holland". Oudaen and Van Loon call her "the Maiden of Holland" and "une Femme qui représente les Provinces-Unies" respectively (22 Bizot [Dutch] 1690, 58; Van Loon 1723-1731, 1,423; French ed. 416).. On a reckoning counter of 1596 she is sitting in a praying posture ".( Van Loon 1723-1731, I, 475; French ed. 465).
In the first half of the seventeenth century the Nederlandse Maagd does not occur on medals, but in the second half she is often portrayed in a warlike attitude, with helmet, cuirass and spear with cap, to indicate that she is defending the liberty of the United Provinces. She sometimes has additional attributes, such as a lion, bundle of arrows, or a shield hearing the arms of the States General, and in a few cases even a Medusa-shield. She begins more and more to resemble Pallas Athene, who is at this time found on medals as a personification of the wisdom of the public authorities, with helmet and spear, but without the cap of Liberty. A.N. Zadoks-Josephus Jitta has given several examples of medals with the goddess in this role (Zadoks-Josephus Jitta 1964, 32-34).
One of these is the medal Johan Lutma made in 1648 by order of the town council of Amsterdam to commemorate the Peace of Westphalia. He took as his model the title page of a book published in 1626, designed by Rubens, but changed it according to the exigencies of his subject (Van Luttervelt 1956, 76-79). The goddess Pallas is here, as Professor Zadoks has shown, accompanied, as often before, by Hercules. In the seventeenth century he was considered a Dutch national hero and personification of the country's bravery. No doubt when Rubens designed his title page and Lutma his medal they wanted to symbolize Valour and Wisdom, but at the time the medal was made others were already giving it a different interpretation. The poet Jan Vos, who was closely connected with members of the Amsterdam council, wrote:
De Spaansche Hercules en Staatsche Pallas koomen Naa tachtigh jaaren krijg, elkander tegemoet
(The Spanish Hercules and Dutch Pallas meet each other after eighty years of war) (26 Vos 1662, 557.26). Vos, who had not had a classica! education, is perhaps the first to see Pallas, with spear, bundle of arrows and Medusa-shield (this shield is lacking on another version of this medal) as a personification of the United Provinces. Beukel van Zanten did not know the medal. Oudaen, in his Dutch translation of Bizot, does not share Vos' opinion, but calls her "Pallas" (Bizot [Dutch] 1690, 184).So does Van Loon, who says: "Hercule et Pallas, la Valeur & la Sagesse" (28 Van Loon 1723-1731, II, 310; French ed. 299).
The Great Assembly ofthe
States General, 1651
by Sebastian Dadler>
In 1651 Sebastian Dadler made a medal by order of the States of Zeeland to commemorate the Great Assembly of the States General after the death of William II, who had threatened their liberty. lts obverse shows a helmeted woman seated on a rock, in one hand a spear with cap of Liberty, in the other a Medusashield and a ribbon to which the coats-of-anns of all seven provinces are attached.
We do not know what Dadler or the States of Zeeland called her, but in 1687 Bizot describes her as "une Dame représentant la République'' (30 Bizot 1687, 221), and Van Loon twenty-five years later as "une Femme année, emblème des Provinces Unies" (Van Loon 1723-1731, II, 362; French ed. 350).
In this case a woman with several attributes of Pallas Athene is accepted as the Nederlandse Maagd, but in the case of another medal a woman who clearly stands for the United Provinces is called Pallas by Bizot. This is the meda] Christoffel Adolphi made in 1667 on the occasion of the Peace of Breda.
Peace of Breda, 1667
by Christoffel Adolphi
On the obverse a helmeted woman, holding a sceptre terminating in an open eye, a symbol for a vigilant government, and in her other hand a spear with a bundle of arrows attached to it, tramples upon a monster in human form representing Discord. At her feet lie a lion and a lamb, in combination a symbol of peace. Oudaen, in his translation of Bizot, also calls her "Pallas" (Bizot [Dutch] 1690, 245). 32, but Van Loon describes her as "une Femme qui représente les Provinces Unies" (Van Loon 1723-1731, Il, 556; French ed. 535).
In fact, the warlike attributes which the Nederlandse Maagd acquired in the course of the seventeenth century caused her to resemble the Goddess of Wisdom to such an extent that their narnes becarne interchangeable. 'A Pallas' becarne the indication of a warlike fernale figure in general (cf. also the Resolutions of the States of Holland referred to above). On Dutch rnedals her characteristic attribute is the spear with cap of Liberty.
This confusion in nornenclature is not unique to the Netherlands. In France, for instance, similar exarnples can be found. In 1663 Louis XIV founded an Acaderny for the express purpose of designing the medals of his Histoire Métallique. We are inforrned about the discussions of its mernbers during a certain period through a publication by Josèphe Jacquiot. In the case of several medals a wornan who personifies France is called 'Pallas' at one stage of the discussions and 'la France' at another (Jacquiot 1, 72-74; Il, 197-200; ll, 413.34). Sometirnes the same figure is called 'Bellone' as well (Jacquiot 1, 52-54).
The original rneaning of the gods of classica! mythology had becorne so vague that it could even be said in the introduction to the first publication of the Histoire Méta/lique: "Il y a une très grande quantité d'autres figures qui ont des attributs. Mars, Pallas, Hercule, pour la Guerre; Minerve pour la Prudence, ou pour les Arts" (Jacquiot l, CXXIV.).
Eighteenth-century medallists revert to the sixteenth-century motif of the maiden in a tuin surrounded by a wattled fence; she is usually unarmed, apart from her characteristic spear with cap. Only in war time does she wear a cuirass and a helmet as well. For instance, on the New Year's medal (Vervolg van Loon 221) which Martinus Holtzhey made in 1747, when the Republic was at war with France, she is thus portrayed, standing in a tuin holding a caduceus and an olive branch in her left hand. The caduceus symbolizes Dutch commerce, the olive branch the peace negotiations taking place at that time at Breda. A Verklaring written by Holtzhey explains what he meant by his symbolism.
New Year's Medal, 1760
by Johan George Holtzhey
On his son Johan George's New Year 's medal (38 Vervolg van Loon 356) for peaceful 1760 she is again seated in her tuin, this time without any warlike attributes, not even a spear. She is sitting on and surrounded by merchandise and leaning on an altar.
To the left of this we see books, according to Holtzhey's Verklaring the Bible, charters, and treaties. In her lap lies a bundle of arrows, in her right hand she raises a cap of Liberty decorated with a sprig of orange with two fruits (Prince William V of Orange and his sister).
On other eighteenth-century medals she is accompanied by various other attributes, such as scales, the tables of the law, cornucopia, which, Iike the olive branch and caduceus of the 1747 New Year's medal, properly belong to other personifications. All these symbols are used imaginatively, in ever varying compositions. They were still meaningful to the contemporary educated person, but their application is far removed in spirit from that of classical times. This unorthodox use of symbols is the logica! outcome of a development which started in the seventeenth century and which was the cause of confusion between two allegorical figures, those of the Nederlandse Maagd and Pallas Athene.
Bizot, Mr., 1687: Histoire Métallique de la République de Ho/lande, Paris; id., 1688, Amsterdam (l-11) and 1690, Supplement; 1690: Medalische Historie der Republyk van Holland, Amsterdam.
Chevalier, N., 1692: Histoire de Guillaume Il/ roy d'Angleterre ... par Médai/les, lnscriptions, Arcs de Triomphe, & autres monuments Puh/ics, Amsterdam.
Gelder, H. Enno van, 1980: De Nederlandse munten, 7th ed., Utrecht (Aulaboeken 213). Jacquiot, Josèphe, 1968: Médailles et jetons de Louis XIV d'aprés Ie manuscrit de Londres Add. 31.908, I-IV, Paris.
Kamerbeek, Liesbeth, 1981 : Willem lil, juli 1688-februari 1689, een vergelijking van numismatische literatuur, JMP 68, 59-106.
(Le Clerc, J.), 1723: Explication historique des principales médailles frapées pour servir à l'histoire des Provinces-Unies des Pays-Bas, Amsterdam.
Loon, G. van, 1723-31: Beschryving der Nederlandsche Historipenningen, !-IV, 's-Gravenhage;
French ed. 1732-37: Histoire Métallique des XVII Provinces des Pays-Bas, l-V, La Haye.
Loon, G. van, 1732/34: Hedendaagsche Penningkunde, 's-Gravenhage.
Luckius, J.J., 1620: Sylloge Numismatum Elegantiorum, Argentinae (Strasbourg). Luttervelt, R. van, 1956: Lutma's penning op de vrede van Munster, }MP 43, 76-80.
Meer, G. van der, 1973/74: Drie dichters en een schrijver als ontwerpers van penningen, .IMP 60/61, 128-140.
Mieris, F. van, 1732-35: Histori der Nederlondsche Vorsten, 1-lll, 's-Gravenhage.
Vermeulen, P.J., 1865: Over de Hollandsche Maagd en den Bijbel op onze oude munt, Kronijk van het Historisch Genootschap te Utrecht 21, 166-171.
Vervolg Van Loon, 1822-67. Beschrijving van Neder/andsc:he Historie-Penningen ten vervolge op het werk van Mr. Gerard van Loon 1-10, Amsterdam.
Vos, J., 1662: Alle de Gedichten van den Poëet Jan Vos, Amsterdam.
Waal, H. van de, 1952: Drie eeuwen vaderlandse/ie gesc:hieduitbeelding /550-1880, 's-Gravenhage.
Wielandt, F,, 1951: Muntkunde und Munzkabinette am Oberrhein, Karlsruhe a.Rh.
Winter, P.J. van, 1957: De Hollandse Tuin, Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 8, 29-121. Zadoks-Josephus Jitta, A.N., 1964: Bij de beeldenaar van de gulden van 1680, JMP SI, 32-4. Zanten, Beukel van, 1657: Chronologia numismatica. Eighteenth-century written copy of the
original unprinted manuscript, now in the Royal Collection of Coins, Leiden.
JMP Jaarboek voor Munt- en Penningkunde
ID: 204 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Vierduizend jaar terug
Wat Nederlands bodem nog aan geheimen berit
We zijn met de auto uit Ede vertrokken en rijden nu tusschen Lunteren en Meulunteren onder leiding van den vorscher in 't grijs verleden, kapitein Bellen en zijn vrouw. De voorzitter van 't Vreemdelingenverkeer, de heer Smits, gaat ook mee. Links weiden, op de grens van de Geldersche Vallei, rechts hier en daar bouwland en blauwende heuvels met een violetten streep aan den voet daar achter. Langs den weg alleen nieuwe boerderijen - de kunstmest heeft pas in de laatste twintig jaren hier den weerbarstigen grond helpen ontginnen.
We kruisen den Hessenweg, beroemd om zijn schilderachtige uitzichten over de paarse heide. Het is de oude handelsweg, waar de karren van de Rijnsche kooplieden op hun weg naar Utrecht diepe sporen in de hei trokken - toen onze geschiedenis nog niet verder was dan de elken schooljongen bekende slagorde: Dirk de eerste, dirk de tweede, enz.
'n Gele zandrug vergezelt ons een eindje; die ruggen, één à twee meter hoog, gaan kilometers ver de vallei in, maar geen geoloog kan verklaren hoe ze eigenlijk zijn ontstaan.
We passeeren 't gehucht de Valk, centrum der kiezers van 't Kamerlid Kersten, en waar minister Colijn den avond vóór de verkiezingen van 1926 de laatste rede van die periode kwam houden. Als eenzame liberale schans staat er een openbare school tussehen roestkleurige hei, met lage dennen als groote groenbronzen kandelabres er in verspreid. Nu nog 't smalle lintje van de Luntersche beek - dan stoppen we bij een stuk heideontginning. De heer en mevrouw Bellen gaan zoeken; we zoeken mee.
"Een spade kun je desnoods missen; 't zit nooit diep, de voorhistorische Nederlanders hadden geen werktuigen waarmee ze diep konden graven. Hier zijn al scherven". 't Zijn stukjes bruinrood aardewerk, uiterst bros. Als je ze met de hand schoon wrijft, zie je versiering, in primitieve geometrische figuurtjes, er op. Verder stukjes vuursteen, blijkbaar door menschenhand gespleten. "Keukengereedschap... ik heb scherven gevonden met graankorrels er in", zegt de heer Bellen. "Ik zal er u thuis een massa van laten zien".
We rijden verder. "Men vindt hier overal resten van de oude bewoningen, van vele eeuwen vóór Christus. De Veluwe is in sommige tijden veel dichter bewoond geweest dan nu. Waar de heide wordt ontgonnen, komen ze voor de dag - en overal waar gebouwd wordt. Als de werkloozen te Ede grond ontginnen, vindt ik er zeker iets. Toen hier de Cavaljéstichting voor gereformeerde ouden van dagen gebouwd werd vond men beenderen; naar de bronzen gespen erbij vermoedelijk van drie Bronstijdige (!)krijgslieden. Misschien wel wegens insubordinatie gedood. Trouwens, toen de groote kunstzijdefabriek hier gebouwd werd, vond men tanden en rugwervels van den mammoeth".
We rijden verder naar Harskamp. Er staat een heel oud boerderijtje met de sterk decoratieve vlecht; eeuw na eeuw heeft de kleur van den steen verdiept. De weg daalt en stijgt afwisselend - daalt hij, dan gaan we naar weiland, stijgt hij, dan naar bouwland. "Dit zijn al oude percelen", zegt de heer Bellen. "Men ziet het aan de gebogen scheidingslijnen. Na de hervorming trok men overal rechte lijnen".
Even stoppen, de ruige heide op. Daar is een klein ven, een meertje als een zilveren medaille op een paars kleed: het Veentje. "Het is vroeger wat groter geweest, men ziet dat aan de dopheide, die alleen groeit waar water in de grond is. Dophei en zonnedauw en de kleine kruipende wilgjes. Een onderlaagje in de grond belet het water hier weg te zakken. Daarom blijven de enkele dennen hier ook laag, dezelfde oerlaag belet ze hun wortels hier diep in de grond te boren".
"Zou dit ook nog niet eens ontgonnen worden?" "Neen - militair oefeningsterrein; dat is, zoolang er nog door militairen geoefend wordt, tegen ontginning beschermd", zegt de heer Bellen. Hij ziet hier de zaken archeologisch, en niet agrarisch.
Bij de vlakbij lijkende masten van Radio Kootwijk ligt het meertje "De Gerritsflesch", waar nog flora en fauna uit de ijstijd te vinden zijn"mossen en weekdiertjes, die nu nog alleen in Scaandinavië voorkomen, maar nergens in Nederland".
We rijden verder, langs de militiare barakken van Harskamp, waar in 1918 de golf der Duitsche revolutie even rimpelde. Dan komen we aan een grooten tumulus of grafheuvel, twintig meter middellijn maar nauwelijks anderhalve meter hoog. Die grafheuvels zijn nergens hooger, en onder 't nu roestkleurige kleed de hei vallen ze het ongeoefende oog niet op. We wandelen om den heuvel heen, terwijl de voorzitter van het Vreemdelingenverkeer ijverig notities maakt. Overal rondom den voet dophei: bewijs dat men grond had uitgegraven om den heuvel op te werpen; in de verlaging, daardoor ontstaan, kan door alle eeuwen wat water vastgehouden zijn. Die dophei staat hier dus misschien al veertig eeuwen .... hoeveel menschengeslachten hebben elkaar in dien tijd al niet verdrongen!
" 't Ges1acht der menschen is als 't wufte blad der boomen", noteert de verslaggever. Want deze heuvel is uit den steentijd (neolithicum), maar er werd, zooals in vele soortgenooten bleek, ook nog in begraven toen het Christendom al gepredikt werd. Het heidendom leefde nog lang onder christelijk vernis - (niet alléén booze tongen beweren: nog op den huidigen dag). Er zijn wel Germaansche brandurnen gevonden met het christelijk kruis er op naast de fraaie swastika.
We pleisteren even te Otterlo in café Poelman, met zijn museum van opgezette dieren en zijn kleine menagerie. Dan gaat het naar de Otterlosche zandverstuivingen, die gevangen liggen in een kring van dicht struikgewas als een kunstmatige pallisadenkring. Kapitein Bellen weet een plek waar we door kunnen breken zonder schade voor dameskleeren. De man van 't Vreemdelingenverkeer noteert weer.
Door de groene schemering van 't bosch, over den fluweeligen mosgrond, komen we aan de zandwoestijn waar eenzaamheid en stilte wonen en waar alleen de wind steeds wisselende rimpels trekt. Het zand, soms oud-goud, soms roodachtig, maar meestal grijsgeel van tint, ligt in een geweldig groote kom, die aan de zandzee in de Bromo-krater doet denken. In sommige van de heuveltjes zie je nabij den voet zwarte lagen, bewijs dat de plantengroei daar een humuslaag had gevormd, vóór de droogteperiode de zandverstuivingen deed beginnen die planten, mensch en dier verjoegen. De zandverstuivingen hebben echter, door de eeuwen heen, de resten van de eerste bechavingsperioden voor ons bewaard.
We vinden vuurstenen pijlspitsen, ook veel brandgebarsten keien. De steenen lagen wel om de vuren van die oude bewoners; in de hitte zijn ze gebarsten. Op andere wijze kunnen de scherpe kanten eraan niet ontstaan zijn.
We wandelen rond. Alleen de bovenste zandlaag is geel-grijs. Schuif je met den voet er over, dan komt er geel, oker, tot warm-oranje kleur te voorschijn. In het zand staat ook geschiedenis uit deze dagen geschreven, maar geschiedenis der natuur. De strijd om 't bestaan is hiet even scherp als in de menschenmaatschappij. Zie dezen kleinen berkenboom moeilijk 't hoofd opheffen - evenals 't kleine polletje hei ernaast heeft hij de aanvallen van 't stuivende zand te verduren. Een den er naast staat daarentegen sterk, zijn wortels zijn 't net waarin 't gezelschap van eenmaal jachtende zandkorrels als een kleine heuvel is vastgelegd.
Hier en daar liggen witgebleekte doodsbeenderen - daar is haas of konijn 't slachtoffer van een wezel geworden. Wat veeren en een pootje met een ring er aan - hier is een postduif door een kraai of een roofvogel gedood. Uit een holletje in 't mos steekt een bruine staartpluim. We trekken er aan: een eekhoorn, stijf, de pootjes gekromd maar geheel onverlet. Hij is daar, misschien geen dag geleden, gaan sterven. De dieren zoeken altijd de eenzaamheid als de dood komt. Het was voor het eerst dat de heer Bellen, die in deze zandverstuivingen toch als kind in huis is, met dit verschijnsel kennis maakte.
De auto snort verder. Het Wekeromse Zand met de Roekelsche bossen in de verte. Ook in dit zand hebben menschen gewoond, immers men vindt daaronder overal sporen van verband hout - daar moet bosch opgeruimd zijn om er den grond te kunnen bebouwen. Zij die hier woonden zijn gedurende velel eeuwen begraven op de Honslag, hoogere grond alweer (men begroef steeds op de heuvels). We vinden er vijf grafheuvels in reche lijn, en in het bosch over den weg nog een zesde. Ontginning dreigt van alle kanten, maar notaris Dinger te Lunteren zal zorgen dat de heuvels bewaard blijven.
"Het is één groot grafveld", zegt de heer Bellen. In den klokbekertijd werd hier begraven. Toen daarna de Germanen kwamen en de Alpine bewoners terugdrongen, namen zij uit een mysterieus, elken primitieven stam eigen, gemeenschapsinstinct deze grafvelden over. Zij noemden het Honslag, dat betekent offerplaats; men weet het uit de bijbelvertaling van Ulfilas voor zijn West-Gothen, die het woord gebruikte.
We rijden nu naar de woning van den heer Bellen, die een klein archeologisch museum is. Hij toont ons de licht bruinroode bekers, de S-vormige "klokbekers", die men van Ierland tot Rusland toe in bronstijdgraven vindt. "Ze bevatten nooit beenderen. In den tijd van die bekers werden de lijken in het algemeen niet verbrand (zeldzame uitzonderingen kon de heer Bellen overigens in de heidevelden aantonen). Vermoedelijk hebben ze spijzen bevat, die den dooden op de reis naar de onderwereld werden meegegeven".
We bekijken een tweeden beker uit den Bronstijd. Hij is "zonaal" voorzien van allerlei figuren, laat ons zeggen: versiering. In één der zonen vinden we naast elkaar het zoogenaamde sparmotief, het laddermotief en het wolfstandmotief. Deze bekers (men vindt ze op de Doesburgsche en Edesche heide, waardoor de autotocht ging) zijn uit het tijdperk waarin het eerste brons, als goud zo kostbaar, verscheen, want men vindt er overal bewerkte vuursteen bij.
Weer een andere, nog fijner bewerkt, ook ongeveer uit dien tijd, en die op het Ginkelsche Zand en de Luntersche heide gevonden wordt. En wel wordt die alleen op de Veluwe gevonden, nergens anders. Er schijnt hier een speciale industrie geweest te zijn.
"De figuren waren nog wel iets anders dan versiering, meen ik", zegt de heer Bellen. "Ze hadden ook iets te zeggen - wat, dat zullen we wel nooit weten. De verdeeling van den cirkel, zoals die is toegepast, wijst op een zeer merkwaardige kennis van sommige meetkundige verhoudingen. De menschen die deze bekers maakten waren zeker geen wilden met dierenhuiden en knuppels - een dergelijke vaardigheid met zin voor fraaie versiering en harmnische schikking wijst op beschaving en organisatie".
"Dit heb ik bij den beker gevonden". De heer Bellen toont ons goudkleurige voorwerpjes, zoowat de grootte van duiveneieren. Maar in kleine beschadigde plekken zie je gelen glans: barnsteen -. "Ik voelde het toen ik aan het graven was - ik hoor en voel 't dadelijk als mijn spade iets bijzonders ontmoet. "Barnsteen uit dien tijd is nog bijna nooit in Nederland gevonden - deze amber kralen zullen doortrekkende kooplieden als ruilobject zeker wel eens uitgegeven hebben. Immers op hetzelfde stukje heide vinden we deze barnsteenen kralen uit het Oostzee gebied met bronzen dolken uit de landen om deMiddellandsche Zee! Misschien heeft in dit geval de vrouw van den man,die hier begraven werd, haar sieraden in 't graf gestrooid.
We krijgen dan de collectie vuurstenen voorwerpjes tezien, bij heideontginningen, in zandverstuivingen of in graven gevonden. Er zijn pijlpunten met convexe, andere met concave basis en met drie baarden - er zijn priemen en bijlen, en krabbers, vermoedelijk o.a. om huiden schoon te maken (die koomen veel voor op de Otterloosche zanden, waar de auto ons bracht). - Ook een drievlakkig beiteltje, zooals er in Nederland nog niet gevonden werden, er zijn "trapezoïdale" klingetjes, alles van het hardste vuursteen.
De houten stelen of handvatten? Die zijn hier nooit gevonden: al lang verweerd. Maar in de Zwitsersche paaldorpen uit dezen tijd heeft de modder ze beter bewaard. Hoe deze voorwerpen zoo fijn bewekt konden worden ....mysterie. De steenhouwers van nu zouden er geen kans toe zien. Er zijn verder glazen en looden kralen (men vond ze al negenhonderd jaar vóór Christus), bronzen ringetjes, broches, fibulae (veiligheidsspelden zou men ze nu noemen), bronzen dolken, waarvan één in een grafheuvel vlak bij Ede gevonden. "Dezen dolk vond ik in de onderste laag van den heuvel langs den Arnhemschen weg; periode toen de lijken begraven werden. De laag daarboven was uit de periode van lijkverbranding - zoals uit de gecremeerde beenderen bleek - daarboven was weer de laag van den lateren tijd met lijkbegraving".
Tusschen onze theekopjes in legt de heer Bellen nog meer. Stukjes been, "gecalcineerd" (waarvan dus alleen de kalk is overgebleven), dus uit de tijden toen crematie werd toegepast. In één der beenderen "pakketten" zat een eveneens gecalcineerde vuurstenen pijlspits; het doodelijke wapen, achtergebleven in het lichaam, toen de schacht er uit gehaad was, en blijkbaar met lijk in 't vuur gegaan. Een leistenen polsbeschermer voor een boogschutter,
een bronzen dolk, prachtige pijlspitsen en een fraaie beker, alles tezamen in één graf, duidt voldoende aan dat deze gesneuvelde wel eens kan zijn geweest een Koning der Veluwe in de Periode van het Eerste Brons.
Dan zien we de Gallische urn, die vermoedelijk van 300 vóór Christus is - ook al bij ontginning door werkloozen gevonden. Doet in vorm aan den graalbeker denken - ze is de eenige benoorden den Moerdijk gevonden.
En dan de Germaansche brandurn, lomper dan de Bronstijd-bekers, en haast niet versierd - uit den tijd der volksverhuizingen, toen ruwere en sterkere krijgersstammen de plaats van het vrredzame volk, dat de klokbekers maakte, innamen.
Van dat volk, met zijn waarlijk niet primitief blijkende beschaving, bewaren onze Veluwsche heiden en bosschen, en zonder twijfel ook onze Veluwsche bevolking, de laatste sporen. De taal die ze spreken ontwaren we langzamerhand.
Zwerver.
Bron: "Vier duizend jaar terug. Wat Nederlands bodem nog aan geheimen bergt".
Algemeen Handelsblad. Avondeditie. 24-10-1927.
Koninklijke Bibliotheek Historische Kranten (Delpher)
ID: 201 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Het is thans moeilijk je voor te stellen hoe eens het eerste gedeelte van de vroegere Bergstraat er uitzag. Deze weg begon vanaf de Grotestraat, tussen het verdwenen huis van dokter Weijer en de speelgoedzaak Blokker, tegenwoordig meubelhandel Oisterwijk. Even omhoog kwam links de Bunschoterweg en volgde de splitsing Kleefseweg-Bergstraat, waar een machtige kastanjeboom stond. Precies tegenover genoemde Bunschoterweg verrees het monumentale smeedijzeren toegangshek naar de villa, waarin met sierlijke letters de naam "Pacifica" was verwerkt. Dit fraaie pand werd in 1865 gebouwd in opdracht van de gepensioneerde cavalerieofficier jonkheer Elout van Soeterwoude.
Arthur van Schendel in de tuin van Pacifica. Foto: collectie Oud Ede - 312014
(p>Architect en aannemer was H. van Zoelen, die het aanvankelijk met de plannen van Elout allerminst eens was. Deze wilde namelijk keuken en dienstvertrekken aan de straatzijde en het woongedeelte op het zuiden projecteren, dus met gezicht op Driehoek en kerk. Mede doordat de tuin met een twee meter hoge muur was afgesloten werd dus het aantrekkelijkste deel van de villa aan het oog onttrokken. Dit tot groot ongenoegen van de ontwerper.
Wanneer men in die jaren vanaf de kerk door de Driehoek wandelde, stonden aan de rechterzijde oude, lage arbeiderswoningen, terwijl aan de andere zijde, tot aan de Bergstraat slechts een muur zichtbaar was. Daarachter bevond zich een moestuin met gazons waar als het mooi weer was kinderen speelden, die men wel kon horen joelen, maar niet te zien kreeg.
Na het vertrek van jonkheer Elout van Soeterwoude heeft de villa nog diverse bewoners gehad, waarvan de schilder Arnold Konings en de schrijver Arthur van Schendel wel de bekendste waren. Vooral tijdens het verblijf van laatstgenoemde logeerden veel gasten uit kunstenaarskringen op Pacifica, die door de gastheer persoonlijk van het station gehaald en gebracht werden.
Arthur van Schendel vertrok met zijn gezin in 1927 naar Italië, waarna de villa werd betrokken door de familie De Booy. Zij zouden de laatste bewoners zijn: in 1940 kocht bouwondernemer H. van de Top pand en grond, waarna de villa werd afgebroken. Niet iedereen bleek gelukkig met deze sloop. Velen meenden dát de grond verkaveld zou worden waardoor het karakteristieke van de Driehoek verloren zou gaan.
Dat is inderdaad gebeurd al werd dit proces aanmerkelijk vertraagd door de oorlogsjaren. Vrijwel op dezelfde plaats bouwde de heer van de Top allereerst een nieuwe villa, die zoals de letters in de voorgevel aangeven, weer de naam "Pacifica" kreeg. De straat heet echter geen Berg straat meer, maar Molenstraat. Na de bevrijding werd geleidelijk het hele terrein volgebouwd en ook de oude woningen aan de andere zijde van de Driehoek moesten plaats maken voor nieuwbouw. Slechts een paar gerestaureerde huisjes zijn gebleven als bescheiden herinnering aan de oorspronkelijke Driehoek.
Reeds lang voor de villa Pacifica werd gebouwd stond aan de Bergstraat, iets verder richting Grotestraat, de oeroude pastorie. Het bouwjaar is niet precies bekend, maar wel dat hier van 1672 tot 1714 dominee Cloeck woonde. Ook zijn tuin grensde aan de Driehoek en bezat daar een uitgang, waardoor de wapdeling naar de kerk voor de dominee en zijn gezin aanmerkelijk werd bekort.
Geleidelijk kwamen aan dit huis zoveel onderhoudskosten dat men in 1856 besloot tot de bouw van een nieuwe pastorie. Deze massieve vierkante villa, die nog in uitstekende staat verkeert, doet tegenwoordig geen dienst meer als pastorie, maar wat er verder mee zal gebeuren is mij nog onbekend.
H.J. Nijenhuis, Edese Courant, 08-08-1987
ID: 36 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
In de documentatieverzameling van de vereniging Oud Ede zitten heel veel verhalen over het vroegere Ede verborgen. Eén daarvan (of liever twee, in één document opgenomen) is het verhaal over het Vliegkamp op de Doesburgerhei, opgeschreven in augustus 1983 door Jacobus (Ko) de Nooij. (Er moeten t.z.t. nog afbeeldingen bij dit verhaal geplaatst worden.)
J.de Nooy, Ede (Jacobus - "Ko" - de Nooij, 10/1/1897 - 7/10/1984)
Ede, Augustus 1983
Mijn historiebeleving t.o.v. de vliegerij in ons mooie dorp kan in 2 fasen weergegeven worden, n.l. de tijd van onze zorgeloze jeugdjaren met als hoogtepunten de vacanties van school, dus: met de militairen mede naar de schietbanen
of op manoeuvres en dus ook: "brood en koffie mee", of dwars door de bossen de kortste weg naar de Doesburgerheide, waar al diverse loodsen waren gebouwd voor de fabricage van vliegtuigen. Tot overmaat van geluk werd die fabrieksopzet tijdelijk ondergebracht in een voormalig instituut van onderwijs net t.o. ons ouderlijk huis, n.l. de Brouwershoeve. Mijn ouders zagen met enige zorg onze groeiende belangstelling voor deze instelling, daar mijn broer en ik enthousiast beweerden later ook dit vak te gaan beoefenen, temeer daar wij reeds hand- en spandiensten verrichtten bij de opbouw van staart en vleugels.
De staart was van een open constructie, zodat liggende en staande latten door blanke spandraden werden versterkt. Deze spandraden moesten met een blauwe transparante lak bestreken worden. Een dot watten werd in de lak gedompeld en via dit primitieve systeem kreeg dit draadwerk de idee van staal.
Mijn vader en broers hadden een huisschildersbedrijf, dus de kritiek kwam los. Die lak droogde té snel om goed te zijn. Toch bleven wij onze "nieuwe werkgevers" trouw! Ondanks de niet mis te verstane "kwalificatie", dat het maar woest volk was! Zij hadden n.l. een stoomfiets, een 2e of 3e hands N.S.U. met open uitlaat, de riem direct gekoppeld aan de motor, dus "aanlopen" en na veel geraas - hup, erop springen, stofbril op. pet met klep naar achteren enz. Ziedaar het beeld van woestheid. En het waren toch zulke kalme, flinke typen, die mannen van het eerste uur!
En dan die eerste vluchten. Oh, wat een sensatie op die avond van eind juli 1910. De eerste vlucht van een Nederlander boven Nederland! Herhaaldelijk stak men een natte vinger in de lucht om de windrichting vast te stellen. Eindelijk, de ééndekker werd naar buiten geduwd. Wij, toeschouwers, de staart vasthouden, tot dat Hilgers de hand zou opsteken. Hilgers draaide enige keren met korte rukken de schroef aan, wipte via enige voetsteunen tussen vleugels en staart. De hand des bestuurders ging als een vuist omhoog en de ééndekker snorde en waggelde naar de rand van de heide, na.bij de Hessenweg (van de wind af).
De motor afzettend wipte Hilgers uit het toestel, keerde het aan de staart en was vlug genoeg in het toestel om de nog zwak draaiende schroef op volle toeren te krijgen. Hij vloog over ons heen op zo'n 10 à 20 meter hoogte. Wij waren perplex en even later in alle staten van luidruchtigheid!
Mocht Hilgers zich tot ééndekkers bepalen, Wijnmalen bleek verkleefd aan zijn tweedekker. Op voor ons duizelingwekkende hoogte zette hij de motor af en daalde "vol plané", d.i. in spiraalvorm, vlak bij ons neer. Doodkalm begaf hij zich naar de hangar. Steeds was hij gekleed in een sportief geruit kostuum, klep van de pet in de nek, de enmisbare pijp in de mond. Aan ons gaf hij geen aandacht, in tegenstelling met Jan Olieslagers, de getapte Belg.
Wat een typen, die mannen van het eerste uur in de vliegwereld: Hilgers, v.d.Burg, Olieslagers, Wijnmalen, Koolhoven, Bakker. Zij waren inventief, ijverig, eenvoudig en beschaafd.
Olieslagers begeesterde het Nederlandse publiek zodanig, dat er overal gezongen werd:
Als Olieslagers dood is
Dan krijgen wij misschien
De helft van zijn centen
En een ouwe vliegmachien
Dan gaan we vliegen {refrein 2x)
Naar Amerika enz.
Algemeen dacht men wel dat die pioniers niet oud zouden worden. Hoezeer wij als jeugd begeesterd waren door alle vliegplannen moge blijken uit deze historie: Een leraar op de Ambachtsschool te Arnhem plaagde en jende ons als Edenaren, b.v. "jullie zijn uit de hei getrokken, kom je met 't spoor langs Ede dan zie je niets dan hei".
Toen in die tijd Clement van Maasdijk bij Arnhem verongelukt was, had dat op ons, mijn broer en mij, een grote indruk gemaakt, dus was het ook hét onderwerp van de dag. Juist toen kwam de treiterij, ten koste van ons dorp, weer aan de orde. Prompt reageerde ik in de volle klas met: "Bij ons kunnen ze tenminste vliegen en hier alleen maar dood vallen". Oh, die reactie van die strenge maar toch ook wel fijne leraar! Hij trok wit weg en krijste: "Je gaat te ver!" Drie keer. Ook ik was perplex en .... zweeg.
Bij het volgende rapport was mijn gedragcijfer aanmerkelijk gedaald en de reprimande thuis erg mild en de heide was geen gespreksstof meer! In 1912 was mijn leertijd afgelopen en kwam ik in het vaderlijke bedrijf met lange arbeidsd.agen en .... geen tijd meer voor avontuur!
't Was mobilisatie en rondom oorlog tussen de geallieerden en Duitsland. Van beide zijden verdwaalden er vliegers, die dan met hun toestellen geinterneerd werden. Helaas werd Soesterberg meer en meer militair, zodat die toestellen prachtig studiemateriaal waren. Bovendien lag Ede te dicht bij de Duitse grens. Je kon nooit weten, ja, ja!
Periode 1918 - 1921.
De mij ter beschikking gestelde foto's en brochures maakten herinneringen wakker. Carley waagde het met anderen in Ede een vliegtuigfabriek op te richten.
Op verfgebied gunde hij ons de klandisie, dus ik kreeg van tijd tot tijd opdrachten van mijn "grote broers".
Carley was een joviaal type. Hij pochte ook wel eens, door te beweren dat hij met zijn motor + dynamo heel Ede van stroom kon voorzien. Had hij het maar gedaan! Hij had een goede sfeer in ziin bedrijf, waar diverse Edese ambachtslieden als hout-, metaalbewerkers, bekleders en een leerbewerker, o.a. één die vrijmoedig protesteerde bij het misbruiken van God's naam of bij liederlijke praatjes. Giesbert,zo was zijn voornaam, kreeg de bijnaam van: de filosoof. Gingen de plagerijen soms bijna tot handtastelijkheden (bij de tegenpartij), dan ontpopten zich bij die eenvoudige toehoorders beschermengelen, die zeiden: "Pas op! Als je het met de bek niet kunt winnen - mit je poten blief je van hem af".
Carley was in het bezit van een Citroën. Ja, een chassis, heel klein, heel laag, heel simpel. Nu zou het een buggy heten, maar 't was nog eenvoudiger. Twee rieten stoeltjes en daarachter een bakje voor de boodschappen o.a. en soms als bestuurster Mevrouw Carley. Voorpaginanieuws voor dat orthodoxe Ede. Eens bij haar terugkeer zag Carley direct een vers mankement n.l. een kromme vooras. Zijn vrouw "wist van niets" dus vroeg hij mij enigszins sarcastisch: "Kan zoiets vanzelf gebeuren?"
Al met al was men zelfs in die mobilisatiejaren toch gevorderd in de vliegtechniek. Naar ik meen stichtte Bakker de vliegschool "de Condor". De voornaamste indrukken, die jarenlang als lidtekens schrijnden, zijn mijn verwoede pogingen om de nota's betaald te krijgen. Zelfs de man met de rode pet, een plaatselijk incasseerder, boekte geen resultaat. Toch waagde Carley zich, als nieuwe ster in dit avontuur.
Zoals reeds opgemerkt: met personeel en met motoren en machines, weliswaar in houten luchtige gebouwen, maar één en ander wekte vertrouwen. Ons bedrijf genoot de eer van de klandisie. En inderdaad, wij en velen met ons, zagen resultaat. Een elegant toestelletje. Een juweeltje van techniek en ambachtskunst, moest door ons diep rood gelakt worden. Liefst vandaag nog af te leveren, want er moest nog proefgevlogen worden en geposeerd op de ELTA (Eerste Luchtvaarttentoonstelling te Amsterdam). Dat terrein was aan de overzijde van het IJ.
Een premie van f 25,- werd toegezegd bij tijdige aflevering. Dat laatste gebeurde, maar het eerste staat nog "open". Als aankomend reclameschilder (naar ik toen meende) adviseerde ik ongevraagd op loodsen en machines naam en eventueel een merk aan te brengen. Carley gaf mij hierin "carte blanche" en tijdig stond op die beroemde ELTA onze machine, voorzien van "merk" en monogram op de staart.
Hussni, een kleine maar kwieke Turk, werd invlieger-instructeur, die de politie tot wanhoop bracht. Soms, in de stille zomeravond, werd ons dorp opgeschrikt door dat rode monster met vrije uitlaat. Het cirkelde laag om de toren en verdween weer. Eenmaal heb ik de ontboezeming van onze veldwachter gehoord, waarna hij snel de sabel op de stuurklemmen vastzette en naar het vliegveld reed. Was maar een deel aan Hussni voltrokken wat hij hem toen toewenste, dan had Carley geen instructeur meer gehad. Helaas, de ijverige politieman had bij aankomst het nakijken. Hussni was snel uitgeweken naar Soesterberg.
Al met al bleef de vliegtuigindustrie in Ede noodlijdend. De animo van toeleverende bedrijven werd steeds minder en zo langzamerhand werd het bedrijf stilgelegd, zeker ook door de groeiende concurrentie van Fokker. Even nog kwam er actie. In de beginjaren van '20 stond het voormalige jachthuis Reehorst ledig, na vier jaren als kazerne te hebben gediend. Er circuleerden hardnekkige geruchten dat er vliegtuigonderdelen waren opgeborgen, onttrokken aan de krijgsbuit der geallieerden van Duitsland. In november 1918 was toch de capitulatie van Duitsland een feit geworden. Het lukte mij v66r de aangekondigde verkoping binnen te komen en zag daar o.a. nog in kratten verpakte vliegtuigmotoren met waterkoeling en, naar ik meen, een 7-cylinder stermotor.
Bij de verkoop waren natuurlijk geinteresseerde valanensen en wij kwamen in het bezit van enige 50 l. bussen met spanlak. Doordat de gebruikte oplosmiddelen (acetaten en koolwaterstoffen) van oorlogskwaliteit waren, was de opslag (zonder hinder) een moeilijk vraagstuk. Veel later identificeerden wij het als aethylcellulose voor het impregneren van de met textiel bespannen vleugels.
Met het vrijgeven van deze ervaringen hoop ik een bijdrage te·hebben geleverd aan de historie van een thans wereldomvattend bed.rijf met een niet meer weg te cijferen functie in ons internationaa.l verkeer.
Bij Ede begon het toch maar!
ID: 111 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
BEZUINIGEN IN DE JAREN '30:
Wat de raad vroeger bezighield
Dezer dagen konden wij lezen hoe de gemeente wacht op bezuinigingsideeën van de bevolking. Bij het grasduinen in raadsverslagen uit de dertiger jaren, toen dergelijke problemen eveneens aan de orde waren, blijkt dat de vroede vaderen deze zaken, zonder enige inspraak, heel simpel oplosten, door elk dubbeltje twee maal om te keren alvorens uit te geven. Zo werd in de raadsvergadering van 27 januari 1931 uitvoerig gedebatteerd over de bouw van een rijwielbergplaats bij de O.L. scholen in Ede en Ederveen. Bij aanbesteding bleek dat de kosten respectievelijk f 400,- en f 230,- zouden bedragen, veel te hoog in de ogen van verschillende raadsleden. De heer Oostwaard was van mening dat een dergelijk eenvoudig karweitje veel goedkoper kon en stelt voor de gunning aan te houden. Alleen de angst dat hieruit nog meerdere onkosten zouden voortvloeien, deed de Raad besluiten alsnog tot de bouw over te gaan.
De heren raadsleden zetten resoluut het mes in alle, in hun ogen althans overbodige zaken. De sport, in die jaren toch al zeer stiefmoederlijk bedeeld, werd eveneens de dupe. Er waren in onze gemeente vier sportverenigingen, t.w. "Sparta" en "0.0.K." in Ede en "E.L.S." in Lunteren alsmede de politie sportvereniging, die elk, uit cultureel oogpunt, een jaarlijkse subsidie van vijf en twintig gulden ontvingen. Men was van mening dat in de huidige omstandigheden, deze uitgave niet langer verantwoord was.
Bij raadsbesluit van 1 februari 1933 werd met vrijwel algemene stemmen, een enkeling bleek nog voor halvering, besloten deze bijdragen plus die van nog enkele andere instellingen, te laten vervallen. Hierdoor kon een totaal bedrag van f 410.- bezuinigd worden; men kan onmogelijk beweren , dat het geld over de balk werd gegooid.
Dat zuinigheid en principes goed samen kunnen gaan. bewees de heer De Koning in de vergadering van 19 januari 1933.
Genoemd raadslid gaf toen zijn misnoegen te kennen, daar op voorafgaande zondag van gemeentewege sneeuw geruimd en zand was gestrooid. Niet alleen betekende dit werk zondagsontheiliging maar bovendien moest voor die dag dubbel uurloon worden uitbetaald. Nog een voorbeeld hoe elke uitgave zorgvuldig gewikt en gewogen werd, veelal om bedragen waaraan men nu schouderophalend voorbij gaat.
In het begin van die dertiger jaren beschikte het gemeentelijk politiecorps nog maar over één auto, bestemd voor de inspecteur, hoewel geleidelijk ook meerdere agenten het autorijden onder de knie kregen. Blijkbaar verkeerde de wagen in niet al te beste staat, althans op de raadsvergadering van vrijdag 26 juni 1931 stond als punt zeven op de agenda: "voorstel inzake ruiling van de politieauto". Volgens de toelichting moest bedoelde wagen, een oude Ford. vrijwel na elke rit naar een particuliere garage om de opgelopen schade te herstellen waardoor in 1930 een bedrag van niet minder dan f 537,63 aan reparatiekosten moest worden betaald. Zo kon dat onmogelijk doorgaan: ook bij de gemeente groeit het geld niet op de rug. Het college van B. en W. stelde nu voor het oude vehikel in te ruilen voor een goede tweedehands Chevrolet, met bijbetaling van elfhonderd gulden. Vooral het bedrag maakte de tongen los en veroorzaakte tevens de nodige critiek. De heer De Kroon wees er op dat de auto altijd buiten stond, hetgeen verwaarlozing in de hand werkte. Het werd z.i. hoog tiid d.n er onderdak voor de wagen werd gevonden, desnoods maar een garage huren.
De heer Oostwaard zag het anders; hij was van mening dat de motor zeer ondeskundig werd behandeld; iedereen denkt tegenwoordig dat hij met een auto -kan omgaan en gaat maar achter het stuur zitten, vandaar de hoge onderhoudskosten. De auto moet voortaan alleen aan terzake kundige mensen ter beschikking worden gesteld.
Alleen de heer Van Tongeren liet een vooruitstrevend geluid horen: "Laten wij liever meteen een nieuwe wagen kopen, met tweede hands voertuigen blijft het klungelen". Dat bleek een trap tegen het zere been, de meerderheid van de Raad achtte een dergelijke grote uitgave totaal onverantwoord. Wel merkte de heer v. d. Bosch geestig op dat hij zeer zeker voor een nieuwe auto was, maar dan tegen tweedehands prijs. Zo ging het nog geruime tijd door. maar uiteindelijk werd zonder hoofdelijke stemming het voorstel van 8. en W. aangenomen. De politie had voortaan een gebruikte Chevrolet ter beschikking, maar zuinigheidshalve werd over een garage niet meer gesproken.
Ook de lonen van werkeloze mannen die naar de werkverschaffing werden verwezen, kwamen op gezette tijden in behandeling. Deze arbeid bestond vrijwel altijd uit grondwerk; daarom werd er onderscheid gemaakt tussen landarbeiders, van huis uit hiermede vertrouwd en fabrieksarbeiders, die uiteraard niet zo vaardig met een schop konden omgaan. Na langdurige besprekingen tijdens de raadsvergadering van vrijdag 21 juli 1933, werd besloten de lonen te handhaven op 25 cent per uur voor landarbeiders terwijl fabrieksmensen 32 cent zouden ontvangen, bij een werkweek van acht en veertig uur.
Er werd natuurlijk niet altijd gepraat over geld en bezuinigingen; ten bewijze hiervan een geheel ander onderwerp uit die jaren. In de raadsvergadering van 2 september 1937 werd als punt drie van de agenda een adres van de heren H. Groeneveld en G. Niessen aan de orde gesteld. waarin werd gevraagd maatregelen te treffen tegen hinderlijk blaffende honden. Genoemde heren verzoeken de Raad, door middel van een politieverordening, hieraan een einde te maken. Niet zo'n eenvoudige opgave om honden het blaffen te verbieden, zou men denken. 8. en W. dachten daar blijkbaar ook zo over en zagen een dergelijke verordening nog niet direct zitten. Inderdaad, aldus het prae-advies, een huilende of blaffende hond kan hinderlijk zijn, maar ook katten, pauwen en hanen die in onze landelijke omgeving veelvuldig worden gehouden. laten zich dikwijls horen. Men kan moeilijk bij elke hond een politieman zetten; bovendien, als een aanklacht binnen komt en de agent trekt er op uit, zal het dier bij zijn aankomst waarschijnlijk al lang weer stil zijn. Resumerend stelt het college voor dit adres voor kennisgeving aan te nemen. hetgeen in de praktijk betekende: in de prullennand terecht komen.
Maar de Raad dacht daar heel anders over; als een waterval braken de stemmen los. De eerste spreker. de heer Pereboom, toonde zich verontwaardigd dat 8. en W. een dergelijke rechtmatige klacht zo lichtzinnig behandelden. Het is allerminst een lolletje door een jankende hond uit de slaap te worden gehouden, waarbij spreker in het midden liet of hij al of niet uit ervaring sprak. De heer v. Hunnik liet een geheel ander geluid horen: het komt voor dat de politie een loslopende hond mee neemt en deze achter het politiebureau opsluit. In die vreemde omgeving kan het dier ook janken en te keer gaan tot last van de omwonenden, maar wie krijgt dan een proces-verbaal? Hij ziet geen heil in een verordening; een blaffende hond wordt na korte of langere tijd van zelf wel stil.
De heer ten Ham maakte het nog ingewikkelder; h1J wenste niet alleen maatregelen tegen honden, maar zou daarbij ook de katten willen betrekken; die kunnen op bepaalde tijden van het jaar ook vreselijk te keer gaan. Met nog veel krassere termen komt de heer De Koning: volgens hem moeten jankende honden subiet worden opgeruimd. Burgemeester Creutz, geduldig als altijd, zet nogmaals het standpunt van B. en W. uiteen: dergelijke overtredingen zijn moeilijk te controleren, laat staan er tegen op te treden.
Ook het feit dat eventuele klachten veelal uit de omgeving zullen komen waar het dier huist, zou aanleiding kunnen zijn tot een minder goede verstandhouding van buren onderling. Tevergeefs, de heer Pereboom, opnieuw aan het woord, blijft bij zijn standpunt dat de politie, zonodig, tegen eigenaars van lastige honden moet kunnen optreden. Hij komt met de volgende motie: B.en W. moeten in de volgende vergadering komen met een aanvulling van de politie verordening waarin het mogelijk wordt gemaakt in voorkomende gevallen tegen eigenaars van lastige honden op te treden. Dit voorstel werd aangenomen met dertien tegen acht stemmen.
De volgende vergadering, 7 oktober 1937 komt het College met deze tekst: "Houders van honden, binnen de bebouwde kommen, die door hun gehuil of geblaf hinderlijk worden voor hun omgeving, zijn op aanzegging van B. en W. verplicht deze honden van 23 uur 's avonds tot 6 uur 's morgens binnen te houden".
Opnieuw werd er lustig gedebatteerd; men was het in grote trekken wel met de formulering eens en, nadat op aandringen van de heer Groeneveld de bepaling ook van kracht zou zijn buiten de bebouwde kommen, werd het voorstel van B. en W. met twaalf tegen negen stemmen aangenomen. Of deze verordening werkelijk succes heeft gehad is moeilijk te achterhalen. Al worstelde de toenmalige Edese gemeenteraad nog niet met de problemen van deze tijd, vast staat dat ook vroeger de zaken serieus werden genomen.
H. J. Nijenhuis. Ede-Stad 08/07/1981
ID: 24 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Werfbaas Kwint
Omstreeks het jaar 1911 stond aan het Heuvelsepad een houten gebouwtje, eigendom van de heren Kool en Emmerik, waarin op bescheiden schaal betonartikelen werden vervaardigd. Twee bazen met één werknemer, de jeugdige Cornelis Kwint, die later bij elke Edese bouwvakker een bekende zou worden. In 1913 werd het bedrijfje overgenomen door één van de gebroeders Tulp en onder de naam betonfabriek "De Kroon" verplaatst naar de Waterlooweg.Kees, zoals iedereen hem noemde, ging mee. Er kwam meer personeel en ijverig werd begonnen met het maken van putten, buizen, betontegels en dakpannen. In de eerste jaren bleef de productie nog beperkt, mede door de in 1914 aangevangen mobilisatietijd.
Groei
Omstreeks 1920 begon de grote groei. Een hydraulische pers deed zijn intrede, alsmede een kantoorgebouw en meerdere opslagplaatsen. Kees Kwint, reeds voorman, werd tot bedrijfsleider benoemd, al zeiden de klanten veelal "werfbaas". In deze functie zullen de Edenaren zich hem het beste herinneren. Met zijn gele jasje aan was hij, duidelijk herkenbaar, de ganse dag op de uitgestrekte terreinen te vinden. Hij controleerde elke wagen die de werf veriiet, hielp de opperman die gauw even achter op de fiets een zak cement kwam halen, de aannemer bij het uitzoeken van wandtegels of de boer die een septictank nodig had, alles via zijn bonboekje. Kees Kwint was de eerste die 's morgens op het werk verscheen en de laatste die afnokte. Na het overlijden van de heer Renes werd de heer H.B. de Lange tot directeur benoemd. Onder diens leiding nam het bedrijf een enorme vlucht, uitbreiding personeel en vergroting van productie en omzet bouwmaterialen waren het gevolg.
Oorlog
De in 1940 uitgebroken oorlog, en de daarmee gepaard gaande bezetting, leverde echter de nodige moeilijkheden op. Er werd zo goed mogelijk doorgewerkt, maar na het bombardement op Ede, 17 september 1944 zag men er geen gat meer in en sloot de fabriek zijn poorten. Kees Kwint, die aan de Waterlooweg woonde, bleef waakzaam over terreinen en gebouwen. Teneinde de "Arbeidsinsatz", die tot de zestigjarige leeftijd gold, te ontlopen hadden bevriende relaties op het gemeentehuis hem een persoonsbewijs verstrekt waarop als leeftijd drie en zestig was vermeld. Terwijl hij in 1888 werd geboren. Hij heeft er veel gemak van gehad.
Benzine
De Kroon beschikte over een eigen benzinepomp met bijbehorende ondergrondse tank. In de laatste oorlogswinter wilden de Duitsers de brandstof in beslag nemen. Kwint werd gedwongen de plaats van de tank aan te wijzen, maar de vangst viel zwaar tegen: een laagje op de bodem, vermengd met drab. Scheldend trokken zij met hun schrale buit af, grinnikend nagekeken door de werfbaas. Hij had iets dergelijks al lang aan zien komen, en de benzine in vaten verborgen.
Dat was Cornelis Kwint, een man vol plichtsbesef, zijn werkzaam leven gewijd aan de betonfabriek, Geen wonder dat 31 juli 1952 , de dag waarop hij veertig jaar aan "De Kroon" was verbonden, een feestdag werd. Op het kantoor werd hij eerst gehuldigd door directie en personeel, tevens ontving hij uit handen van Burgemeester Oldenhof de zilveren medaille, verbonden aan de Orde van Oranje-Nassau. Daarna volgde een receptie in "Buitenlust", waar vrijwel de gehele Edese aannemerswereld aanwezig was, terwijl tot besluit "De Harmonie" de jubilaris een serenade bracht.
H.J. Nijmenhuis. Edesch Nieuwsblad 11/03/1982
ID: 23 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
In december 1932 werd besloten, als werkverschaffingsproject, tot het graven van een vijver in Otterlo, later bekend als De Zanding. Dat betekende naar schatting drie jaar werk voor tweehonderd man. Alles ging met mankracht en bovendien was de datum van voltooiing niet zo belangrijk. Wel het feit dat een aantal werklozen nu niet de dagelijkse gang naar het stempellokaal behoefde te maken.
Maar het bleek al gauw, althans voor hen die minder gewend waren met een schop om te gaan, heel zwaar werk. De veelal natte grond moest, vanuit een gemiddelde diepte van vier meter, per kruiwagen naar hoger gelegen taluds gebracht worden. Dit eentonige maar zeer vermoeiende werk ging de gehele dag, van ’s morgens zeven tot ’s middags vijf uur, met een onderbreking van een half uur schaft, door. Voeg daarbij het fietsen van en naar Otterlo, natuurlijk in eigen tijd, zodat werkdagen van ruim twaalf uur werden gemaakt, tegen een beloning, al na prestatie van hooguit vijftien gulden per week. In de Edese Courant van 12 mei 1934 stond een ingezonden stuk van een tewerkgestelde aan deze vijver, waarin duidelijk werd gemaakt onder welke omstandigheden men hier werkte en waarvan men moest leven.
De inzender begint met de opmerking dat er geen enkel bedrijf bestaat waar een dergelijke werkprestatie word geleverd tegen een zo matige beloning. Daarna geeft hij een opsomming van de kosten van levensonderhoud voor een gezin van vier personen. De vaste lasten per week bedragen voor huishuur vier gulden; verwarming en verlichting twee gulden, terwijl voor kruidenier, bakker en slager op acht gulden moet worden gerekend. Begrijpelijk dat voor aanschaf van kleding en schoenen of iets extra’s voor de kinderen geen cent overblijft.
De schrijver besluit als volgt: “In onze gemeente zijn honderden gezinnen die met deze levensstandaard genoegen moeten nemen en daarom is het hoog tijd dat ook de buitenwereld er weet van krijgt”. Dit schrijnende stukje maakte wel de nodige indruk, maar bracht vooralsnog weinig verlichting voor de betrokkenen. Een daadwerkelijke reactie kwam de van de Edese besturenbond, die onmiddellijk een verzoek indiende om de lonen van deze groep mensen, ook al in verband met hun zware arbeid met vier à vijf gulden per week te verhogen.
Het adres werd reeds in de raadsvergadering van 25 mei daaropvolgend behandeld, maar maakte geen enkele kans. Burgemeester Creutz verklaarde tot zijn leedwezen niets aan de lonen te kunnen veranderen. Ede was nu eenmaal een noodlijdende gemeente, geheel afhankelijk van het ministerie van binnenlandse zaken, dat alle normen en richtlijnen voorschreef. Om althans hun goede wil te tonen werd door de raad wel een voorstel van de heer Hardeman aangenomen, waarin de minister werd verzocht de uurlonen van de tewerkgestelden met drie cent te verhogen, maar daar bleef het bij.
Het openluchtbad De Zanding compleet met theehuis en kleedkamers werd op 29 mei 1936 geopend. Thans is het complex gegroeid tot een prachtig recreatiepark, maar slechts weinige van de huidige bezoekers zullen een ogenblik stilstaan bij de mannen die hier, onder moeilijke omstandigheden werkten.
EDESE COURANT 05 april 1986 H.J. Nijenhuis
ID: 54 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Het onderstaande verhaal is zeer beknopt, en bevat een onjuistheid. Het Betarixpark behoorde niet geheel aan het buurschap Maanen, het noordelijke deel was eigendom van het buurschap Ede-Veldhuizen. We zien dit terug op een kart uit 1925, dank zij het feit dat het deeel van Ede-Veldhuizen door het buurscahp bepoot was met dennen, en Maanen (een "arme" buurschap) daar destijs niet toe overging. We zien daardoor op de kaart precies de grens tussen de beide buurschapen, zoals die opgemeten en in een protocol was vastgelegd. Nijenhuis spreekt over dokter Balt. Balt was een natuurgenezer, maar geen bevoegd arts. Nijenhuis hanteert echter de in het spraakgebruk gebruikelijke aanduiding. Zou "dokter Balt" nu leven dan zouden we hem een kwakzalver noemen. Maar in de tijd dat het verhaal speelt was de natuurgeneeswijze, of liever: veel van de natuurgeneeeswijzes, een serieus genomen zaak. Ook in Nederland, het Kurhaus in Schevenigen, of Soeria in Laag-Soeren zijn een paar van de vele voorbeelden die daaraan herinneren.
Het is thans vrijwel onmogelijk een voorstelling te maken hoe bovengenoemde fraaie woonwijk er in het begin van deze eeuw uitzag. Als een uitloper van bossen en heide, oostelijk van ons dorp, lag hier een enorme lap, toen waardeloze grond, bestaande uit zandverstuivingen. heuvels en vliegdennen, bekend als het Maanderzand. Sinds jaar en dag behoorde dit terrein aan het buurschap Maanen, dat deze onrendabele zandvlakte op 2 mei 1905 publiekelijk verkocht en daarvoor ruim 18.000 gulden ontving. Overigens werd deze Buurt enkele jaren later, tijdens de Buurspraak van juni 1911, opgeheven. De resterende bezittingen en buurtwegen gingen over naar de gemeente.
Een jaar daarvoor, in 1910, was een groot deel van het Maanderzand in handen gekomen van dokter Balt, afkomstig uit Den Haag. Hij zou de eerste, en lange tijd ook de enige bewoner van deze woestenij worden. Dokter Balt toonde zich een aanhanger van de destijds bekende prof. Bircher-Benner, die met succes zijn natuurgeneeswijze toepaste. De dokter stond iets dergelijks voor ogen. Hij liet dicht bij het huidige Beatrixplein een villa in Zwitserse stijl bouwen, met in de naaste omgeving een aantal houten paviljoens en ligkoepels. Voor vloeren in huis en bijgebouwen werd geen geld uitgetrokken, de zandbodem was voldoende en paste in zijn genezingssysteem. Dokter Balt was van mening dat de natuur door volkomen rust, zuivere lucht, dennengeur en goede verzorging zelf grotendeels voor genezing kon zorgen. In dit particuliere sanatorium verbleven dan ook vrijwel uitsluitend langdurige zieken, zowel uit binnen- als buitenland.
Mede door de geïsoleerde ligging van de villa, waar niemand kwam die daar niets te maken had, hing er een waas van geheimzinnigheid over het natuurgeneesoord. Een loodgieter, die regelmatig de asfaltdaken moest repareren, vertelde dat - als hij de mastiek-ketel had branden - de patiënten werd aangeraden de scherpe peklucht diep in te ademen. Een ander wist te vertellen dat ook modderbaden werden toegepast, maar een feit is dat heel wat mensen in deze woeste, maar gezonde omgeving, genezing hebben gevonden.
In 1924 kocht een opgerichte Maatschappij tot Exploitatie van het Maanderzand,onderdeel van het Haagsche Effectenkantoor, de grond van de heer Balt, uitgezonderd het gedeelte dat deze voor zijn praktijk nodig had. Allereerst werd het terrein in kaart gebracht, daarna een paar wegen aangelegd, en verrezen de eerste middenstandswoningen.
Toen in 1938 prinses Beatrix werd geboren, werd de naam Maanderzand gewijzigd in Beatrixpark. Het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog hield voorlopig een verdere ontwikkeling tegen. Wel sneuvelden, vooral in de laatste oorlogswinter, tal van bomen om de kachels brandende te houden.
Na de bevrijding kwam al gauw een uitbreidingsplan tot stand, ook voor het Beatrixpark. De grond was inmiddels in handen van verschillende eigenaren gekomen en meerdere wegen werden aangelegd. Geleidelijk kwamen er woningen en gebouwen en kreeg het Beatrixpark haar huidige aanzien. Wie echter thans de Zuidelijke Spoorstraat volgt kan - aan de overzijde van de spoorlijn - hier en daar nog een bescheiden indruk krijgen hoe eens het Maanderzand er uit zag.
H. J. Nijenhuis - Ede Stad 28-04-1983
ID: 11 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
Nu het winkelcentrum “De Maanderpoort” haar voltooiing nadert en extra aandacht aan het Maandereind verleent, is het wel aardig om na te gaan wat voor mensen in dit stuk dorp zo’n vijftig à zestig jaar geleden woonden, uiteraard zonder volledig te kunnen zijn. Ook hier wisselde de bevolking, heel wat oude panden zijn verdwenen en verschillende namen in het vergeetboek geraakt.
De naam Maandereind is al heel oud en sloeg op het feit dat deze weg uiteindelijk naar de buurt Maanen leidde. Voor de eeuwwisseling stonden er slechts wat bescheiden arbeiderswoningen waartussen zich geleidelijk zakenmensen vestigden, vooral na de komst van het garnizoen.
Beginnen we vanaf de kruising Arnhemseweg/Nieuwe Stationsstraat met de Grotestraat aan de rechterzijde, dan bevond zich op de hoek van de Nieuwe Stationsstraat allereerst café en restaurant Romijn. Er was een ruime gelagkamer, waar de meestal oudere bezoekers in alle rust een kaartje konden leggen of biljart spelen. De kastelein was zeer gesteld op zijn goede naam; in zijn zaak heerste rust en orde. Wilden jongelui de bloemetjes buiten zetten, dan moesten zij dat maar elders doen. Naast het café dreef Romijn een slijterij; het bestelde werd aan huis bezorgd door één van de jongens die men op gezette tijden met één of meer flessen onder de arm door het dorp zag lopen. In hetzelfde pand bevond zich tevens een schildersbedrijf geleid door een tweede zoon.
Naast de slijterij lag de sigarenzaak van de heer Foeken, daarna het woonhuis van Derk en Mijntje Stap, de bekende smid; later Kruithof en de Kloet. De smederij, een grote schemerige ruimte, af en toe beter verlicht als de blaasbalg het vuur aanwakkerde, lag wat terug van de straat. In een zijmuur waren stevige haken aangebracht waaraan paarden werden gezet die beslagen werden, destijds een belangrijke bron van inkomsten voor de smid.
Voor lastige viervoeters beschikte Sap over een soort ijzeren kooi waarin het paard werd geplaatst en zodoende geen ongewenste trappen kon geven. Nu volgde een steeg die Maandereind en Telefoonweg verbond, in de volksmond, naar de smid, Stapsteeg genoemd, maar later mede door de zaak waar wij nu komen, ook bekend als “Kolensteegje”.
Omstreeks het midden van de vorige eeuw begon Hent Jansen aan het Maandereind een wagenmakerij. Complete wagens in diverse uitvoeringen, maar ook onderdelen als bomen, wielen en spaken, alles nog handwerk, werden hier vervaardigd. Na zijn overlijden zetten twee zoons Mees en Hendrik het bedrijf voort en deden geleidelijk houtbewerkingsmachines hun intrede. Aan werk geen gebrek, tot de oorlog uitbrak en zij gevorderd werden voor de Wehrmacht te werken. De gebroeders bedankten voor de eer en sloten eenvoudig de zaak.
Na de bevrijding waren de omstandigheden sterk gewijzigd en de twee besloten, mede gezien hun leeftijd, het bedrijf op te heffen, waardoor in ons dorp opnieuw een oeroud ambacht verdween. Oudere lezers zullen zich ongetwijfeld de afrastering van het tuintje voor het huis nog herinneren dat Jansen voor geen geld aan de gemeente wilde afstaan en waarvan het draaihekje gemaakt was in de vorm van een wagenwiel. Diezelfde H. Jansen besloot in 1901 tevens zijn geluk in de kolenhandel te beproeven, aanvankelijk op bescheiden schaal. Per kruiwagen en handkar werd het bestelde thuisbezorgd, maar al spoedig verschenen paard en wagen en groeide het bedrijf uit tot de grootste brandstoffenhandel van Ede. De opslagplaatsen aan genoemd steegje werden regelmatig uitgebreid terwijl na de oorlog de voormalige wagenmakerij als kantoorruimte dienst deed. Met de komst van het aardgas verdween de vraag naar antraciet, cokes en briketten en thans is deze omgeving dusdanig veranderd dat men moeite heeft de vroegere situatie voor de geest te halen.
De buurman van de Jansens was een tijdlang de heer Kautzman. Hij dreef een winkel in speelgoed, feestartikelen en vuurwerk en woonde op de Klinkenberg, dicht bij het zandgat thans Openluchttheater in een houten huis dat heel bescheiden als “’t Schuurke” was gedoopt.
Opnieuw een naam die nog in het geheugen ligt, de fam. Kloosterboer waarvan een dochter, Toos, bij L. van Zoelen werkte die een textielzaak in de Grotestraat bezat. Na opheffing van deze zaak zag Toos haar kans en begon in de ouderlijke woning een winkel in textiel en kinderkleding onder de naam “De Vlijt”, daarbij na het overlijden van de ouders, geholpen door zuster Aaltje. De dames Kloosterboer werden een begrip voor Ede, mede door hun prima goederen en bemiddellijk optreden. De kleinste aankoop werd nog altijd beloond met een pepermunt en had een huisvrouw een kaartje knopen gekocht, dan kreeg zij desgewenst garen en naald mee om deze aan jas of mantel te zetten.
Zij adverteerden regelmatig in de plaatselijke krant met o.m. het volgende: “Heden ontvangen de nieuwste strohoedjes voor jongens en meisjes”.
Vervolgens een dubbel pand met Kruif de groenteboer en boekhandel Frouws, opnieuw een naam om even bij stil te staan. Deze man afkomstig uit Friesland, vestigde zich in 1909 aan het Maandereind als drukker boekhandelaar.
Een jaar later kwam hij op het idee om Ede en omgeving met een plaatselijke krant te verrijken. Op 1 april 1910 verscheen onder de naam: “Nieuws en advertentieblad voor Ede”, het eerste nummer, gedrukt op een oude pers van 1850, die het nog wel eens liet afweten. Het blad voorzag in een behoefte de oplaag steeg geleidelijk; in 1918 werd de naam gewijzigd in “Edese Courant”, terwijl men in 1927 verhuisde naar een gloednieuw gebouw aan de Stationsweg.
Opnieuw een dubbel woon-winkelhuis met Kranenburg de rijwielhandelaar die later naar de overkant verhuisde en wij straks op terugkomen en Gerritsen de zadelmaker.Hier begon B.H.J. ten Ham een schoenenzaak, die na ettelijke verbouwingen uitgroeide tot een overbekende winkel. Maar niet hierdoor alleen is Ten Ham een opmerkelijke figuur geworden. Jarenlang had hij voor de C.H.U. zitting in de gemeenteraad en maakte deel uit van talrijke plaatselijke instellingen. In het pand van genoemde Kranenburg, hebben de gebrs. v. Leusden, één van hen was tevens specialist in het repareren van vuurwapens, een zaak van rijwielen en aanverwante artikelen gedreven later opgevolgd door de heer Groenhuizen.
Thans volgen een aantal bescheiden zakenmensen met dito winkels die, zonder uitzondering, hard voor het dagelijks brood moesten sappelen. Om wat namen uit de vergetelheid te halen: de joodse slager Salom, vishandel Bouwman, loodgieter Ettikhoven en pal naast elkaar twee bakkers, Lammert Koops en Driekus v. Ingen. Dan volgde metselaar K. Thomas, de meubelinrichting en behangerij, ook al naar de overkant vertrokken en de kruidenierswinkel “De Koffiebaal” van Joh. Kool.
Deze bezat als buurman de heer K. Petersen, “het centrale kledingmagazijn” en volgens zijn advertenties het aangewezen adres voor heren en kinderkleding. Het echtpaar bevond zich constant in de zaak, overigens niet geheel ten onrechte. Na een paar passen in de winkel te hebben gedaan, stuitte men op een verraderlijk opstapje naar het verdere gedeelte van de zaak. Maar mevrouw Petersen had zich op dit punt opgesteld om klanten voor een onverwachtse struikeling te behoeden. De heer Petersen had één zwak; hij wilde voor geen geld uit de etalage verkopen. Had een klant daarin iets van zijn gading ontdekt, dan zei hij rustig “Kom over veertien dagen maar terug als wij een nieuwe uitstalling hebben gemaakt”. Behalve als zakenman is deze man ook voor het verenigingsleven in ons dorp van betekenis geweest o.a. bestuurslid van “Sparta”, de Edese ijsvereniging en de middenstandsvereniging.
Wij komen nu bij Post, de kapper aanvankelijk bedoeld als tweede zaak van de bekende Zomerhuis aan het begin van de Grotestraat; later werd Post geheel zelfstandig en verhuisde ook al naar de overkant. In die jaren vielen de beste uren voor een kapper in de avond; sluitingstijden waren nog onbekend terwijl de werkende man overdag wel iets anders had te doen dan bij de kapper te zitten. Zo kwam bijv. slager Blokker elke avond pas tegen half elf, als zijn eigen zaak gesloten en opgeruimd was, om zich te laten scheren. Daarna werd de kappersleerling nog naar café “Centraal” gestuurd om te informeren of zich daar nog mensen bevonden die van zijn diensten gebruik wilden maken wat nog al eens voorkwam, zodat het vaak middernacht was eer Post de deur kon sluiten.
Wij noemden hem reeds, slager Blokker was de buurman van Post. Piet Blokker, zijn vader, had zich in 1888 te Ede gevestigd, aanvankelijk aan de Molenstraat, later Grotestraat hoek Driehoek. In 1921 nam zijn zoon Marinus Blokker de zaak over en trok naar het Maandereind, waar deze zij het geheel gemoderniseerd, nu zestig jaar later, nog altijd is gevestigd.
Opnieuw een fietsenmaker Jansen: na diens vertrek naar de Telefoonweg begon de heer Koch v.d. Linden hier een sigarenzaak “Diana” genaamd. Deze man, beroepsmilitair, was een uitstekend schermer maar verwierf vooral bekendheid door zijn optreden bij de toneelver. “Advendo”. Daar trad hij op als regisseur en hoofdrolspeler bij vele stukken die genoemde vereniging op de planken bracht.
Na nog twee namen uit het volgend piepkleine winkeltje vermeld te hebben, Jan Jansen, sigarenzaak en kapper Dick Reyman, komen wij ter afsluting bij café “Centraal”. De eigenaar Jan Gazenbeek bezat een goedbeklante zaak waar veel Edenaren en van daarbuiten (er kwamen nog al wat dienstplichtige militairen) prettige herinneringen aan bewaren. Jan kon zich wat onverschillig voordoen maar bezat een medelevend hart, was zeer populair en niet aan het Maandereind weg te denken. Vermelden wij nog even de gemeentepomp die op het pleintje voor het café stond en waar de bewoners uit de omgeving hun water kwamen halen om een volgend maal langs de andere kant, in omgekeerde richting terug te keren.
H.J. Nijenhuis EDE STAD 11/11/1981
ID: 60 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.
In de eerste aflevering “Zo was eens het Maandereind” werd een wandeling langs één zijde van het Maandereind beschreven. Keren wij nu, zoals gezegd langs de andere zijde terug, dan bevond zich hier ten afsluiting van het Maandereind de bescheiden woning (maar met veel grond) van de fam. Overeem, grenzend aan “Heesterheide”.
Bij Heesteheide, waarvan de tuin doorliep tot aan de Klinkenbergerweg begon de Stationsweg. In de raadsvergadering van 20 december 1923 werd besloten tot aankoop van de inmiddels leegstaande villa “Heesterheide” voor de prijs van f. 22.000,- Later werd een groot gedeelte van de tuin verkocht aan houthandel Tulp, zodat de villa uiteindelijk voor een zacht prijsje in het bezit van de gemeente kwam. Niet dat men het gebouw zo dringend nodig had, het werd voorlopig verhuurd aan diverse verenigingen en vond o.a. de Vaktekenschool er onderdak, maar het was de bedoeling “de Bree”, zoals de grond ten Oosten van het Maandereind werd genoemd, bouwrijp te maken. Met een verbindingsweg tussen begin Stationsweg en Klinkenbergerweg werd in 1926 begonnen. Hiervoor bleek aankoop van huis en grond van de fam. Overeem noodzakelijk. Het fraaie oude huisje van Overeem bleef voorlopig gespaard; hier heeft de heer ten Ham nog jarenlang een bloemisterij gedreven. De nieuwe weg werd, uit historisch oogpunt de Breelaan genoemd.
Na deze korte uitweiding komen we bij de openb. Lagere school, waar zoveel, thans bejaarde Edenaren hun eerste onderwijs hebben ontvangen. Achter op het schoolplein stond de woning van het hoofd; nog liggen heel wat namen van het personeel in het geheugen zoals de heren de Graaf, Braaksma, Coops, de Leeuw, Visser, v. Dis en juffr. Baljet om het daarbij te laten. De school dateerde uit 1863, werd in 1929 geheel verbouwd om op 17 april 1967 verplaatst te worden naar de Sijsseltselaan.
Naast de school de kapitale villa “Flora”, compleet met koetshuis, gebouwen die aan het toenmalige Maandereind eigenlijk niet thuis hoorden. Hier woonden eens dokter Mensonides en graaf van Hogendorp, een afstammeling van de man die zich bij de bevrijding van het Franse juk in 1813, voor ons land zo verdienstelijk had gemaakt. In de mobilisatiejaren 1914-18 deed de villa dienst als militair hospitaal; daarna betrok de heer Funcke woninginrichter het pand. Mede door de aanwezigheid van het ruime koetshuis kon men bij hem voor korte of langere tijd meubels opslaan en belastte hij zich tevens met verhuizingen en transporten.
Ook aan deze kant van het Maandereind nog een aantal kleine neringdoenden, te beginnen met Scherrenburg, kruidenier en bierhandelaar. Achter diens pand lag het Jodenkerkhof waarvoor de buurt Ede-Veldhuizen, op verzoek van enkele plaatselijke Joodse families, reeds in 1792 het stukje grond in erfpacht had gegeven tegen een jaarlijkse huur van twee gulden. Veel mensen zijn er niet begraven (het aantal Joden in ons dorp was vrij gering), de laatste omstreeks 1865. Het kerkhofje raakte in verval, werd overwoekerd door onkruid en geen mens die er naar omkeek. Scherrenburg gebruikte het terrein als opslagplaats voor lege vaten en na verloop van tijd, de pacht was al jaren niet betaald, werd de grond hem kadastraal toegewezen. In het begin van de twintiger jaren kocht de heer Roelofsen grond en opstallen van Scherrenburg, liet het huis slopen en bouwde een heel nieuw pand waardoor het Jodenkerkhof definitief verdween.
Vervolgens het schoenwinkeltje en reparatie inrichting van de heer G. Jansen. Deze man is bekend geworden door zijn politieke loopbaan, raadslid en wethouder en zijn liefde voor de Chr. Zangver. “Excelsior”, waarvan hij jarenlang de voorzittershamer hanteerde.
Na het echtpaar Buitenkamp, waar het mes aan twee kanten sneed, hij dreef een muziekhandel, zij een hoedenzaak, kwam de bekende melkboer Methorst.
In die dagen betekende melkboer een beroep waar men niet op een uurtje werken moest kijken. De mensen waren gewend, ook al doordat de mogelijkheid om melk langer goed te houden ontbrak, dat de man tweemaal daags ’s morgens en ’s avonds langs kwam. Maar deze melk moest eerst bij de boer worden opgehaald hetgeen er op neerkwam dat Methorst op één dag twee keer, aanvankelijk met een paar bussen op de handkar, later per hit en kar, naar zijn vaste leverancier L. v.d. Bielert uit de Maanderbuurt moest. Daarbij ook nog lastige klanten, zoals freule v. Lijnden, die de villa “Chasselay” bewoonde en er op stond de melk voor half acht ’s morgens in haar keuken te hebben. De klant was koning dus trok het dochtertje elke ochtend, weer of geen weer, met een busje melk de Paasberg op. Deze dochter trouwde met de in het vorige stukje reeds genoemde kapper Post en woont nog altijd aan het Maandereind.
Nadat de melkzaak was opgeheven verhuisde de kapper naar dit pand met naast hem een café, aanvankelijk gedreven door de ouders van schoenmaker Jansen, later overgenomen door de heer Pluim. In de jaren 1914-18 draaide het café volop, daarna ging de zaak naar de markt, en bleef in dit pand een slijterij. September 1944 werden deze twee woningen door oorlogsgeweld verwoest en verrees na de bevrijding het huidige woon-winkelhuis. Opnieuw een dubbel huis waar o.a. eens gewoond hebben: meester Stroband, Bruinessen van de spaarbank, zoals de mensen altijd zeiden en de kolenhandelaar Gazenbeek, terwijl aan de andere zijde horlogemaker Meyer zijn zaak dreef. Daarna de hoedenwinkel van de dames de Geit, later elektriciteitsbedrijf Weimar en de winkel met drukkerij van de heer Kraak.
De volgende huizen, het laatste gedeelte van dit stuk Maandereind sprongen anderhalve meter naar voren; blijkbaar hield met zich vroeger niet zo erg aan de rooilijn. Allereerst hier de fietsenmaker Kranenburg, ook al van de overkant gekomen, een vooruitstrevend man. Zo adverteerde hij in 1917 met het nieuwste op verlichtingsgebied, de carbidlamp. Geen gas of olie meer, maar een moderne lamp met helder licht waarvan de brandstof nog geen twee cent per uur kostte. Met zijn tijd meegaand was Kranenburg, onder nummer 43 ook al aangesloten op het telefoonnet. Later heeft deze man grote bekendheid verworven als slager; vestigingseisen waren nog onbekend en van de fiets naar het varken betekende slechts één stap. Na zijn vertrek begon Mulder in dit pand een groetenzaak, opgevolgd door de heer Pijpers.
Naast de groentezaak de viswinkel van Van Halster; nadat deze zaak was verdwenen een kaas en eierhandel van R. Jongenotter.
Vervolgens de zaak in huishoudelijke artikelen, haarden en kachels van Hs. Van de Brink, nog niet zo gek lang opgeheven. Na zijn overlijden werd de zaak voortgezet door zijn zoon en twee dochters, Rika en Jet. Hoewel met hun tijd meegaande wist dit drietal de gezellige sfeer van vroeger door de jaren heen te behouden. Of een klant veel of weinig kocht altijd was er tijd voor een gezellig babbeltje en goedbedoeld advies. Wegens ouderdom en gebrek aan opvolger verdween de zaak, maar vele huisvrouwen winkelden er graag en hebben er prettige herinneringen aan overgehouden.
In het volgende huis woonde Jan v. Laar de kleermaker; hij had zijn werkkamer boven, aan de straatzijde, vanwaar hij het Maandereind prachtig in de gaten kon houden. Misschien was de achterkant beter geweest want daar heeft zich eens een waar gebeurd tragikomisch voorval afgespeeld. Het echtpaar bezat geen kinderen maar achter het huis wel een flinke tuin met een aantal vruchtbomen die, zodra het fruit rijpte, extra belangstelling van de opgeschoten jeugd uit de buurt genoten. De vrouw van de kleermaker, die door een ziekte al jong vrijwel kaal was geworden en derhalve een pruik droeg, begon dat appeltjes jatten te vervelen. Toen op een namiddag weer een paar jongens onder de bomen liepen te scharrelen, greep zij de wandelstok van haar man en stoof aldus gewapend de tuin in. Helaas, bij de eerste de beste appelboom bleef haar pruik aan een laaghangende tak bengelen. De jongens, die de sokken er al in wilden zetten, bleven verbaasd staan om even later het bekende lied uit die jaren “August, August, waar zijn toch je haren” in te zetten, waarop zij beschaamd naar binnen vluchtte.
Op de hoek van het Heuvelsepad zetelde Jans de Kloet met haar kruideniers- en snoepwinkel. De kinderen haalden daar voor een cent zoethout, drop of toverbal, terwijl de ouderen van de praatgrage Jans met hun boodschappen de laatste nieuwtjes uit het dorp meekregen. Jans was weliswaar getrouwd met de timmerman Fluit, maar iedereen bleef haar bij de meisjesnaam noemen. Hij bemoeide zich uitsluitend met zijn timmerklusjes; kwam het gesprek soms op hem dan was het: “Je weet wel de man van Jans de Kloet”.
Na het Heuvelsepad - destijds nog een rulle zandweg - kwam, afgezet door een houten hek, een moestuin, behorend bij de laatste bewoner van deze zijde, de banketbakker Hansman, op zijn terrein een begrip voor Ede. Hij was niet direct goedkoop, maar zijn gebak niet te evenaren. Begin december maakte hij, naar de gewoonte van die tijd, in een zijkamer een speciale St. Nicolaastafel. De heerlijkste marsepein, suikergoed en speculaas lagen daar uitgestald en trokken drommen kijkers. Toen zijn eerste zoon werd geboren was Hansman zo verheugd, dat elke klant een zakje bruidsuikers cadeau kreeg. Het nieuwtje ging al gauw het dorp door en veroorzaakte een stormloop in zijn winkel. Ook de bekende bakker Hansman is al lang, met zovelen verdwenen en met een tikje weemoed denken wij aan al die mensen die eens het Maandereind bewoonden.
H.J. Nijenhuis EDE STAD 25/11/1981
ID: 59 - Bron: www.erfgoedede.nl
Aanvullingen / verbeteringen / opmerkingen?
Stuur een mailtje met vermelding van ID-nr: 5.